Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Rinclus vs. 193.In de 13de strophe zijner bewerking van het Miserere somt Gilles van Molhem de kwalen op, die den mensch door Adam's zondeval beschoren zijn. ‘Dorst, honger, coude heefstu gemeenne’ zegt hij, en dientengevolge kwelt gij u dag en nacht met de gedachte, hoe gij in uw levensonderhoud zult voorzien, hetwelk, Rincl. 193, aldus wordt uitgedrukt: ‘ende peist daer na toten leene’.
Men verwacht, dat dit vers beteekent: ‘en gij draagt die zorg met u rond tot aan het graf’. Kiliaan vermeldt fulcrum als eerste beteekenis van lęnez en vertaalt evenzoo schraghe in de eerste plaats door hetzelfde woord, zoodat er geen twijfel kan bestaan, of hij beschouwt lęne en schraghe als volkomen synoniem, waarbij men in het oog houde, dat schraghe dus ook bij Kil. een collectivum kan aanduiden, zooals nu nog in het Westvl. het geval is, waar schraag niet alleen gelijk is aan het ndl. woord, maar ook het geheele onderstel, waarop iets rust, aanduidt. En dat dit zoo is, blijkt uit de keuze van het woord fulcrum, dat in het klassiek Latijn beteekent stut, schraag, bijzonder van een bed, de bedschragen (en met synekdoche bed, aanligbed), terwijl de bij Ducange opgegeven beteekenissen van fulcrum en verwanten uitsluitend betrekking hebben op het onderstel van een bed en het bed zelf: fulcrum: ornamentum quod supponitur lecto, vel pes lecti vel eius sponda; fulcrari: lectum fulcris praeparare; fulchrum: lectus. Lęne is dus gelijk aan schraghe en beide beteekenen onderstel waarop iets rust. In De Bo's Westvl. Idioticon vindt men verder i.v. schraag, dat dit woord ‘in veel plaatsen gebezigd wordt in den zin van berrie. - Een lijk op een schraag naar de kerk dragen’. Indien nu in Kiliaan's tijd lęne en schraghe volkomen syno- | |
[pagina 42]
| |
niem waren en men nu nog in Vlaanderen kan spreken van een schraag in den zin van berrie (waarbij men opmerke, dat in de genoemde zegswijze begripsovergang van steunmiddel tot vervoermiddel plaats vindt), dan is er niets tegen, aan te nemen, dat in het Mnl. leene in bet. met bare kon overeenkomen. De bewerker van den Rinclus had derhalve, indien hem dit in het rijm te pas gekomen ware, toten leene zeer wel kunnen vervangen door toter baren, eene uitdrukking die overigens in het Mnl. niet wordt aangetroffen. Of de dichter gebruik heeft gemaakt van eene in zijn dialect gangbare zegswijze, die blijkens de zoo duidelijk bij Kil. omschreven beteekenis van lęne en de door De Bo vermelde zegswijze, hoegenaamd niet zou bevreemden, òf dat hij haar uit rijmdwang gemaakt heeft, is vooralsnog moeilijk uit te maken. Wat het geslacht van leene betreft, men verwacht met het oog op de andere germ. talen, dat het vrouwelijk is, terwijl het op deze plaats mannelijk gebruikt wordt. Nu kan men òf aannemen, dat dit een voorbeeld is der vaak in het Mnl. voorkomende verwarring in dit opzicht (zie van Helten § 276 *), òf zijn toevlucht nemen tot de niet al te gewaagde verandering van n in r. Ik meen dus te hebben aangetoond, dat er gronden zijn om aan te nemen, dat Rinclus 193 beteekent: ‘en gij draagt die zorg met u rond, totdat gij op de baar ligt’, welke laatste uitdrukking in de beeldspraak van onzen tijd moet worden weergegeven door: tot aan het graf. Een voorbeeld, hoe grillig de taal is in de keuze harer beelden en dat zij zich noch door tijd, noch door plaats hierin gebonden acht, vindt men, zoowel in het ontbreken van eene uitdrukking als toter baren in het Mnl.Ga naar voetnoot1) en de daarmede gelijkstaande zegswijze in onze taal, terwijl toch in het Hd. ‘von der wiege bis zur bahre’ zeer gewoon is, als in het eigen- | |
[pagina 43]
| |
aardig verschijnsel, dat waar wij van iemand, die stokoud is, zeggen, dat hij ‘met den eenen voet in het graf staat’, het Italiaansch de blijkens ‘sulla bara’ zeer oude zegswijze kent ‘aver la bocca sulla bara’, dat volgens Gius. Manuzzi ‘(si) dice di chi per vecchiaia, o per malsania, par che non possa’Ga naar voetnoot1).
Laten we nu de geschiedenis van het woord leene en zijne verwanten in het Germaansch nagaan; ik houd mij overtuigd, dat wij plaatsen zullen vinden, die het gebruik van leene in den Rinclus zullen ophelderen en bevestigen. Het Ohd. bezat naast het intrans. (h)linên ook een trans. causativum (h)leinenGa naar voetnoot2), dat teruggaat op *hlainjan. Evenzoo komt in het Ags., behalve de beide vormen van het intransitivum hlinian en hlionianGa naar voetnoot3), een transitief hlðnan (Grein 1.81) voorGa naar voetnoot4). In het Mhd. bestond het intrans. linen, waarnaast lënenGa naar voetnoot5); maar ook het trans. leinen. Hoe duidelijk deze beide werkwoorden ook in den beginne door het verschil in stamklinker van elkander waren onderscheiden, toch begonnen zij in den loop der tijden, onder den invloed der middelduitsche dialecten, veel in klank op elkander te gelijken, wat tot natuurlijk gevolg had, dat men langzamerhand het verschil in beteekenis der beide vormen uit het oog verloor. Door den invloed van het Middeld. werd lënen, tengevolge van de rekking der ë in een open lettergreep, tot lēnen met zachtlange e, terwijl het trans. leinen zich, door monophthongiseering der ei, tot lênen, met scherplange e, ontwikkelde. Het gevoel voor het betrekkelijk geringe verschil in de uitspraak der ē en ê ging weldra verloren en reeds Luther bediende zich uitsluitend van den vorm lehnen, zoowel om het trans. als het intrans. begrip | |
[pagina 44]
| |
weer te geven. De opperd. schrijvers bezigden daarentegen alleen länen (= mhd. lënen) voor de beide begrippen en sinds de 17de eeuw treft men leinen, trans., uitsluitend bij hen aan. Iets dergelijks vond in het Mnl. plaats. De stamvocaal van het intrans. lënen werd daar evenzeer gerekt tot ē en naast het trans. leinen ontstond, tengevolge van de tweede monophthongiseering, de bijvorm lênenGa naar voetnoot1). Evenals dit in het Mhd. geschiedde, liepen ook hier de vormen lēnen en lênen (waarnaast leinen) dooreen, en daaraan is het toe te schrijven, dat Kiliaan, die leynen naast lenen en leyne naast lęne opgeeft, alle beteekenissen onder één hoofd vereenigt. Zoo lezen wij dan ook in Maerlant's Franciscus vs. 3480: ‘Des menscen zone ne hevet niet,
Daer sijn hooft op leinen mach’,
waar toch blijkbaar het intransitivum bedoeld is. In het Nederlandsch van onzen tijd komt het intrans. leunen het meest voor in verbinding met een persoon als onderwerp der werking, en zoo was het ook in de 17de eeuw; b.v. ‘dat doch een weynigh waters gebracht worde, ende wasschet uwe voeten, ende lenet onder desen boom’ (St.-Bijb. Genes. XVIII, vs. 4). Doch dat het niet in strijd is met ons taaleigen, dat leunen = rusten ook gebezigd wordt met betrekking tot lichaamsdeelen (die als het ware het midden houden tusschen personen en zaken) bewijzen de zoo even aangehaalde verzen uit Maerlant's Franciscus. En dat in het Ndl. ook eene zaak als onderwerp der werking van leunen kan voorkomen, blijkt overtuigend uit eene plaats bij Vondel, luidende: ‘de last leunt op mij’ (zie Weiland i.v. leunen). Hierin stemt het Ndl. dus, althans historisch, overeen met de taal onzer oostelijke naburen. In het Hd. is niets gewoner dan dat leunen rusten beteekent met betrekking tot | |
[pagina 45]
| |
lichaamsdeelen en voorwerpen, zooals blijkt uit de plaatsen, in Grimm's Wtb. i.v. lehnen vermeld. Nu wil ik niet beslissen of men tegenwoordig al of niet kan zeggen, b.v. van een stoel, die in schuinsche richting tegen eene tafel rust, ‘de stoel leunt tegen de tafel’. Maar dat de mogelijkheid der constructie van leunen met eene zaak als onderwerp der werking nog gevoeld wordt, blijkt uit de gewone zegswijze ‘zich iets laten aanleunen’, die in het Wdb. der Ndl. taal wordt omschreven met ‘iets op zich laten rusten, toelaten dat ons iets, meestal ten onrechte wordt toegekend of toegeschreven’. Indien men tegenwoordig kan zeggen ‘ik laat niet toe, dat iets (b.v. een loftuiting of aantijging, in elk geval een abstract begrip) tegen mij aan leunt, dan blijkt daaruit, dat Vondel de taal geen geweld aandeed door te zeggen ‘de last leunt op mij’. Zooals ik boven zeide, kent het Germaansch behalve een intrans. ook een trans. werkw. lenen, dat tevens als reflexivum kan worden gebruikt. Het Hd. is zich nog levendig van die trans. opvatting van lehnen bewust. Lichaamsdeelen en zaken kunnen het rechtstreeksch voorwerp der werking zijn: lichaamsdeelen: ‘als ob er schliefe, lehnt sein haupt er auf die rechte’ (Grimm's Wtb. i.v. lehnen); zaken: ‘er lehnte den wanderstab an den arm’ (ibidem). Daar het Mnl. Wdb. nog niet tot het art. lenen gevorderd is, kan ik niet beoordeelen, of in het Mnl. de trans. opvatting kan bewezen worden. Dat intusschen het bewustzijn hiervan, zelfs in de 17de eeuw, nog niet geheel was uitgestorven, blijkt uit de twee volgende plaatsen: 1o. Hooft spreekt in zijne Gedichten (zie Oudemans, Wdb. op Hooft) van: ‘Een handt, die blijdschap kan in droefheidts boezem baaren,
Als zij, met troetelstem begaavende de snaaren,
't Geschal der klaare keel door leengeluidt verrijkt.’
| |
[pagina 46]
| |
Leengeluidt kan hier moeilijk iets anders beteekenen dan accompagnement en is een kernachtig gewrocht van Hooft's purisme. Leengeluidt is eene samenstelling van den verbaalstam van leenen, en geluidt, en beteekent blijkens den samenhang niets anders dan geluid, dat de zangstem steunt. 2o. In den St.-Bijb. Hoogl. VIII vs. 5, lezen wij: ‘Wie is sij, die daer op klimt uyt de woestijne, ende haer lieflick leunt op haren liefsten?’ Uit het voorkomen van het reflexivum ‘sich leunen’ volgt, dat er een trans. leunen moet bestaan hebben (zie Grimm's Wtb. i.v. lehnen kol. 548). Dit gebruik van zich leunen stemt overeen met de nog in het Hd. gewone zegswijzen: ‘sich an die wand lehnen; er lehnt sich mit dem rücken an die mauer’ (Grimm's Wtb. t.a.p.). De aangehaalde voorbeelden dienden alleen om aan te toonen, dat de trans. opvatting van leunen, hoewel zij in de ndl. woordenboeken dezer eeuw, zelfs bij Weiland, niet meer wordt aangetroffen, in het Ndl. toch inderdaad bestaan heeft. Zoo meen ik ook voor onze taal een spoor van het caus. *leinen, *leenen te vinden in de spelling van leyne, die Kil. naast het subst lęneGa naar voetnoot1) vermeldt. Hieruit blijkt toch, dat in het brabantsche dialect, ook van het substantivum, twee vormen, met in uitspraak duidelijk van elkander verschillende stamklinkers, naast elkaar bestonden, waarvan, wat den vorm betreft, lęne kennelijk samenhangt met het intrans. lenen en leyne (leene)Ga naar voetnoot2) met het trans. leynen. Ook de wijze, waarop Kil. de beteekenissen van lęne, leyne groepeert, verdient de aandacht, daar zij het vermoeden wettigt, dat de bet. stut minstens even duidelijk gevoeld werd als die van leuning. Kil. vermeldt nl. in de eerste plaats drie woorden, | |
[pagina 47]
| |
die de bet. van stut hebben: fulcrum, fulcimentum, sustentaculum en laat dan eerst podium (estrade, balcon), lorica (borstwering, omtuining), sepimentum (omheining, rasterwerk) volgen, waar de bet. leuning op den voorgrond staat. Met die beteekenis van stut, steun komt leene dan ook werkelijk enkele malen voor in de vroegere perioden van het Ndl. Wat het Mnl. aangaat, meen ik leene in dien zin, behalve in vs. 193 van den Rinclus, te hebben aangetroffen in vs. 504 van Maerlant's Disputacie van den Cruce, waar de uitgever in het glossarium voor deze plaats de bet. leengoed, bezitting, goed opgeeft. De dichter staat in twijfel, waar de zondige mensch, die het eeuwige leven wil verwerven, hulp moet zoeken. Er is slechts één ‘boom van levene’; moet de zondaar nu als zoodanig Jezus' moeder beschouwen, die, maagd blijvende, Hem zonder smarten het leven schonk, of moet hij zich tot het kruishout wenden, waaraan de Heiland het verlossingswerk volbracht? Dan vraagt de dichter (vs. 504): ‘An welken houdewi onse leen’
en vervolgt dan: ‘tot wie van beide zullen wij onze smeekgebeden richten? Wisten wij tot wie wij ons moeten wenden, dan waren wij zeker van onze eeuwige gelukzaligheid.’ - In de volgende strophe voert de dichter de redenen aan, die de keuze zoo moeilijk maken en trekt daarvoor een parallel tusschen het aandeel van Maria aan de verlossing en dat van het kruishout. Maria immers schonk het aanzijn aan Jezus, den levensappel, doch van den anderen kant bracht het kruishout die vrucht tot volkomen rijpheid, zoodat, wel beschouwd, beide evenveel aanspraak hebben op den naam van ‘thout sonder stervelichede’. Dan herhaalt de dichter zijne vraag (vs. 517): ‘An welken es onse toeverlaet?
Of dese, of die, wie gevet ons raet?’
Het streng volgehouden parallelisme van strophe 39 en 40 | |
[pagina 48]
| |
springt duidelijk in het oog. In beide wordt de vraag geformuleerd in den 10den en 11den regel. Wat ligt nu meer voor de hand, dan dat de dichter in vs. 517 nogmaals dringend de vraag herhaalt, die hij in vs. 504 gesteld heeft, zoodat ‘an welken houdewi onse leen’ hetzelfde uitdrukt als ‘an welken es onse toeverlaet’, en dus beteekent: ‘in wie van beide bezittenGa naar voetnoot1) wij onzen stut of steun.’ Deze beteekenis van leen wordt trouwens ook door het geheele verband geeischt. Immers, er is sprake van den zondaar, die ‘hem sere ducht’ (vs. 469) en uitziet naar een toeverlaat, waarop hij, met het oog op zijn eeuwig heil, vertrouwen kan. Ook in de 16de en 17de eeuw komt een enkele maal leene (leun) in de bet. van stut, steun voor; zoo b.v. in een Esbatement van Corn. Everaert, ZVl. Bijdr. 6. 337: D. (Gheift hem een cricke, gheheeten paciëncie)
Want ghij, cleenmoedich by eenegher sake,
Doet om wederstaen uwe diligencie (?)
Ende rust daeruppe.
Sc. Och! paciëncie
Es een goede leene,
en in Hooft's Ned. Historiën, 1051, 11: ‘Maar naa den Gentschen pais en het vertrek der Spanjaarden zach hij zich met het eene been in de lucht, en geenerley leun om eenighe schok uit te staan.’ a. van berkum. |
|