Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 12
(1893)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||
Over Reynaert I.Kritisch en exegetisch is het laatste woord over den tekst van Reynaert I nog niet gezegd; ik ben niet bang, dat men deze bewering te stout zal vinden. Daarmee bedoel ik niet wat nieuw te ontdekken handschriften voor zuiverder lezingen en fijner uitleg zullen aan den dag leggen. Met ons tegenwoordig materieel zijn we nog niet uitgewerkt. Het bewijs daarvoor mag men in de volgende bladzijden vinden. Wat ik onder de aandacht wensch te brengen, geeft onzen bedreven vossejagers allicht gelegenheid met hun schot de juiste plaats te treffen. Van den ouden strijd over den Proloog, wil ik eerst nog eens ophalen. Willems wees, toen hij in 1836 zijn Reinaert uitgaf, in de Voorrede er op, hoe deze proloog uit twee deelen bestaat. Blijkens vs. 9: ‘in dietsche dus hevet begonnen’ en vs. 40: ‘nu hoort, hoe ic hier beghinne’, had het stuk feitelijk een dubbel begin. Bovendien, deze gedeelten spraken elkaar tegen, ‘Willem verklaert zijne taek aan te vangen omdat het hem zeer jammerde, dat er nog zooveel van de historie van Reinaert ontbrak; terwijl de oorspronkelijke dichter daerom de avonturen van Reinaert maakte, omdat zekere dame, die in groter hovescheden gerne hare saken keert, hem daertoe bad (vs. 26-31). Deze beweegreden alleen gaf hem de pen in hand, anders had hij stil gezwegen (vs. 26)Ga naar voetnoot1)’. Het eerste gedeelte zou dus niet bij den ouden Vlaamschen Reynaert gehoord hebben, maar daaraan door een omwerker, | |||||
[pagina 2]
| |||||
die WillemGa naar voetnoot1) heette, en behalven vele boeken ook den Madoc had vervaardigd, zijn toegevoegd. Hij had het oudere gedicht willen omwerken en uitbreiden, getuige: ‘dat die geeste van Reynaerde
niet te recht en is geschreven,
een deel is daer after gebleven;
daerom dede hi die vite soecken,
en heeftse uten walschen boecken,
in dietschen aldus beghonnen’.
Ook bleek dit uit den aan het slot toegevoegden overgang tot de gebeurtenissen in het Vervolg beschreven: een nieuwe personagie trad op: ‘Firapeel de luipaerd, die den koning tot het besluit brengt om eene vergoeding aan Isengrim en Bruin toetestaen, en om vervolgens Reinaert te gaen opzoeken en vangenGa naar voetnoot2)’. Dat een vervolgschrijver of interpolator soms een eigen proloog, voor het werk van zijn voorganger plaatste, is niet zonder voorbeeld. In bijna al de handschriften der Brabantsche Geesten staat er een van verschillenden inhoud, en, wat meer is, van verschillenden datumGa naar voetnoot3). Jonckbloet ontkent dat men op grond van dezen dubbelen | |||||
[pagina 3]
| |||||
proloog - dergelijke wel meer voorkomen - mag veronderstellen dat hij gedeeltelijk van een omschrijver afkomstig isGa naar voetnoot1). Wel ter dege is de eerste proloog, vs. 1-10, van den oudsten dichter, al spreekt hij in den 3en persoon van zichzelf; en deze heette ‘Willem, die Madoc maecte’. Immers in het Comburgsche handschrift - Willems had den proloog van het Brusselsche, d.i. van Reinaert II, afgedrukt, - stond niet wat Willems expliceeren wilde; daar kon men iets anders lezen; wel is waar de lezing, zooals men ze daar in het eerstgenoemde handschrift voor zich had, was ‘onverstaanbaar’, was ook ‘blijkbaar bedorven’; duidelijk was echter dat de regel: ‘die Willem niet hevet vulscreuen’
moest luiden: ‘die hi hier hevet vulscreven’Ga naar voetnoot2).
| |||||
[pagina 4]
| |||||
Evenmin bestond het plan voor Reynaert I om er een vervolg aan toetevoegen. Hij laat de tegenspraak in de beide gedeelten van den Proloog onbesprokenGa naar voetnoot1). Van Helten brengt wederom iets anders te berde. Vs. 1-9 is ook voor hem echt; alleen vs. 6, de beruchte regel, verandert hij in ‘die wel nutte syn vulscreven’Ga naar voetnoot2). Om deze negen regels echter te handhaven, moeten vs. 24 tot 31 uitvallen. Deze staan ‘in lijnrechte tegenspraak met de uiting, in vs. 1-9 vervat. Heeft Willem de laatstgenoemde woorden geschreven, dan kunnen de eerstgemelde onmogelijk uit zijn pen zijn gevloeid, en omgekeerd. Van onechtheid der vss. 1-9, van een ontleening dier regels uit den proloog van R. II, kan geen sprake zijn; want had zoo iets, gelijk Willems in zijn Inleid. op den Rein. (p. xxvi-xxviii) meende, werkelijk plaats gehad, hoe zou het dan te rijmen zijn, dat daarbij ook niet tegelijkertijd de eigenaardige elementen van R. II waren overgenomen, nam. de voortzetting van 't gedicht na Bruun's en IJsingrijn's bevrijding en de hiermede samenhangende wijziging in 't verhaal van Reynaert's veiligheidsmaatregelen na zijn terugkeer aan het hof? Kan men daarom wel een oogenblik aarzelen de woorden Dat en segghic niet - Dese avontuere van Reynaerde aan de hand toetekennen van een | |||||
[pagina 5]
| |||||
afschrijver, welke de (trouwens in onze Mnl. litteratuur niet volstrekt ongewone) beleefdheid heeft gehad zich met den oorspronkelijken dichter te vereenzelvigen, en die hier bepaaldelijk de neiging gevoelde den volke bekend te maken, hoe een of andere dame hem tot het ter wereld brengen van zijn zoogenaamd papieren kind had aangespoord?’ Muller weifelt, blijkens zijne uitingen in ‘De taalvormen van Reynaert I en II’, Tijdschr. van Ned. Letterk. VII, p. 13, en nootGa naar voetnoot1), maar laat voorshands de zaak rusten. Zoo staat de kwestie, die ik in den breede wel meedeelen moest, en waarop ik thans nader wil ingaan. Vergelijken we eerst den proloog van Reynaert I en II; en wel naar de lezing der handschriften: a heeft volgens den afdruk van Grätar: Willem die vele bouke maecte
Daer hi dicken omme waecte
Hem vernoyde so haerde
Dat die auonture van reynaerde
5[regelnummer]
In dietsche onghemaket bleuen
Die willem niet heuet vulscreuen
Dat hi die vijte van reijnaerde soucken
Ende hise na den walschen boucken
In dietsche dus heuet begonnen
10[regelnummer]
God moete ons ziere hulpen jonnen
Nu keert hem daer toe mijn zin
Dat ic bidde’, etc.
Terwijl het Brusselsche handschrift (b) heeft: Willam die Madoc maecte
daer hi dicke om waecte
hem jamerde seer haerde
dat die gheeste van Reinaerde
| |||||
[pagina 6]
| |||||
5[regelnummer]
niet te recht en is ghescreven
een deel is daer after ghebleven
daer om dede hi die vite soeken
ende heeftse uten walschen boeken
in duutsche aldus begonnen
10[regelnummer]
god wil ons syn hulpe gonnen
nu keert hem daer toe mijn sin
dat ic bidde’, etc.
Het verwondert me, dat niet iemand nog de opmerking heeft gemaakt, hoe in de beide lezingen, met uitzondering van vs. 5, waarover nader, aliis verbis hetzelfde wordt gezegd. Wat verschilt eigenlijk: ‘een deel is daer after bleven (der geeste van Reynaerde)’ van ‘die Willem niet hevet vulscreven (die avonture van Reynaerde’ namelijk)? Men weet dat b omgewerkt is. ‘So haerde’ is daar in ‘seer haerde’ veranderd, tengevolge waarvan de tusschenzin in a, vs. 6, een slotzin, met andere woorden gezegd, in b kon worden. Dientengevolge moest ook vs. 7 ‘dat hi die vijte [dede] soeken’ met het voorgaande in b verbonden als: ‘daerom dede hi die vite soeken’. Toch blijft, ondanks deze wijziging, in beide lezingen hetzelfde gezegd, waarom m.i. noch Jonckbloet noch van Helten het recht hadden dit te veranderen. Uit deze overeenstemming blijkt dat reeds in een ouder handschrift hetzelfde moet gezegd zijn - uit b is het toch niet in a overgenomen, - en dit of met de woorden van een van beiden - vermoedelijk zooals a het heeft, b wijzigt toch in meer opzichten - of mogelijk nog op andere wijze uitgedrukt. Deze proloog zal, dunkt mij, eerst aan het geheel later zijn toegevoegd; in het origineel heeft hij wel niet gestaan. Nòch zou m.i. de dichter, al spreekt hij wel meer van zich zelf in den 3en persoonGa naar voetnoot1), in verband met wat voorafgaat en volgt, zeg- | |||||
[pagina 7]
| |||||
gen: ‘die Willem niet hevet vulscreven’; noch zal hij meedeelen, dat hij zijn stuk niet afgewerkt heeftGa naar voetnoot1)! Eer zal dit afkomstig zijn van een omschrijverGa naar voetnoot2)! Men behoeft niet aantenemen dat deze plan had bij Reynaert I het vervolg te voegen. Hij kan kennis gedragen hebben van de overige avonturen van Reynaerde, hetzij in Franschen tekst, het waarschijnlijkst; 't zij mogelijk in Dietsche vertalingGa naar voetnoot3). Daarin ligt m.i. ook het verschil met vs. 5 bij Reynaert II; a zegt: ‘dat die avonture van Reynaerde in dietsce onghemaket bleven’: b: ‘dat die geeste van Reynaerde niet te recht en is gescreven’. De omwerker, die dit laatste schreef, had wel voorgenomen het stuk om te werken en uittebreiden; en | |||||
[pagina 8]
| |||||
zegt dit, wat uit de bewoordingen van Reynaert I niet kan worden opgemaakt. Met vs. 10 begint, dunkt me, de 2e proloog; de omschrijver van Reynaert vat hier zijn ouden tekst weer op, dien hij verder vrij accuraat afschreef; Muller heeft in het Tijdschrift, VII, breedvoerig aangetoond hoe de taal van a zeer zuiver die van de eerste helft der XIIIe eeuw is. In vs. 10-41 is dan de origineele proloog vervat: reden wordt gegeven van de aanleiding tot des dichters rijmen, vooraf echter ‘die dorpren en die doren’ aangemaand het stuk onbeschaafd te laten. Hieraan moeten ook in het oorspronkelijke stuk van den dichter eenige beginregels zijn voorafgegaan; vs. 10 ‘God moete ons siere helpen jonnen’
wijst met zijn ʿonsʾ er op dat de omschrijver dit zoowel op zichzelf als op den vroegeren auteur laat slaan. Wat er in dit oorspronkelijke door vs. 1-10 vervangen gedeelte gestaan heeft, is moeilijk te gissen, misschien dat de auteur ʿWillemʾ heette, en ook de Madoc had gemaakt; - of voegde de omschrijver dit uit zijn eigen kennis er aan toe? Zelfs is onzeker of de laatste voorafgaande regel met een rijmwoord op -onnen eindigde; de omschrijver kan ter wille van ʿbegonnenʾ ook jonnen in vs. 10 hebben geschreven; dit is echter minder waarschijnlijk, tenzij men deze geheelen 10den regel van onechtheid verdenken wil. Verklaart bovenopgestelde hypothese, op den tekst der handschriften gegrond, niet, hoe beide prologen zijn ontstaan, en hoe het mogelijk is dat zij elkaar tegenspreken? De omschrijver geeft een nieuwe reden op, en tevens dat de auteur niet al de avonturen van Reynaert had bewerkt. Deze hypothese maakt conjecturen overbodig. Maakt duidelijk hoe b dezelfde inleiding als a kan hebben, - alleen gewijzigd naar een eigen plan. Geeft als richtig aan, dat tot vs. 10 de 3e persoon, en tweemaal Willem's naam is gebruikt - een omschrijver kon moeilijk anders schrijven - dat in vs. 10 | |||||
[pagina 9]
| |||||
‘ons’ als overgang voorkomt, dat vervolgens de 1e persoon wordt gevonden. Begrijpelijk is dat in het latijn, en ook in de andere teksten deze proloog niet te vinden is, maar door speciaal daarbij passende is vervangen.
Wanneer zal de eerste proloog zijn vervaardigd, kan gevraagd. Indien men aan mag nemen dat de reeksen a en b der ReynaerthandschriftenGa naar voetnoot1) na het bijvoegen van dezen 1en proloog zijn uiteengegaan, dan moet dit gebeurd zijn voor 1280, het jongste jaar, waarin de Latijnsche vertaling te plaatsen is; daaruit zou kunnen volgen dat de omschrijver den auteur gekend had; hem zoo de andere reden - ʿvernoyde hemʾ - wist toeteschrijven, ja zelfs zijn naam en zijn ander werk, indien ook deze toevoeging van hem is, memoreeren kon. Er zijn - men leze Muller a.w. p. 13, noot - gegevens om de zekerheid van de stamboom der Reynaerthandschriften niet te stevig te achten; daarom is in dezen moeilijk den tijd te bepalen wanneer de 1e proloog aan het stuk is toegevoegd.
Er zal misschien bezwaar worden gemaakt om aan den auteur de 2e proloog toe te schrijven. Immers daarin schuilen een paar taalkundige onzuiverheden waarover Muller in het Tijdschrift VII, 13 handelt. Dit zou ook dit gedeelte als het werk van een omschrijver verdacht makenGa naar voetnoot2), het misschien aan latere redactie moeten doen toeschrijven. Dit is ʿofʾ van vs. 21, en ʿwēten: hêtenʾ, een onzuiver rijm, in vs. 21/2. Dit laatste dunkt mij echter van minder gewicht; | |||||
[pagina 10]
| |||||
Muller zelf geeft aan dat niet zeker is uitgemaakt of 't wel onzuiver rijm kan heeten. In Reynaert I staat uitsluitend ʿafʾ, in b meestal ʿofʾ, zoo nog in 't later Westvlaamsch. ʿOfʾ in vs. 21 is en blijft dus een bezwaar; maar staat ʿofʾ werkelijk in het handschrift? En zoo ja, kan het aan een der afschrijvers zijn te wijten?
Men weet van ‘Willem die Madoc maecte’, weinig; ik verwijs daaromtrent naar Dr. te Winkel's Geschied. der Ned. Letterk., en de daar vermelde litteratuur; Muller Oude en jong. bew. p. 200. Men citeert een charter van 1269, waarin landgoederen bij Hulsterlo gelegen, dicht bij de woning van ‘Willelmus Clericus’ worden genoemd. Deze Willem zou misschien de dichter kunnen wezen. Toch wil ik de vraag aan de Reynaert-kenners voorleggen: is het wel noodzakelijk dat de Reynaert I in Vlaanderen gedicht is; of is deze Willem wel een Vlaming? Jacob van Maerlant, ook een Vlaming, dichtte de Merlijn ‘te eren Heren Alabrechte, den heer van Vorne’; in zijn Historie van Troje vermeldt hij uitdrukkelijk ‘dat hij haar te Maerlant maekte; in den ‘Merlijn’ heet het ‘Jacob die coster van Merlant’. ‘Welk Maerlant nu bedoeld wordt, kan niet meer aan twijfel onderhevig zijn. Stellig moet men er de Oostvoornsche parochie in zien, die later met het toenmalige dorp Brielle tot eene stad samensmolt. Immers dat onze dichter Voorne nauwkeurig kende, blijkt overtuigend uit zijne opmerking: ‘In West Vorne ne mach ghene ratte leven: dat weet hi die dit heeft bescreven’Ga naar voetnoot1). Hij zal wel niet de eenige Vlaming zijn geweest die in Holland tijdelijk, langer of korter, zijn woon had. Zou het nu ook niet mogelijk zijn dat Willem een Vlaming van | |||||
[pagina 11]
| |||||
afkomst, in Holland, en wel in de streken van Dordt of noordelijker zijn gedicht had vervaardigd? Wel dus een Vlaming. Schoone en aangename herinneringen aan zijn jeugd deden hem spreken van ‘tsoete lant van Waes’, van Gent, en het nabijgelegen Hijfte; van Hulsterlo, als ‘een bosch’, en ‘ene wildernesse’, als ‘een moer’, en een ‘woestine’ geschilderd; van Abstale, en Besele; van de Leye, en het klooster Elmare: alle plaatsen in Vlaanderen. Maar nu - ik zonder de, buiten de lage landen aan de zee, gelegene plaatsen uit - Portaengen en Polanen; als in het gedicht gesproken wordt van tusschen Portaengen ende Polanen, (301); van tusschen hier ende Portegale (599); van: tusschen Pollanen ende Scouden (3025)? Ik neem hier over wat Muller op p. 201 van de Oude en jong. bew. schrijft: ‘Ware R. I een Hollander in plaats van een Oost-vlaming, alles ware zeer duidelijk. Immers in Noord-Nederland zijn wel 3 plaatsen Polanen bekend: een bij Houtrijk in Noord-Holland, een bij 's Gravenhage en een in Utrecht. Evenzoo Port(a) engen, een dorp bij Breukelen in Utrecht, en ook, naar ik meen als geslachtsnaam niet onbekend. Eindelijk Portegale of Poortugael, welken naam evenzeer meer dan eene gemeente in Zuid-Holland draagt, en welke bovendien voortleeft in den geslachtsnaam Den Beer Poortugael. Alle deze namen wijzen echter op Holland, en het is mij niet gelukt, Vlaamsche plaatsen van dien naam optesporen. Men moet dus aannemen dat de Oostvlaamsche dichter, die zich anders beperkte binnen Vlaanderen, hier telkens Hollandsche plaatsen vermeldt? Dat hij door reizen of anderszins met Holland bekend was, is niet onmogelijk hoewel het vreemd is, dat hij dan niet altijd, evenals 599, ʿhierʾ (d.i. Oost-Vlaanderen) tegenover een Hollandsche (d.i. vergelegen) plaats - want de bedoeling is op alle plaatsen, een verren afstand uit te drukken - maar twee Hollandsche, van elkander niet zoo ver uit elkaar gelegen plaatsen tegenover elkander stelt.’ | |||||
[pagina 12]
| |||||
Indien ʿhierʾ noordelijk van DordtGa naar voetnoot1) wordt gezocht en te vinden was, zou de zwarigheid der 2 Hollandsche plaatsen zijn opgeheven. Men lette daarbij ook op de verklaring van Scouden, door Grimm; en op zijn voetspoor ook Martin; als het eiland SchouwenGa naar voetnoot2). Dan nog iets. Het vocalisme in Reynaert I is Vlaamsch, behalve de ou voor gutturalen; dit kan op Zuid-Hollandsche en Zeeuwsche streektaal wijzenGa naar voetnoot3). Voor n verschijnt meermalen ijGa naar voetnoot4): ‘Bekend is deze uitspraak (als în) o.a. nog in het Westvl. (deBo 457), en, tot Nnl. ijn gediphthongeerd, te Gouda en in het Amsterdamsch der zeventiendeeuwsche klucht’Ga naar voetnoot5). Ook de wisseling tusschen woorden met en zonder aspireering (: hu, huutwaert, achterhende, en talrijke plaatsen, Martin, Einl. X) is Zuid-Hollandsch en Utrechtsch. In Holland en Zeeland wisselen of en af, waaromtrent nader Verdam, Mndl. Wdbk. Ten slotte - misschien de naam kriekeput. ‘In elk geval schijnt men kriek(e) eer voor den Hollandsche dan voor den Vlaamsche naam te moeten houden, en dan zou de Oostvlaamsche Reynaert I hier weer een Hollandisme bevattenGa naar voetnoot6).
Wel is waar, op deze uitzonderingen na is de Reynaert zuiver Oostvlaamsch; en kan men geneigd zijn de afwijkingen op rekening van een afschrijver te stellen. Maar kan men dan niet met evenveel reden vragen, waarom hij slechts in deze | |||||
[pagina 13]
| |||||
zijn ‘Vorlage’ wijzigde, - en consequent wijzigde, wat de ou's betreft? Van den geboren Vlaming, die sedert geruimen tijd in Holland woonde, kunnen evenzeer deze Hollandismen afkomstig zijn. Te beslissen valt nog niet, ik geef deze opmerkingen slechts in overweging.
76. Het handschrift heeft: Ontfaerme u dies
dat hi mijn wijf hevet verhoert
ende mine kindre so mesvoert
75[regelnummer]
dat hise besekede daer si laghen
datter twee noint ne saghen
ende si worden staerblent
Willems en Jonckbl. voegen bij vs. 76 na ʿnointʾ meer in, en Martin neemt deze lezing over; van Helten in zijn uitgave daarentegen heeft, (vs. 65) ‘Datter twee sint niene saghen’, en verdedigt dit met een beroep op Rein. II, 86: ‘sint nie en’. Deze tekst bij Martin heeft: Datter twe sint nie ensaghen
ende sijn algader staerblint.
terwijl de eigenlijke lezing van het handschr. is: datter geen sint nie en saghen
ende sijn algader staerblint
M.i. is de wijzing van den tekst in a onnoodig. De vos ʿbeseekedeʾ de jongen van den wolf, toen ze nog in het nest lagen, nog blind waren, dus nog voor ze den 9en, althans den 14en dag hadden bereikt: zij zagen nooit. Ysegrim maakt hiermede den vos zoo zwart mogelijk. Moest het niet de volle verontwaardiging opwekken van het hof, te hooren dat zulke onnoozele nog blinde welpen die zichzelf niet konden weren, die den vos nooit leed hadden kunnen doen, door dezen werden mishandeld op zoo gruwelijke wijs? De invoeging van ʿmeerʾ althans is ongewettigd. Ook Rein. | |||||
[pagina 14]
| |||||
II heeft niet meer, maar ʿsint nie neʾ. Het latijn met zijn: (vs. 45):[regelnummer]
Fecit adulterium cum coniuge, lumina ademit
Natis urinans: caecus uterque manet.
spreekt er noch voor, noch tegen. Eigenaardig is dat het ʿblint wordenʾ van Rein. I. in Rein. II door ʿblint sijnʾ is vervangen, nadat in den vorigen regel door ʿsintʾ intevoegen de zinsnede gewijzigd is. Heeft men ʿsintʾ naar Rein. II willen invoegen, men zou - als ʿcaecus uterque manetʾ niet vs. 76 en 77 vertaalt, wat m.i. het waarschijnlijkste is - naar het latijn evengoed worden in bleven mogen veranderen, temeer dan, daar l als uit de XIIIe eeuw, - staande derhalve dichter bij R. I, en ook om zijn overeenstemming met I - meer gezag dan de omwerking mag worden toegekend. Kan echter ook ʿwordenʾ in den zin van ʿblivenʾ voorkomen, evenals bliven de beteekenis heeft van worden (vgl. Verdam, Woordbk.)? Ik heb hiervoor geene gegevens, durf dus de lezing van I niet veranderen. Echter is, met den nadruk op ʿstáerblentʾ, worden niet onmogelijk.
105. die felle man: (nam; 107 gram: began). Verdam leest: nam, en laat vs. 106 en 108 weg. Franck zou met het oog op den lat. tekst (vs. 56): ‘vulpes me spoliavit et hac’, in overeenstemming met R. II: ʿdie selveʾ willen lezen; Tijdschr. I, 4, 5 - van Helten volgt in zijn editie Verdam. Ongetwijfeld is de tekst niet in orde; ‘vs. 108 bevat een onwaarheid, want Tibeert begint zijn redevoering eerst vs. 110, nadat hij zich in het midden der rijksgrooten heeft geplaatst’. Dan is een bezwaar ‘dat er tweemalen achtereen een onzuiver rijm in deze regels voorkomt, of liever dat er vier regels zijn met denzelfden rijmklank, waaronder twee assonanten, en daarvan zal men tevergeefs bij Jonckbloet, Inleid. XXIV vv. een tweede voorbeeld zoeken’ (Verdam, t.a. pl.) En b en de Duitsche Reinke, trouwens naar R. II bewerkt, steunen Verdam's vermoeden. | |||||
[pagina 15]
| |||||
Voor mij is het assoneerende viertal nog geen reden tot verandering, vooral om de nauwe verwantschap tusschen m en n. Willem die Madoc maecte assoneert wel vaker, waarvan Jonckbloet, voorbeelden genoeg bijhaalt; al zijn, dit erken ik, ze dan ook niet van den aard als deze hier. - Kan echter met een geringe wijziging niet het zooveel grootere bezwaar - de tegenspraak tusschen vs. 110 en 108 - uit den weg geruimd? Immers, de appositie bij den diernaam: ʿReinaert, die felle manʾ is gewoon; men vgl. Martin Anmerk. en Einleitung; ‘stal ende nam’ is ook een echte Reinaertterm; en is ook deze regel niet eer dan vs. 105 naar Verdam's voorstel: ‘die felle nam’, vertaald met vs. 56 - verkort en beknopt, zooals de latijnsche bewerker steeds doet: ‘uulpes me spoliauit et hac?.
Vs. 57a heeft men noch in a noch in b gevonden, wel komt 57b ʿirasciturʾ met ‘die wert gram’ overeen. Zou men nu niet vs. 100-110 moeten lezen: (Courtois) claghede den coninc in francsoys
Hoet so arem was wiilenGa naar voetnoot1) eere
Dat alles goets en hadde meere
In eenen winter in eene vorst
Dan alleene eene worst
105[regelnummer]
Ende hem Reynaert die felle man
Die selue worst stal ende nam
Tybeert die cater die wert gram
Al(se) dus hí (Courtois nml.) sine tale begán
Ende spranc midden in den rinc
110[regelnummer]
Ende seide.
Zelfs kan men zonder verandering lezen: al (= indien) dus hí sine tale began; men vergelijke voor de woordorde: ‘Ende alle (= als) es dit wonder groet boven alle desen so draget privilegie die scone maghet, Nat. Bl. V, 432. - Ende al sijt (of: alsijt = als(s)ijt?) teken hadde verstaen, beweende si hare | |||||
[pagina 16]
| |||||
doefheid, Lutg. II, 1163, en andere bij Verdam, Woordbk. I, 329 te vinden voorbeelden. Daardoor verdwijnt de tegenspraak van vs. 108 en 110. Ongetwijfeld was Courtois nog niet met zijn aanklacht gereed; hij moet aan den koning nog recht vragen. De gelegenheid wordt er te levendiger door, als men den kater Courtois in de rede hoort vallen en hem ongeduldig in den kring ziet springenGa naar voetnoot1). En - is ook dan in ‘al(se) dus hi sine tale began’ in 't Latijn niet min of meer weer te vinden in vs. 57a: ‘audit Tibertus catus hoc’?
901. versleghen wil MullerGa naar voetnoot2) in ʿgevleghenʾ veranderen; m.i. ten onrechte. Wel is waar zinspeelt 926 (hoe rikelike een berehuut) bepaaldelijk op het villen (gevleghen) van den beer maar vs. 923 luidt: hoe is di dese bere ontgaen,
die di te voren was ghevaen?
923[regelnummer]
hoe menich morseel leget daer an
dat gherne etet menich man.
In 902 zal dan ook met -ne - ende hine thuuswart hadde gedreghen - den heelen beer zijn bedoeld, die in 901 ‘versleghen’ was. En ‘menich morseel’ lag ‘daeran’, en een ‘rikelike berehuut’. Het latijn heeft ‘decoriasse’ in 377; in 388/9 is echter van een huid geen sprake, maar van ‘nescio quanta latet dulcedo carnibus eius Uescitur usque libens nobilis omnis eis’. R. II, 926: ‘van hope, dat de beer waer doot’ wijst meer op ‘versleghen’, maar de plaats is sterk gewijzigd.
1640. Isingrijn laat zich door de vos bepraten om in de valdore te kruipen, maar hoenders vond hij niet op de hanebalken, hoe ver hij ook tastte. | |||||
[pagina 17]
| |||||
Toen gaf Reynaert hem een duw; So dat hi voer
Van daer boven up de vloer,
ende gaf enen groten val
dat si ontsprongen over al
die daerGa naar voetnoot1) in den huse sliepen
Die bi den viere laghen, si riepen:
dat ware in huus, sine wisten wat
ghevallen voer dat uyuergat.
Jonckbloet verbetert ʿuyuergatʾ in ʿviwergatʾ, verklaart dit als schoorsteen, terwijl hij naar mhd. ʿviwerstatʾ verwijst. En verandert dan ʿvoerʾ in dor. Martin neemt deze wijzigingen over. Van Helten leest naar R. II, 1653: ‘doer dat valdore gat’. Muller in zijn Oude en Jongere bewerking, blz. 54, zegt: de verwijzing naar mhd. ʿviwergatʾ bewijst niets voor 't mndl.: ‘een mndl. viwer = vuur is ondenkbaar. Reineke 1575: ʿdes hogen vensters gatʾ zou doen denken aan vinstergat. Of moet men lezen: muergat ... in den zin van gat in den muur. Zeer duidelijk is de voorstelling dan echter toch nog niet. Isingrym valt blijkbaar door de valdeur of eig. het valluik zooals wij nu zouden zeggen en d heeft dan ook: valdore gat, p: dat valdoergat, b: dat gat. Men kan echter zulk een gat in de zoldering om naar den zolder of de vliering te gaan, kwalijk een “muurgat” noemen.’ Heel terecht. En de voorstelling blijft duister. Men stelt zich de gelegenheid verkeerd voor. Isingrijn valt niet door het ʿvaldoregatʾ, in R. I - (de andere redacties zijn gewijzigd.) Hij is door het valdoregat binnenshuis gekomen op de hanebalken. Dat gat was dus in het dak - ‘up dat huus, vs. 1615 -: zoo'n soort als nog wel hier en daar dient om op de bovenste zolder turf van buiten in te dragen. | |||||
[pagina 18]
| |||||
Door dat gat is Js. op de hanebalken gekomen. 't Huis schijnt geen zolder gehad te hebben; want van boven valt hij in eens neer op den vloer | |||||
Voer dat uyuergat.Het vuur werd vaak gestookt op een ijzeren plaat; in 't midden daarvan was een vierkante opening: het aschgat of vuurgat; in Friesland heb ik zulke gelegenheden nog wel gezien: daar heet die opening, waar een holte in den grond onder is, een ʿhird dôbbeʾ (hŏ̋d-dòbe); in Holland noemt men het: de kolk; die bevordert ook de ʿtrekʾ van 't vuur. Voor dat gat nu, - roepen de lui die bij 't vuur lagen te slapen, - was er iets gevallen, ‘sine wisten wat’. Zoo zijn de conjecturen overbodig, althans in zoover dat alleen de vorm uyuer = vuur nog moet verklaard, of verbeterd. Mij dunkt dat van Helten, Mndl. Spraakl. blz. 110, noot, gelijk kan hebben: het kan een ‘verschrijving zijn voor vuyer, een vorm die door een Hollandschen copiïst in den tekst is gebracht’. Of schreef de auteur zelf dien vorm? Voor de beteekenis ʿvuyergat = hirddôbbeʾ kan ik uit de M.E. geen bewijzen bijbrengen. Maar de context eischt - schreef ik bijna - dezen zin. Kiliaen heeft vuyrster-gat, j. masier-gat, dat echter vrijwel een kastje in de muur zal voorstellen; zie ook Muller Ojb. 54.
1023. Muller heeft al voorgeslagen om III werven in: Ne comt hi (Reyn.) niet, hets hem quaet
Men salne iii werven daghen
Te lachtre alle sinen maghen,
op grond van b: (R. II, 1047) in ʿderde waerfʿ te veranderen. En hij meent, evenals GeyderGa naar voetnoot1) dat driemaal dagen wegens dergelijke daden R.'s verwanten tot oneer was. | |||||
[pagina 19]
| |||||
Maar driemaal dagen was recht; men behoefde vóor de derde daging zelfs niet te verschijnen. Van Helten was op het goede spoor: ‘Beter zullen wij Willem's meening nabijkomen, wanneer we 1o. de positieve uiting door een negatieve vervangen, en 2o. de door mij voorgeslagen invoeging laten gelden.’ Hij leest namelijk: men salne derde werven niet daghen
Maer rechten te lachtre alle sinen maghen.
Maar door dat ʿrechtenʾ uit R. II raakt hij 't spoor bijster, dunkt me. Er schuilt wat anders in. Eerst een paar vorige regels bekeken. 1007. De koning roept na den jammerlijken terugkeer van Brune zijn ‘hoogste’ bi namen ‖ ende ontboet dat si quamen ‖ alle gader an sinen raet.‖ En wat rieden deze hem toen? ‘dat menne twe werven daghen soude
Reinaerde, of die coninc woude’,
Nu hebben Muller en Van Helten, alweer omdat b ʿanderwerfʾ en 't latijn ʿiteratoʾ heeft: ʿtwe wervenʾ in ʿanderwerfʾ veranderd. Op zich zelf zou dit niet erg wezen, maar hier bederft het den uitleg. Die raadslui stellen voor, niet om hem anderwerf te dagen, maar, om hem maar twee maal te dagen, in plaats van driemaal, zooals recht was - als de koning het goed vindt. Het bewijs? Als Tibeert ‘in eens arems siecs wise’ terugkomt, is men algemeen verontwaardigd: ‘doe waert ghindre menich raet, hoe men Reinaert ter redenen brochte’. Wat zegt toen Grimbeert? (vs. 1336)[regelnummer]
al ware mijn oom noch also quaet
sal men vri recht voort draghen,
men salne drieGa naar voetnoot1) waerven daghen,
also men doet enen vrien man.
| |||||
[pagina 20]
| |||||
Dat kan moeilijk slaan op de raadslagen die men deed op dat oogenblik; er is ons daarvan niets vermeld. Wel van een vorig maal; toen was de koning op den raadslag van zijn ʿhoochsteʾ ingegaan, had hij werkelijk goed gevonden, het bij tweemaal dagen te laten. Hij zegt tegen de kater: here Tybeert, zeg hem, ‘hets hem quaet’ - en wat ik hiervoren blz. 18, bij vs. 1023, citeerde. Alleen moet òf ʿnietʾ, met van Helten ingelascht, òf gelezen: Menne salne (etc.) Neemt men dit niet aan, dan is Grimbeerts oratie, om R. driemaal te dagen, omdat het recht was, en R. er als vrij man aanspraak op maken kon, - nog al overtollig. Bovendien: mijn verklaring steunt op de lezing van 't handschriftGa naar voetnoot1). Er is mogelijk nog iets aantevoeren voor dit maar tweemaal dagen. In de Ecbasis klaagt de Vos er over dat hij maar tweemaal gedaagd is, zie J. te Winkel, Gesch. Letterk. I, 251/2. Ik kan thans niet verder die plaats vergelijken, noch nagaan in hoeverre dit in een der fransche Reynaert-branches misschien ook voor komt.
De lezing van Jonckbloet en Martin is al door Muller afgekeurd; van Helten voegt er bij, terecht: ‘de boodschap, welke den koning (hier) in den mond gelegd wordt, draagt in den Renart een geheel ander karakter dan Willems gedicht.’
1941: Doe so sprac die coninc saen. Niet de ‘coninc’ zegt dit. Jonckbloet heeft dan ook den tekst in: ‘Doe sprac hi ten coninc saen’ veranderd, met beroep op regel 1950/1. Echter is m.i. daar de juiste lezing nog niet mee hersteld. Als Isegrim, en wel tegen Brune, zijn instemming met Rey- | |||||
[pagina 21]
| |||||
naerts raad heeft betuigd, dan geeft, niet de koning - zooals men verwachten zou, indien Jonckbloets lezing de juiste was, - het bevel ‘Tibeert, doe wat is voorgeslagen’; maar zegt Bruun (1954) neve Tibeert, nem
die line, du salt mede loopen
Reinaert die salt nu becopen
myn scone liere ....
In vs. 1944 staat bovendien: ‘sonder uwe pine’, welk pronomen beter verklaard wordt, indien men Reynaert tegen Bruun laat zeggen: laat Tibeert meegaan, hij kan de lijn over de galg brengen, wat gij met uwe bezeerde voorpoten niet kunt. Ik meen daarom dat in vs. 1941 moet gelezen ‘Doe so sprac hi te Brunen saen’.
Zoodra Isengrym dezen voorslag hoort, geeft hij zijn bijval te kennen over zoo'n raad; en Bruun hierdoor nog meer aangezet, geeft Tibeert de opdracht, die ze blijmoedig op zich neemt met de woorden ‘gawi, hi heves wel verdient
ine dede nie so lieve pine.
Van den koning merkt men in dit gansche bedrijf niet veel. Grafisch zou verschrijving mogelijk wezen; indien ‘hie’ voor ‘die’ is verlezen; in ‘co’: ‘te’ schuilt, en een vroeger eventueel ‘ninc’: ‘brunē’ of ‘brūē’ bevatte. h en d worden meer verwisseld, in andere hss. althans. c en t wisselen te vaak om lang er bij stil te staan. In zake o en e vgl. stroc Gräter in den afdruk van het Reinaert-hs. voor strec, vs. 2028; beofde, ibidem voor beefde, vs. 1748. b en n: dat n en u (en v) met elkaar verward of voor mekaar verlezen zijn, is bekend; nu staat in vs. 1087: ‘bruun de vraat’, waar Gräter te lezen geeft, naar het hs. waarschijnlijk: bruun de braet. c en e zijn ook in R. wisselend: ‘mocte’ voor ‘moete’, 1793 - ‘dine’ voor ‘dinc’, 2969. - | |||||
[pagina 22]
| |||||
Muller wantrouwt het geheele eind van na vs. 3397. Dat kon door een ander wel zijn bijgedichtGa naar voetnoot1). Was deze de man, die ook aan de inleiding wat toevoegde? Zoo dacht ook Willems al, zie zijn editie, Inleiding blz. xxxiv, en boven blz. 2. In elk geval zal het gebeurd moeten wezen vóor ± 1280, daar ook het latijn het bestaande slot heeft.
Ik houd het er echter voor dat het verhaal van Firapeel, en wat verder in R. I voorkomt, er oorspronkelijk zal bijbehoord hebben. Reynaert wil wraak nemen op den ram, die hem te lang - en met minder heusch vertoon - op ‘scaerpe ende staf’ had laten wachten (vs. 2953 vv.). Hij heeft van te voren begrepen dat men graag een zoenoffer bij de hand zal willen hebben voor den vrede tusschen koning en hooge heeren; de ram biedt zich zelf aan met zich als auctor van de daad voor te doen, als hij Cuwaerts hoofd overbrengt. Volgens middeleeuwsch gebruikGa naar voetnoot2) trof dit lot ook de familie van den ram. Een staaltje te meer van Reynaerts boosheid. En een natuurlijk stukje.
Toch ontbreken er, hoogstens echter enkele regels, aan het slot na vs. 3476. Ook van Helten acht het slot verloren gegaan; na dit vers. Daarin zal dan minstens gestaan hebben Nobels tocht naar Maupertuus. Er staat toch in vs. 3428:[regelnummer]
daer na sullen wi alle lopen
na Reynaerde ende sulne vanghen
ende sullen sine kele hanghen
sonder vonnisse.
| |||||
[pagina 23]
| |||||
Hiervan vernemen we niemedal in 't gedicht; 't is toch niet aannemelijk dat Willem het wel ter sprake zou brengen, maar niet gewag maakt van een poging om het ten uitvoer te leggen? Er staat echter niet dat Nobel een tocht zal doen. Alleen dat ʿwiʾ - Firapeel spreekt - vrijheid hebben ʿsonder vonnisseʾ Reynaerde te mogen dooden. D.w.z. dat R. vogelvrij is verklaardGa naar voetnoot1).
Hoewel ze ook in het latijnsche stuk staan, heeft van Helten, om redenen in zijn editie blz. 154 opgegeven, bezwaar tegen het in den tekst behouden van vs. 3453 tot 3463. M.i. bevatten zij juist, in eenigszins andere woorden wat men als terugslag op vs. 3428-3432, hiervoor geciteerd, tot nu toe zocht. Firapeel is de leepe hoveling. Koning Lioen heeft het voorstel R. vogelvrij te verklaren goedgekeurd, evenals het plan de hooge heeren die in de gevangenis zitten, schadeloos te stellen voor hun geleden onrecht. Hij kondigt hun dit in woorden aan, juist geschikt om aangenaam te klinken in de ooren van den wolf en den beer; aan de doodvijanden van den vos draagt hij op als een leen, een ambt, van den koning, om den vogelvrij verklaarden vos te schadenGa naar voetnoot2). Hij verstaat de kunst èn koning èn hooge heeren tevreden te stellen. Maar nu het slot van de latijnsche bewerking. Die werkt meermalen om. Daar wordt meegedeeld:
| |||||
[pagina 24]
| |||||
Daarna gaat het hof uiteen. Van Helten wijst - m.i. heel terecht - zonder voorbehoud 1 en 2 aan als interpolaties van den latijnschen vertaler. Nu we in vs. 3453-3463 den terugslag op het tweede gedeelte van Firapeel's voorslag aan den koning terugvinden, blijft alleen het laatste - dat het hof uiteengaat - m.i. over. Misschien stond zoo iets nog in de enkele regels, die, naar mij voorkomt, achter vs. 3476 ontbreken. In R. II is dit eind hier geheel gewijzigd om het in aansluiting te brengen met het vervolg.
Zwol, Dec. '92. f. buitenrust hettema. |
|