Wêttu Irmingot.
De woorden wêttu Irmingot in het Hildebrandslied zijn, voor zoover ik weet, tot nog toe niet verklaard, afgezien van de pogingen tot verklaring, den ‘einfall’ van Lachmann, te vinden in MSD. pg. 262 en Lachm. Kleinere Schriften I, pag. 429, en Grimm's Wittu als ‘Name eines altsächsischen Gottes’ (ibid. I, pg. 446), die geen van beide plausibel zijn. Wêt Tiu = weizgot gevolgd door Irmingot is een ondraaglijk pleonasme, dat door de Latijnsche inscriptie Marti Thingso niet gesteund wordt. Al moge ons Widukind meedeelen, dat Irmin Mars dicitur, dan blijft nog geheel duister, waarom dan Tiu, Mars, daaraan zou kunnen voorafgaan. Voorts is de contractie Tû zoo onwaarschijnlijk mogelijk. Eindelijk verbieden de woorden obana ab hevane een dergelijke interpretatie: zulke adverbia worden alleen gebezigd bij verba sentiendi et declarandi, wanneer de waarnemer van zijn standpunt uit iets bemerkt (vgl. nl. iets van nabij, van verre zien, beschouwen enz.) of iemand iets van de plaats, waar hij zich bevindt, aan anderen toeroept, zegt enz. Desuper aliquid scire is wantaal. Vanzelf komen we dus tot het vermoeden, dat Otfried's weizen ‘zeigen, beweisen, bezeugen’ door Müllenhoff ten onrechte is afgewezen. Juist dit causatief in laatstgenoemden zin hebben we hier noodig, indien een verbale vorm mag worden aangenomen, waarvan Irmingot het subject is. Ik meen dat het Gotisch ons hier uitmuntend van dienst kan zijn met de preciosa lausjadau, atsteigadau, liugandau. Van een indogerm. stam voidéje- moet de 3 sg. imperativi
oorspronklijk voidéjetôd geluid hebben: in het Gotisch is de -a- uit den pluralis, en de -au
evenals in den optatief te verklaren. Een oorgermaansch waitíjiðôt moest, streng phonetisch, tot een later westgerm. waitidu, osaks. wêtidu, samengetrokken wêttu, verloopen. De zin der woorden is dan deze: ‘Irmingot getuige van boven uit den hemel, dat -’. Helaas