Kabeljauw.
Reeds in de Middeleeuwen komt het woord kabeljauw in het Nederlandsch en het Nederduitsch voor. Verdam (Mnl. Wdb. III, 1091) geeft de vormen cabeliau, cabbeliau, cabaliau, cabelliau, cabbelau en cablau en bij Schiller-Lübben (Mnd. Wtb. II, 414) vinden wij kabelow, kabbelouw, kaplawe. Dat kabeljauw in het midden der veertiende eeuw een partijnaam werd, bewijst overtuigend, dat dit woord reeds toen in Holland algemeen bekend was. Ook later bleef kabeljauw de gewone benaming van den Asellus; zoo lezen wij bij Le Maire (Spieghel der Australische Navigatie, in Nieuwe Werelt, Amsterdam 1622) op blz. 19: ‘t' Savonts quamen de Boots weder van de rotsighe Eylandekens, brengende de zoode van diversche Visschen: als Cabeljau, Gullekens, en Schelvisch’ en op blz. 26: ‘Onsen Opper-Stierman heeft voor de passagie een Cabbeljau gevangen.’ Ook Zorgdrager (Groenlandsche Visschery, 's Gravenhage 1727, blz. 118, 119, 124 enz.) gebruikt kabbeljau, kabeljau als den gewonen naam van dezen visch. Uit het Nederduitsch kwam kabeljauw eerst in jongeren tijd in 't Hoogduitsch, waar men het in de vormen kabliau, kabeljau, kabelau aantreft (Grimm, Wtb. V, 10), nadat het reeds in de Middeleeuwen van de Nederlanden uit zijn weg naar Frankrijk had gevonden (cabliau, cabillaud bij Darmesteter-Hatzfeld; zie ook Godefroy I, 764). Thans vindt men het woord ook in het Zweedsch en Deensch (Kluge, Etym. Wtb.).
Al deze feiten heb ik alleen om deze reden hier bijeen geplaatst om duidelijk te toonen, dat het woord kabeljauw reeds lang aan de Noordzee bekend was eer onze voorvaderen zich met de vaart op Groenland begonnen bezig te houden. De eersten, die de kabeljauwvisscherij tot een belangrijken tak van bestaan hebben gemaakt, waren de Basken, hetzij die van Bayonne en Capbreton, zooals Cleirac (Us et coustumes de la mer, 1661, p. 140, 141, 147, aangeh. bij Michel, Le Pays