Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Clawen en Clawenden.Onder het opschrift ‘cliven en clawen in onze oude rechtstaal’ plaatste ik in de vorige aflevering een korte verhandeling, waarop ik al terstond terug wensch te komen. Ik stelde in die verhandeling op den voorgrond (zie de eerste aanteekening), dat ik alleen over de beteekenis van het werkwoord clawen dacht te handelen en niet over de etymologie, die ik veeleer aan de overweging der deskundigen aanbeval en aan hun beslissing overliet. Het was mij maar te doen om aan te toonen, dat de middeneeuwsche rechtstaal met haar ‘clawende dach’ niet klimmende dag, zoo als tot dusver het algemeene gevoelen was, maar integendeel dalende dag wilde zeggen. Ik meende dit, zonder mij met de afkomst en de verwantschap van het woord in te laten, uit het rechtsgebruik en den aard der zaak te kunnen bewijzen. En ik geloof nog dat mij dit gelukt is. Maar in een onbewaakt oogenblik vergat ik mijn gebrek aan taalkennis en waagde mij aan een verklaring van hetgeen ik slechts had willen constateeren, en sloeg zoo doende den bal mis, gelijk ik thans, beter ingelicht, onbewimpeld erken. Dat ik tot juister inzicht van het woord ben gekomen en anderen op mijn beurt brengen kan, heb ik te danken aan de geleerdheid en vriendelijke mededeelzaamheid van mijn Groningschen ambtgenoot Van Helten. Al spoedig na het verschijnen van mijn opstel maakte hij mij schriftelijk opmerkzaam op een plaats in een Oud-Friesche wet, die ik ter zijde had gelaten en waarin toch de door mij behandelde rechtspreuk in blijkbaar ouderen vorm voorkwam. Hij had tevens de goedheid de plaats voor mij, die geen Friesch ken, te vertalen en te verklaren, hetgeen vooral daarom noodig was, omdat de tekst bij Von Richthofen, Fries. Rechtsq. p. 391 § 27, bedorven, en bij De Haan Hettema, Oude Friesche Wetten, II blz. 37, 38, niet geheel overeenkomstig het handschrift, dat hij volgde, | |
[pagina 309]
| |
en dat de heer Van Helten gelegenheid had te vergelijken, gedrukt staat. Naar het handschrift luidt de plaats aldus: Dat is riocht. Als dio Sonne sîgande is ende dio kû dae clêwendene dêtht, soe ne toer di frîa Fresa efterdâm an da strŷde with staen des deis, omdat hy eer grêt ne was. Dat is te zeggen: Dat is recht. Als de zon zinkende is en de koe de wending der klauwen verricht (haar klauwen wendt), dan behoeft de vrije Fries later op den dag niet in een gerechtelijk tweegevecht als strijder op te treden (kan hij een tweegevecht weigeren), op grond dat hij daartoe niet vroeger opgeroepen was. De plaats is grootendeels duidelijk. Uit den regel, dien ik in mijn verhandeling had aangewezen, dat de rechtszaak bij klimmende zon althans moet aanvangen, volgt van zelf wat hier de wet bepaalt. Ook tot den kampstrijd moet men ‘bi clivender sonne’ worden gedaagd. Het eenige wat opheldering vereischt is de zinsnede: als de koe de wending der klauwen, ‘clêwendene’, verricht. Dat dit in beteekenis overeenkomt met het middeneeuwsch ‘als den dach (worde) clawende’, wordt ten hoogste waarschijnlijk wegens de samenkoppeling van het een zoo wel als het ander met het voorafgaande: ‘Als de zon worde zinkende’. De koe, die haar klauwen wendt, zal dan niet als een eigenlijke koe, maar als het zinnebeeld van den dag verstaan moeten worden. En nu herinneren wij ons terstond, hetgeen wij sedert Grimm's Mythologie (zie p. 705) weten, dat de oude Germanen zich den dag voorstellen als een levend wezen, soms in menschelijke, soms in dierlijke gedaante, en dat zij in het laatste geval van zijn klauwen spreken, waarmee hij in de wolken grijpt. Aan welk dier zij hierbij denken is niet uitgemaakt, want klauwen heeft de viervoeter zoowel als de vogel, misschien aan een adelaar, misschien aan een beer. Dit laatste vermoedt Grimm. Had hij onze Friesche wet gekend, hij zou de koe niet stilzwij- | |
[pagina 310]
| |
gend ter zijde hebben gelaten. Hoe vreemd, hoe ongelooflijk het haast luidt, het schijnt thans dat de oude Friezen zich den dag onder het beeld van een koe, met klauwen!, hebben voorgesteld. Ik zal mij echter van alle gissing dienaangaande onthouden, om niet weer te verzeilen in wateren die mij vreemd zijn. De mythologen mogen voortaan met dit nieuwe en hoogst verrassende feit rekening houden. Voor de toelichting der oud-Hollandsche rechtspreuk hebben wij de oplossing van het mythologische raadsel niet noodig.Ga naar voetnoot1) Immers uit de door Grimm aangehaalde verzen van Wolfram von Esschenbach en Ulrich von dem Türlin blijkt overtuigend, dat in hun tijd, bij den aanvang dus der dertiende eeuw, de dag reeds als een wezen sui generis werd verbeeld, dat zich voortbeweegt door met de klauwen in de wolken te slaan: ‘Sîne klâwen durch die wolken sint geslagen, er stîget ûf mit grôzer kraft, ich sih in grâwen den tac’: zoo beschrijft de wachter, in het beroemde lied van Wolfram, het aanbreken van den dageraad. En in dezelfde bewoording nagenoeg zegt Ulrich in zijn Willehalm: ‘daz diu wolken wâren grâ und der tac sîne clâ hete geslagen durch die naht’. - Dat evenzoo in de gelijktijdige rechtstaal van den dag wordt gezegd, dat hij zijn klauwen wendt, dat hij ‘clawende’ is, baart ons nu geen verwondering meer. Alleen zou men nog over den zin van dat wenden der klauwen in twijfel kunnen staan. Maar dan is ook deze twijfel spoedig opgelost. De dag beweegt zich in een boog, een halven cirkel, boven den gezichteinder. Tot op den middag slaat hij zijn klauwen al hooger en hooger, doch heeft hij eens ‘zijn hoogste gedaan’, dan wendt hij zich benedenwaarts, totdat hij onder de kimmen verdwijnt en voor den nacht plaats maakt. De drieledige uitdrukking van onze Amsterdamsche dingtaal is dus een dubbele tautologie: ‘Waert die zonne worde synckende, ende den dach clawende, ende het over middaghe droeghe’. | |
[pagina 311]
| |
Zoo heeft ten slotte Matthaeus, die op deze plaats ‘den dach claewende’ veranderde in: ‘den dach haer wende’, getoond, dat hij den zin juister had opgevat dan wij, die hem niet zonder reden om zijn eigendunkelijkheid op de vingers tikten. Of de dag zijn klauwen wendt of zich zelven wendt, komt immers op hetzelfde neer. Heeft men zoo eens het zinnebeeld laten vallen, dan kan men even goed zeggen dat de zon, als dat de dag, zich op den middag wendt. En zoo zegt waarlijk het Geldersche Leenrecht, dat Mr. J.J. Smits in de N. Bijdr. voor Regtsgel. en Wetg., deel XXI, blz. 367 vlg., heeft uitgegeven. Daar vraagt (blz. 49 van den overdruk) als naar gewoonte de partij, die bevreesd is dat de voormiddag ontoereikend voor de rechtspleging zou kunnen zijn: ‘of saecke weer .... dat het beraet ende die onlede daerin comende alsoe lange vertoegen, dat die sonne geweynt waer’, of dan de zaak na den middag zal mogen worden voortgezet. En op de insgelijks gewone vraag van den rechter, hoe lang men den gedaagde zal verbeiden, (blz. 17) luidt hier het antwoord van schepenen: ‘bis der sonnen ommeganck toe’, hetgeen wij in een Stichtsche dingtaal dus hoorden uitdrukken: ‘thent die sonne claerweent’. - Dat ‘sonnen ommeganck’, (zonnewende, zoo als wij zouden zeggen, indien dit woord al niet van een andere wending der zon, in den jaarkring namelijk, gebruikelijk was) werd blijkbaar door den afschrijver, wiens kopie Mr. Smits nadrukte, niet begrepen, want op de volgende bladzijde heeft hij er ‘sonnen onderganck’ van gemaakt. Maar voor ons is de ommegang van de zon thans duidelijk en geheel analoog aan het ‘clawendene’ van den dag. Op den middag veranderen zon en dag beide van beweging en neigen beide ten ondergang. Ten slotte nog de vraag: voor welke soort en welken vorm van woord hebben wij in de rechtspraak der Amsterdamsche dingtaal clawende te houden? Stellig niet voor het deelwoord van een werkwoord clawen, want het bestaan van zulk een werkwoord is niet langer verzekerd, integendeel zeer twijfel- | |
[pagina 312]
| |
achtig geworden. Maar moeten wij het aanzien voor het imperfectum subjunctivi van een werkwoord clawenden: ‘Waert dat die zonne worde synckende ende den dach clawende’; of moeten wij, zooals ik in mijn vroeger opstel meende, in het tweede lid van den zin het hulp-werkwoord van het eerste herhalen en clawende, evenals synckende, voor een participium of adjectivum houden? Is clawende slechts een andere vorm van clawendig, hetwelk wij in het Duitsche Weisthum aantroffen? Ik aarzel te beslissen en verklaar mij daartoe ook niet bevoegd. Maar om toch de vraag, die belangrijk is, niet onbeslist, en dezulke mijner lezers, die even onbevoegd zijn als ik, niet in het onzekere te laten, zal ik den geleerde, die mij, wat de hoofdzaak betreft, van mijn dwalen op den rechten weg terug heeft gebracht, verzoeken aan het bovenstaande nog het noodige van taalkundigen aard te willen toevoegen, en ik eindig in gegrond vertrouwen dat hij dit verzoek niet zal afwijzen.
r. fruin.
Gaarne aan bovenstaande vereerende uitnoodiging voldoende, veroorloof ik mij het volgende op te merken. Aan den Got. uitgang -eins der verbalia beantwoordt in 't oude Friesch een suffix -en(e) of -eGa naar voetnoot1), in 't Os. en Onfrk. uitsluitend -i (-e)Ga naar voetnoot2). De reflex van 't Oudoostfriesche clêwendene moet dus op Saksisch en Nederfrankisch taalgebied clâwendi, later clauwendi, clauwende geluid hebben. Toen nu de koe haar ontslag had gekregen en door de zon of den dag vervangen werd, stond de oude niet meer begrepen uitdrukking (substantief als obj. + doen) begrijpelijkerwijze aan verbasterende wijziging bloot: men kon het nomen als een part. praes. gaan opvatten en dientengevolge het ww. doen door het verb. substantivum ver- | |
[pagina 313]
| |
vangen, vanwaar ‘unde de sunne ... clawendich wêre’ (z. boven bl. 207), met een van 't deelw. afgeleid adjectief; of men zag in clauwende naar gelang van omstandigheid het praes. opt., het praet. ind. of opt. van een met wenden samengesteld ww., vanwaar, met weglating van 't oorspr. doen en daarenboven met volksetymologische verandering van het eerste deel der compositie, het naar zulk een praes. opt. enz. gevormd praes. ind. in ‘Thent die sonne claerweent’ (z. bov. bl. 208; de vocaal van -weent is blijkbaar de dialectische vóór n + dent. gerekte klank); of men liet het substantief substantief blijven en zocht in het tweede gedeelte van het woord het nomen ende (einde), vanwaar, met algeheele verandering der oorspronkelijke constructie en een door dat ende (einde) te voorschijn geroepen wijziging van beteekenis, ‘soet nu clauweyndt geworden ... wass’ (z. bov. bl. 209).
Of clawende in ‘dat die zonne worde synckende ende den dach clawende’ een part. dan wel een praet. opt. moet voorstellen, (z. bov. bl. 303 vlg.), is m.i. kwalijk uit te maken; het eene zoowel als het andere ware hier begrijpelijk.
w.v.h. |
|