Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
De spiegel der sondeneen nieuw Mnl. leerdicht.Aan leerdichten ontbreekt het onze Mnl. letterkunde niet. Toch zou, geloof ik, ieder het eene belangrijke aanwinst noemen, wanneer er een vrij goed, met ‘exempelen’ doorvlochten Mnl. leerdicht van omstreeks 17000 verzen ontdekt werd. Nu, ontdekt in den eigenlijken zin des woords is zulk een leerdicht wel niet, maar het heeft er toch iets van, wanneer men in staat is zulk een leerdicht, waarvan totnogtoe geen enkel beoefenaar onzer letterkunde melding gemaakt heeft, en waarvan het weinig bekende handschrift als Middelnederduitsch is gestempeld, aan te wijzen als oorspronkelijk in zuiver Middelnederlandsch geschreven, zoodat de geschiedschrijver onzer Mnl. letterkunde alle recht heeft, er zijne aanspraken op te doen gelden. Het handschrift, dat ik bedoel, bevindt zich in de Paulinische bibliotheek van het Westfaalsche Munster (daar als No. 268) en heeft geenen titel, daar het eerste van de 140 bladen, waaruit het bestond, verloren is gegaan; maar bl. 54a herhaalt den titel aldus: ‘Ic hebbe voren untbonden,
Dat dit si de Speghel van Sonden’
Van dat Hs. is het eerst melding gemaakt door A. Lübben, die in het vierde Jahrbuch des Vereins für niederd. Sprachforschung van 1878, bl. 54-61, daaruit voornamelijk een exempel mededeelde, dat er op bl. 133b begint en bijna volkomen denzelfden inhoud heeft als Schiller's ‘Gang nach dem Eisenhammer’. H. Jellinghaus noemt het in Paul's Grundriss II bl. 423 slechts even met de bijvoeging, dat het ‘mehr niederländisch’ is dan Josep's gedicht over de zeven doodzonden, dat dezelfde stof als ons leerdicht, maar in beknopter vorm behandelt. Eerst H. Babucke, die in 1874 Josep's gedicht had uit- | |
[pagina 26]
| |
gegeven en wiens aandacht op dit gedicht gevestigd was door Suchier, heeft ons in staat gesteld, er beter over te oordeelen door er een uitvoerig opstel met zorgvuldige inhoudsopgave over te leveren in het onlangs verschenen 17de Jahrbuch des Vereins für nd. Sprachf. bl. 97-136. Wat de taal van het gedicht betreft, zegt Babucke: ‘Die Sprache ist mittelniederdeutsch; sie gehört dem mi-Gebiet an; starke niederländische Färbung ist unverkennbar’. Als bewijs voor dat laatste worden de woorden moy en wet, die er telkens in voorkomen, aangehaald, en daaruit wordt dan de gevolgtrekking gemaakt: ‘Das Gedicht wird also in den niederdeutschen Gegenden an der niederländischen Grenze entstanden sein’. Datzelfde maakt Babucke ook op uit de groote menigte bastaardwoorden, die er in voorkomen, en die niet uitsluitend aan het Latijn, maar zelfs grootendeels aan het Fransch ontleend zijn en in het Middelnederduitsche woordenboek van Schiller en Lübben tevergeefs worden gezocht. Babucke heeft ze zooveel mogelijk bijeengezocht en in alphabetische volgorde opgegeven, meest met de verklaring; doch daar hij niet op de gedachte schijnt gekomen te zijn, dat hij eigenlijk met een Mnl. gedicht te doen had en ze dus in de eerste plaats in Verdam's Mnl. Wdb. moest zoeken, is hij niet in de verklaring van alle geslaagd. Soms zelfs schijnt hij ze, door onbekendheid met het Mnl., verkeerd gelezen te hebben. Zoo haalt hij van bl. 94a acoer aan, dat voorkomt in deze verzen: een koning ‘Solde festeeren zyne maghen
To eenen van zynen vercorene daghen;
So moy dreef he zyn acoer,
Dat he solre, want und floer
Verdecken dede van der zale
Met pellen purpere und met sindale’.
Natuurlijk is acoer verlezen voor atoer, dat in de beteekenis ‘toebereidsel, schikking, maatregel’ bekend is. Bij de woorden (bl. 59b): ‘De duve, de Noe ter dolouven | |
[pagina 27]
| |
utvlieghen dede’ vermeldt hij, dat dolouven door Schiller-Lübben met ‘Fensteröffnung’ verklaard is en vraagt hij, of misschien aan diluvium te denken is. Het Mnl. had hem zekerheid kunnen geven, dat ter dilovien moet gelezen worden. De woorden (bl. 85a) ‘in discretien gehint’ blijven hem duister. Daar gehint in 't Mnl. bekend is voor ons geënt, beteekenen zij natuurlijk: ‘in een juist oordeel des onderscheids geworteld’. Duwire (bl. 96b) is, ofschoon hij het juist vertaalt, blijkbaar voor hem een onbekend woord. Het Mnl. Wdb. echter geeft tal van plaatsen op, waar men het in de beteekenis van ‘hol, krocht’ vindt, en doet het kennen als eene ontleening door het Fransch heen aan het Mlt. *dogaria als afleiding van doga. De uitdrukking ter cure leben (bl. 82a) wordt gissenderwijze verklaard als ‘sorgsam leben’, blijkbaar omdat den Heer B. het Mnl. ter cure (bijzonder goed, uitstekend) niet bekend is. Het woord conoen is B. even duister, zooals het voorkomt bl. 101a: ‘Verwaten zyn se alle, diet doen,
Van den paus int grote conoen’
Men leze natuurlijk canoen en vgl. Verdam's Wdb. in voce. Voor meinstrandie (bl. 98a) zal wel meinstraudie moeten gelezen worden. Poye (bl. 72a) is van een vraagteeken voorzien, maar uit de verzen, die er voor aangehaald worden, blijkt, wat het beteekent. Het komt voor in: ‘De vierde vrucht, de uut den munt komet,
De mach biechte syn ghenomet,
Wat dat desse vrucht doen mach,
Hoert men ter poye al den dach’.
Poye nu is een gewone Mnl. vorm voor hetgeen nu pui heet. Afkondigingen hadden, ja hebben op vele dorpen nog, plaats van de puien van het raadhuis: ‘iets ter poye al den dach hooren’ is dus: ‘dagelijks in 't openbaar hooren verkondigen’. Ook bij peynse (bl. 82b) staat een vraagteeken in de verzen: | |
[pagina 28]
| |
‘Droefheit, na der hilgen leren,
Mach den mensche driesins deren:
Peynse brenct se em vake an’.
't Is natuurlijk òf een subst., dat gepeins, gedroom beteekent, òf als peinsen te lezen. Bij parmen (bl. 95b) wordt gevraagd: franz. parment? Wie echter de verzen leest waar het voorkomt: ‘Dus so werden ter lester uren
Wit of swart der zielen parmen
Na den weghe, den se ghenghen’,
verandert vanzelf parmen in paruren. Subyt (bl. 98a) wordt van een vraagteeken voorzien in: ‘Und eer dat een point ghelijt,
So dalen se int helsche subyt’.
Als men su eens wegliet? Int helsche bijt vallen is uit Maerlant's Martijn I vs. 605 bekend. Er is in het gedicht meer, dat aan Maerlant herinnert; maar in hoever de dichter den invloed van Maerlant's werken heeft ondervonden, kan ik, zonder meer dan het door B. van het gedicht medegedeelde te kennen, moeielijk uitmaken. Het bekende Mnl. woord truwant (bl. 52b, 127b) is B. blijkbaar vreemd, daar hij het voor hetzelfde als het fransche trouvéor, trouvère houdt. Tribunt (bl. 52b) voor tribuut en virtunt (bl. 67a) voor virtuut zijn natuurlijk alleen drukfouten. Versubtilen (bl. 37b) wordt door B. vragenderwijs verklaard met ‘allzu fein machen’; in het Mnl. komt het vaak voor als ‘al te spitsvondig beredeneeren’. Men kan uit deze opmerkingen reeds zien, dat kennis van het Middelnederduitsch niet volstaat om het gedicht te verklaren, terwijl hij, die met het Middelnederlandsch eenigszins vertrouwd is, er nauwelijks eenige moeite mee heeft. Dat op zich zelf pleit reeds voor het Middelnederlandsch karakter van het werk; doch ook de weinige aanhalingen, waardoor wij met het gedicht kennis maakten, zijn voor ieder, die het onderscheid tusschen Middelnederlandsch en Middelnederduitsch (Saksisch) | |
[pagina 29]
| |
kent, voldoende om hem de overtuiging te geven, dat wij hier volstrekt niet te doen hebben met een gedicht van de grenzen, geschreven in een grensdialect. De taal van het handschrift heeft nooit ergens op de grenzen van ons land geheerscht: het is eene taal, waarin het zuiver Middelnederlandsch als onwillekeurig vervormd wordt, wanneer een Saks zich bij het overschrijven van een handschrift zekere vrijheid veroorlooft. De taal van dezen Spiegel der Sonden heeft van haar echt Mnl. karakter onder de handen van den Saksischen afschrijver althans niet meer verloren, dan Maerlant's taal in Hss. van zijne Historie van Troyen of Merlijn. Van vertaling in het Middelnederduitsch, zooals bij Lekenspiegel, Dietsche Doctrinael en Reinaert, kan hier niet eens sprake zijn. Is bij het overschrijven een Nederduitsche vorm voor een Nederlandschen in de plaats gesteld, dan heeft de afschrijver er zich niet eens om bekommerd, of hij daarmee ook het rijm verstoorde, en dat heeft hij inderdaad meermalen gedaan. In de aanhalingen van Babucke vond ik dat minstens zeven maal, namelijk bl. 16a: wert: greignaert voor waert: grognaert (waar B. bl. 100: ‘de man is al te greignaert’ verklaart met ‘alter Brummbär’!); bl. 39b genoech: genoech voor genoech: gevoech (misschien alleen slecht gelezen); bl. 39b, bestet: gelegt voor besteet: geleet; bl. 96b: schoonheit: ghelecht voor schoonheit: gheleit; en hiet: beduet voor hiet: bediet; bl. 47a: liet: beduet voor liet: bediet; bl. 118b: oedmoden: stonden voor oedmoeden: stoeden. Door niet bij het Mnl. aan te kloppen heeft B. menige duidelijke plaats uit het gedicht duister gevonden. Zoo haalt hij op bl. 127 aan de versregels (bl. 85b): ‘Dat gescryfte manichsins verclaert,
Dat se is alder zonden konynck.
Men scryft se boven in den rinck
Und met ere crone mede’ (?).
Het vraagteeken kan daar gerust vervallen: ere beteekent hier niet, zooals bij den afschrijver vaak, hare, maar is het | |
[pagina 30]
| |
Mnl. eenre, eener. De bedoeling is natuurlijk: men beeldt haar (d.i. de hoovaardij) af boven in den kring en ook met eene kroon, ten teeken, dat zij koningin is. Met gescryfte wordt blijkbaar, zooals in 't Mnl. meermalen, schilderij bedoeld. Met deze woorden begint eene nieuwe afdeeling van het gedicht: men mag dus veronderstellen óf dat hier in het oorspronkelijke handschrift eene dier keurige middeleeuwsche teekeningen gevonden werd óf dat hier naar de titelplaat vóór dat oorspronkelijke handschrift verwezen wordt. Bl. 132 geeft B. op: ‘Exemple, dat nydighe quaet syn van inberste (?).’ Ook daar kan het vraagteeken gerust vervallen: inberste is wisselvorm van inborste, dat hier wel reeds de jongere beteekenis van ‘aard, karakter’ zal hebben. Op bl. 135 vindt men: ‘Smeken is een zondelike gevenschede’ en daarachter, als verklaring van het laatste woord, ‘Gewohnheit’. Natuurlijk moet de c van gevenschede als t gelezen worden en is het woord ons geveinsdheid. Gerust kan op bl. 121 het vraagteeken vervallen achter oufenen (üben?), evenals er bl. 131 voor oeferen moet gelezen worden oefenen. Door het gedicht niet als Mnl. te herkennen heeft Babucke bij zijn onderzoek naar de bronnen, waar die niet tot de Middellatijnsche litteratuur behoorden, steeds - en natuurlijk vergeefs - in de Middelhoogduitsche letterkunde gezocht, zonder aan de Middelnederlandsche te denken. De dichter nu noemt eens (bl. 103a) ‘der naturen boec’, waaruit een exempel van de ‘kranen’ wordt aangehaald, die ‘vader und moder eeren’ door voor deze, als zij van ouderdom niet meer kunnen vliegen, het voedsel te gaan halen. De Heer B. zocht tevergeefs in het Buch der Natur van Konrad von Megenberg een dergelijk verhaal van de kranen: alleen van de ooievaars vond hij daar iets dergelijks. Ook bij Maerlant, Der Naturen Bloeme III vs. 831 vlgg. vindt men aangaande de ooievaars: ‘Plinius die wille bekinnen,
Dat si doersere haer jonghen minnen.
| |
[pagina 31]
| |
Oec sijn die jonghen hare moeder goet,
Want also langhe als sise voet,
Also langhe voeden sise weder.’
Nochtans, een kraan en een ooievaar is niet hetzelfde: beide vogels zijn bekend genoeg, en hunne namen verschillen ook te veel van elkaar, om ons aan verwarring te kunnen doen denken. Bij Maerlant, Nat. Bloeme III vs. 2427 vlgg. echter vindt men eenen vogel, wiens naam zeker weinig bekend is en genoegzaam gelijkt op den naam krane, om daarvoor, vooral in 't Gotisch minuskelschrift, te worden aangezien, namelijk de kiches, waarvan Maerlant zegt: ‘Alsine jonghen op sijn comen,
So dat si hem selven vromen,
Houden si ledech ende voeden
Vader ende moeder, ende broeden
Die hem selven dan van ouden
Voeden en moeghen noch ghehouden.
Dorpre mensche, merc hier op wel!’
Het komt mij tamelijk waarschijnlijk voor, dat de dichter van den Spiegel der Sonden dit exempel bepaaldelijk aan Maerlant heeft ontleend en niet aan Thomas van Cantimpré, bij wien kiches moeielijk voor grus heeft kunnen worden aangezien. Elders (bl. 31a) wordt eene andere bron aangehaald: ‘Hyr off memorie
Vindmen in Alexanders historie;
Do he Darise hadde verwonnen
Teenen tyd, und daer was gewonnen
So groten rooff, .......
Daer gebood die conync rike,
Den rooff te verbernene gemeenlike
Sonder letten; und he sede,
Eer tfolc gekreech dese rychede,
| |
[pagina 32]
| |
Met vechtene niēment en konde geschaden;
Mer als sie met ghelde zyn geladen,
Siē syn cranck und swaer becomen.
Daerna so was hem tgelt genomen:
Daden die vianden eener (l. enen) keer,
Do vochten sie also vaste alse eer.’
Babucke, die alleen in de Mhd. letterkunde rondzag naar de bron van dat verhaal, moest verklaren: ‘Diese Alexandergeschichte habe ich in keiner der von Weismann gesammelten Quellen gefunden. Auch im Alexanderliede selbst findet sie sich nicht’. In Maerlant's Alexanders Geesten echter wordt dat verhaal niet tevergeefs gezocht. Men leest daar, VIII vs. 231 vlgg.: ‘Maer dat volc was so gheladen
Met goede, sien consten bestaden
Ende cume porreden van der stede.
Nu hoort wat die coninc dede:
Die edel here entie milde
Peinsde, dat hi verbernen wilde
Al dat goet, groot ende clene,
Sonder die wapine allene’, enz.
Een heel eind verder (bl. 112b) zegt de dichter: ‘In mester Hughen boeck wy lesen’,
en Babucke denkt daarbij aan Hugo von Trimberg, vooral ook omdat hij te onrechte meent, dat een geestelijke niet ‘mester’ kon genoemd worden, alsof de academische titel magister (artium liberalium) of meester (der vrien consten) niet voor menig geestelijke een eeretitel was. Daar de dichter nu gebleken is een Nederlander te zijn, valt er aan Hugo von Trimberg, die in de Nederlanden totaal onbekend was, niet meer te denken. Vermoedelijk wordt hier een werk van Hugo van St. Victor bedoeld, maar daar Babucke niet opgeeft, wat er in dat boek te lezen viel, moeten wij het bij dat ‘vermoedelijk’ laten. | |
[pagina 33]
| |
Wordt de Spiegel der Sonden eenmaal in zijn geheel uitgegeven, zooals hij dat blijkbaar verdient, dan zal het een belangwekkend en dankbaar werk zijn, eens te onderzoeken, waaraan de dichter de groote verzameling exempelen ontleend heeft, die de ‘leerlicheit’ van dat werk als ‘bloemen’ versieren. Nu kan ik alleen wijzen op het ‘Exempel, dat wyfs ansichte lichte vanghet den man met ere (d.i. hare) schoenheit’ (bl. 96b): ‘Dat zere tootsiene (l. tontsiene) is wyfs schoonheit,
Is uns in exemplen ghelecht (gheleit of gheseit),
Dat men van Baalam (l. Barlaam) vint
Den coninc, dat he hadde een kint,
Van welken seghede zyn medicien,
Dattet blint solde bedien,
Wert dat queme zonne te ziene
Eer dat olt were jaren tiene.
Do hiet de coninc Ba(r)laam schire
Dat kint sluten in eene duwire,
Daer gheen gevoel was van claerheden.
Als de tien jaren weren leden
Und men dat kint brachte vor oghen,
Ghenc men em menige chierheit toghen,
Gold, silver und ander rike dinck;
Und do vraghe (l. vraghede) de jonghelinck
Van elken dinghe, wo dat hiet;
Und men heftet em beduet (l. bediet).
Do sach he schone wiven dare
Und he vraghede wat dat ware.
Een heft em in spele gheantwort,
Dattet duvele were, de rechtevort
Konnen verleiden elken man.
Als men dat kind leyde van dan
Vor zynen vader, den konynck,
So vraghede he den jonghelinck,
Wat dinghen he begherde zeerst
| |
[pagina 34]
| |
Van al, dat he gesien hadde eerst.
Dat kind gaf antworde ghereet:
“Den duvel die de mans verleet”.
Des Ba(r)laam was zere verbaert
Tote den, dat em was verclaert,
Wat dat kind meende daer mede:
Dat jonghe wyf und ere schoonhede’.
Hetzelfde verhaal vindt men aldus in den Spiegel Historiael II7 26, vs. 37-75: ‘Het was een coninc, dien was geboren
Een enech sone scone uutvercoren.
Nu daden fisisiene verstaen:
En worde dat kint niet gedaen
Daert ware der jare tiene,
Ende ment wachte niet te siene
De sonne oft vier, het worde blent.
Als die coninc dat bekent,
Dede hi maken ene hagedochte,
Daer men tkint in houden mochte,
Dat het vier no sonne en sage.
Als der X jare leden die dage,
Wert dat kint utegeleet,
Dat van der werelt niet en weet
Bi den siene van sinen oegen.
Doe dede hem die coninc toegen
Die manne in ene stede,
In ene andere die wive mede,
Hier gout ende hier selver reene,
Ende hier preciose steene
Ende cierheit van grotere doeget.
Elcs es hem sonderlinge getoeget;
Ende als hi vrachde om elcs namen,
Men berechteds hem altsamen.
Ende als hi van den wiven vraget
| |
[pagina 35]
| |
Om die namen, so es gesaghet
Van hem, die gordde des conincs swert,
Als dieghene die spelen beghert:
‘Het sijn duvele, die de liede bedriegen’.
Ende dore al dat ware lieghen,
So hadt genuechte meer in dien
Dan in al dat hadde gesien.
Doe brachte men vore den coninc tkint,
Die hem vraechde, wat het meest mint
Van al dat hem was getoeghet.
‘Vader’, seide hi ende wert verhoeghet,
‘De duvele, die bedriegen de liede.
Ic en core gheene miede
Daer vore van dat ic oeyt sach’.
Dit verhaal maakt in den Spiegel Historiael deel uit van de geschiedenis van Barlaäm en Josaphat, die Vincentius in zijn Speculum Historiale XVI 1-64 had opgenomen. Bijzondere reden om te meenen, dat de dichter van den Spiegel der Sonden juist Utenbroecke's vertaling der tweede partie van den Spiegel Historiael zal geraadpleegd hebben, is er eigenlijk niet, maar de overeenkomst is, zooals men ziet, toch te groot om niet te vermoeden, dat althans het Speculum van Vincentius zijne bron zal geweest zijn. Na al het opgemerkte zal vermoedelijk wel niemand er meer aan twijfelen, of de door Babucke beschreven Spiegel der Sonden is een oorspronkelijk Mnl. dichtwerk, dat in het Munstersche handschrift slechts wat Saksisch gekleurd is door den Nederduitschen afschrijver. Mocht er bij iemand nog eenige twijfel zijn blijven bestaan, dan is die te eenemale weg te nemen door de aanhaling van hetgeen wij er in lezen op bl. 32b, met het opschrift: ‘Vracheit hefft neghen specien in ere, die some lerars dochteren nomen: ‘Woker, roof und tassement,
Boesheit vander hand werclieden,
| |
[pagina 36]
| |
Tvijfste is to untfanghene mieden,
De seste specie het simonie,
Die sevenste ............
Unwerdelic sacrament untfaen,
De achtste is, vrac te zyne van
Consten, die enych mensche can,
De IXste is spelen um ghelt’.
Dan volgen er verschillende hoofdstukken over woeker en daarna over roof. Volkomen dezelfde versregels nu vinden wij in het eerste der beide fragmenten, door Dr. Moltzer meegedeeld in dit Tijdschrift VII (1887) bl. 292-302. Het cursiefgedrukte is aanvulling van den uitgever, die blijkbaar juist heeft gegist: ........... ons bekent
......... ende tansementGa naar voetnoot1)
....... dander (l. vander) hantwerclieden;
Die vijfte is ontfanghen mieden;
Die seste specie heet symonie:
Also vele als leke misdoen in die
Hopic dat ic hier al sal scriven
Ende tander latic achter bliven;
Die sevende, die hier na sal staen,
Is onwerdelic sacrement ontfaen:
Die sake salic u doen weten mede,
Twi dit staet onder die vrechede;
| |
[pagina 37]
| |
Die achste is vree te sine van
Conste, die enich mensche can;
Die neghende is spelen om ghelt’.
Daarmee beginnen de 181 verzen, die het eerste fragment uitmaken en over ‘woeker’ handelen evenals de 83 verzen van het tweede fragment, waarop dan nog 7 verzen over ‘roof’ volgen. Moltzer's vermoeden, dat wij daar stukken eener onbekende Doctrinael (of Spiegel) voor ons zouden hebben, wordt dus bevestigd: de Spiegel, waartoe zij behooren, is nu in zijn geheel bekend en als Mnl. dichtwerk aangewezen. Nu wij weten, dat de fragmenten over ‘Woeker’ behooren tot hetzelfde gedicht, waarin ‘Der naturen boec’ wordt aangehaald, dat vermoedelijk hetzelfde is als Maerlant's Naturen Bloeme, kunnen wij het vermoeden niet terughouden, dat Maerlant's werk ook de stof zal geleverd hebben voor de volgende opmerking in die fragmenten, nam. voor vs. 228 vlgg: ‘Die woekeraer slacht der pertrisen,
Die nader naturen bewisen
Piint, datsi vreemde eieren reect,
Entie so broet si ende queect;
Maer als die jonghen siin ghepluumt,
Hebben si saen dat nest gheruumt
Ende sceden van diese heeft ghebroet.
Aldus die woekerare doet’.
Bij Maerlant vinden wij, Nat. Bloeme III vs. 3079 vlgg: ‘Perdix heet die pertrise bi namen.
Jacob ende Ysidorus te samen
Ende sente Augustijn segghen mi,
Dat et een loes voghel si,
Want elc andren eyere steelt;
Maer als die jonghe sijn gheteelt,
Kennen si der moeder diese wan
Bi den lude ende volghen haer dan’.
| |
[pagina 38]
| |
De eerste bron van dat verhaal is Physioloqus No. 18, waar de patrijs evenwel niet het zinnebeeld is van den woekeraar, maar van den mensch, die, eerst door den duivel aangelokt, later tot beter inzicht komt en de roepstem zijner ouders, Christus en de kerk, volgt. Bij de algemeene bekendheid, waarin Maerlant's werken zich in de Westelijke Nederlanden mochten verheugen, behoeven wij nu juist niet Vlaanderen te houden voor het gewest, waar de Spiegel der Sonden geschreven is, al is die spiegel dan ook blijkbaar niet van de grenzen, maar uit het hartje van ons land zelf afkomstig. Ik vermoed, dat de Spiegel in Zuid-Holland gemaakt is en heb voor dat vermoeden eenigen grond, vooreerst hierin, dat de door Moltzer uitgegeven fragmenten als omslag gediend hebben voor verschillende Rechten van Putten en van Geervliet en op het oud archief van die gemeente gevonden zijn, en vervolgens in het voorkomen van ie voor de scherpvolkomen ee (in de fragmenten) in gemien (vs. 98; 106) en ghien (vs. 191, 210), die bv. ook bij Willem van Hildegaersberch wordt aangetroffen; en eindelijk in 't gebruik van bepaald Hollandsche woorden, als moy en rechtevoert (bl. 96b), dat, voorzoover ik weet, niet of nauwelijks in Vlaamsche of Brabantsche geschriften voorkomt, maar telkens (reeds bij Hildegaersberch) wordt gevonden in Hollandsche geschriften uit de 14de en 15de eeuw. Aangaande den tijd, waarin deze Spiegel geschreven is, hebben wij niet veel zekerheid. Moltzer acht het HS. der door hem uitgegeven fragmenten ‘ongetwijfeld veel ouder dan 27 Januari 1488, den datum van het jongste stuk’ (waarvoor het tot omslag diende). Babucke zegt (bl. 98) van den Spiegel het volgende: ‘Die Zeit, in welcher das Gedicht entstanden ist, lässt sich aus dem Inhalte desselben zunächst nur insoweit bestimmen, als es vor der Reformation verfasst sein muss, jedoch in einer Zeit, in der sich die Empfindung von dem Vorhandensein kirchlicher und sozialer Missstände lebhaft geltend machte, also im 15 Jahrhundert. Ferner wird 86b eine nur im 15 Jahrh. übli- | |
[pagina 39]
| |
che Kopfbedeckung der Frauen, die “Kappenhörner” erwähnt - Der Verfasser, der sich am Schlusse een simpel clerck nennt, ist ein scholastisch gebildeter, frommer und strengkirchlich gesinnter Mann, der sich jedoch wiederholt der Geringen und Armen gegen die Grossen aufs entschiedenste annimmt. Auch dieses dürfte auf das 15 Jahrhundert deuten. Zu zweifelloser Sicherheit wird dann diese Annahme durch den Charakter der Schrift und der Sprache erhoben’. Geen enkel zijner argumenten evenwel heeft bewijskracht. Het schriftkarakter van het HS. bewijst niets voor den tijd, waarin het oorspronkelijke gemaakt zal zijn, dat evengoed uit de 14de eeuw kan dagteekenen. Het karakter der taal is door den Heer B. blijkbaar miskend. De Mnl. fragmenten van Moltzer vertoonen eene taal, die evengoed reeds uit de 14de als uit de 15de eeuw kan dagteekenen. Bijzondere ingenomenheid met de armen tegenover de aanzienlijken en ergernis over kerkelijke en maatschappelijke misbruiken vindt men in de Nederlanden reeds in de 13de eeuw, en in de 14de eeuw zijn zij zeer algemeen. Eindelijk bewijst ook de vermelding van de hoofdbedekking der vrouwen niets. De dichter van den Spiegel zegt (bl. 86b): ‘Up hoghe daghen comen (l. tomen) em de wiven
Meest und doen er hoerne staen
Ten hoghesten, als se ten toghe ghaen’;
maar reeds in Jans Teesteye, dat niet na 1332 kan geschreven zijn, lezen wij, vs. 2692 vlg: ‘Si maken hoerne twee
Ghelijc enen stommen vee’.
In het aanhangsel daarop, ‘Noch meer van den wiven’, vindt men, vs. 27 vlgg: ‘Daer maken si ane grote hoorne
(Ic wane sijt doen te Gods toorne)
Ende comen ter kerken ende ter feesten
Ghehorent ghelijc stommen beesten,
| |
[pagina 40]
| |
Des hem nature niet en an.
Worden si gheboren nochtan
Met hoornen, si soudens hem scamen,
Ende soudense decken waer si quamen’.
Ook in den Lekenspiegel, die tusschen 1325 en 1330 geschreven werd, leest men II 7 vs. 8 vlg: ‘Ghelijc dat hem vrouwen poyen
Met hoornen ende met sloyen’.
Nog wat ouder is de Rose, waar van de vrouwen gezegd wordt, vs. 12234 vlg., dat zij ‘Steken vol haren forele
Ende maker ave horne groet’,
als vrije verkortende vertaling van: ‘et boute tout en ses forriaus, sur ses oreilles port tex cornes, que sers ne bues ne unicornes, s'il se devoient esfronter, ne puist ses cornes sormonter’. Trouwens reeds in de 13de eeuw was die hoofdversiering in de mode, zooals uit Maerlant's omstreeks 1268 geschreven werk van Der Naturen Bloeme blijkt, waar, II vs. 1267 vlg., eene Aethiopische stiersoort door den dichter vergeleken wordt bij de vrouw, ‘Die thoeft draghet ghehoernt so sere,
Dattet stinct vor onsen Here’.
Men ziet dus, dat de cornetten hier ter tijdsbepaling niet kunnen dienen. Naar den geest van het gedicht te oordeelen, zou ik het in geen geval later dan in de tweede helft der 14de eeuw stellen, doch waarschijnlijk zou eene gewenschte volledige uitgave ook aangaande dit punt wel wat meer licht verschaffen.
Amsterdam, 28 Nov. 1892. j. te winkel. |
|