Tult.
Geen van onze etymologische woordenboeken geeft eene bevredigende verklaring van het vr. znw. tult. Franck noemt het ‘van onbekenden oorsprong’, Vercoullie brengt het o.m. in verband met Oostfriesch tülte, talte, dult, klomp, hoop; ten Doornkaat Koolman vermeldt daarbij echter in de eerste plaats ‘vod, lap, lel’. Alleen de eigenlijke beteekenis van tult - niet zooals Van Dale die veel te algemeen opgeeft: zekere hoeveelheid balken, maar: twaalftal balken (in den houthandel), - kan op het rechte spoor brengen. Tult is ongetwijfeld het Deensche tylvt, tylft of tylt (uitspr. tṺlt) ‘dozijn’ (verg. ook Zweedsch tolft), eene afleiding van tolv, het telwoord ‘twaalf’. Dus laat zich onze uitdrukking ‘met hoopen en tulten’ omzetten in ‘bij troepen en dozijnen.’
Leiden.
a. beets.