Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 11
(1892)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van als.I. Erenberge.Dit zeldzame woord is tot nog toe niet voldoende verklaard. In het Mnl. Wdb. II 691 toch lezen wij: ‘Erenberch, znw. m. Gewaad, Diut, 2, 229: erenberge, suppara, d.z. kielen, overkleederen. De oorsprong van het woord is niet duidelijk; misschien is het (als eeronthout uit heraut) door volksetymologie onkenbaar geworden’. En Franck zegt in het Glossar achter zijne Mnl. Grammatik, 232: ‘Erenberghe f. was Ehre birgt(?)’. Slechts éénmaal wordt het woord in een Mnl. tekst gevonden, nl. in den roman van den Ridder metter mouwen, ons in de Lanceloot-compilatie van Velthem bewaard. Daar wordt verhaald, hoe een ‘cnape’ tot Artur gaat om ridder te worden en, den vorst onderweg ontmoetende, door hem naar Kardoel gezonden wordt, om daar zijne terugkomst te verbeiden. De jonge held rijdt naar den koningshof en begroet de koningin en hare jonkvrouwen, maar terwijl zij nog spreken komt een ridder voorbij met eene jonkvrouw, die hij bitter slaat. Op den zieken Keye na zijn alle ridders met Artur uitgereden en niemand kan de arme mishandelde dus beschermen. De koningin vraagt nu den vreemdeling, of hij de jonkvrouwe bevrijden wil. Hij neemt dit aan, mits hij ridder wordt gemaakt en paard en wapenrusting krijgt, en de koningin doet hem wapenen, laat een zwarten wapenrok brengen, Keye's paard wordt | |
[pagina 2]
| |
opgetuigd en gezadeld, en zijzelve gordt hem het zwaard aan, zeggende:
Lanc. III
14754[regelnummer]
‘Nu vaerd! God maec u goet man!’
Doe quam Clarette gegaen
Ute ere cameren ende gaf hem saen
Ene witte mouwe, ende seide: ‘Here,
God gesterke u in die ere!
Pijnt om die ere vroech ende spade
14760[regelnummer]
Ende dient Gode in alle uwe dade,
Ende sire moder, onser vrouwe;
Ende sijt hovesch ende getrouwe;
Hord messe gerne in elker stede;
Dien gi hort prisen van goder sede,
Daerna werct, dat radic u wel.
Van nane, van roden, van die sijn fel
Wacht u daer af in allen tide.
In u herberge soe sijt blide,
Ende gelt oec gerne uwe scout.
14770[regelnummer]
Weduwen ende wesen sijt altoes hout
Daermense wilt veronrechten iet.
Dese erenberge, here, nu siet,
Die gevic u hier te desen
Dat gi altoes min ridder selt wesen
Ende min vrient, waer gi sijt.
Nu volget den riddere, het es tijt.’
- ‘Joncfrouwe, God lone u! Ende tuwen wille’,
Sprac hi, ‘benic lude ende stille’.
Die coninginne sprac doe saen:
14780[regelnummer]
‘Clarette, dit was wel gedaen.’
Daarop rijdt de ridder metter mouwen weg en is natuurlijk zoo gelukkig den belager der jonkvrouw te verslaan. Het was in de middeleeuwen een gewoon gebruik, dat de uittrekkende ridder zich tooide met de kleuren zijner vrouwe, of dat hij een harer kleedingstukken op helm of schild bevestigde en zoo ten strijde voerde. Zoo droeg hij hoofdband, | |
[pagina 3]
| |
sluier of gordel zijner geliefde, zoo droeg hij soms ook een harer mouwen. Wij lezen b.v. van Lanceloot, dat hij eens op verzoek eener jonkvrouw met hare rechter mouwe op den helm deel nam aan een tornooiGa naar voetnoot1). Ja, Seghelijn van Jherusalem bevestigde zelfs drie mouwen tegelijk aan zijn schild en droeg nog daarenboven twee sluiers, een hoofdkleed en een wimpel, altegader liefdeblijken, die hem waren vereerdGa naar voetnoot2). En zoo zien wij in den roman van den Ridder metter mouwen, hoe deze zijnen naam ontvangt naar de mouwe, die hij in elken strijd van zijnen helm laat wapperen. Uit de bovenaangehaalde plaats blijkt dus, dat Clarette, door den jongen held hare erenberge te schenken, hem tot haren ridder maakt, en verder, dat het woord erenberge niet anders beteekenen kan dan mouwe. Men vergelijke slechts vs. 14756 vlg. met 14772 vlg. Dat deze beteekenis de ware is, wordt bevestigd door het eenige Glossarium, waarin het woord is opgeteekend, dat van Bern. Het dient daar nl. ter vertaling van supparaGa naar voetnoot3) en dit is de bedekking van den bovenarm, of mouw. Vgl. Ducange VI 437c ‘suparum, lineum brachiale puellarum’ en ald. I 755b ‘brachiale, manica, parsilla vestis seu tunicae quae ab humero usque ad manum brachia operit, vulgo, manche’. Van der Schueren vertaalt dan ook in het 2de deel der Teuthonista (aangehaald Bern. Gloss. 20) suppara door ‘eyn muwe oeuer die ander vmb tzierheit wille’. De andere daar opgegeven beteekenis van het woord is hier voor ons van geen belang, evenmin als de overige beteekenissen van suparum bij Ducange. De mouwe, die Clarette aan haren ridder schonk, was ongetwijfeld een dier wijde, laag neerhangende bovenmouwen, zooals die in de 12de eeuw over het engsluitende onderkleed werden gedragen. ‘Diese Oberärmel gehörten nicht eigentlich | |
[pagina 4]
| |
zu dem Kleide, sondern bestunden für sich und wurden bei dem jedesmaligen Gebrauche erst an den Rock angeschnürt oder angeheftet’Ga naar voetnoot1). Zoo wordt het duidelijk, hoe eene jonkvrouwe een harer mouwen kon wegschenken. Afbeeldingen van aldus gekleede dames vindt men o.a. bij Schultz, Höfisches Leben, I 253 vlgg., Köhler, die Trachten der Völker in Bild u. Schnitt, II 98 en Henne am Rhyn, Kulturgesch. d.D. Volkes, I 171, 200, 215, 223. Zijn wij dus over de beteekenis van het woord erenberge niet meer in het onzekere, wij moeten nu zien te verklaren, hoe het aan die beteekenis van mouw gekomen kan zijn. En dan ligt het dunkt mij voor de hand te meenen, dat het woord vervormd is uit eremberge, d.i. het kleedingstuk, dat den arm (arem, erm) beschut (bergt), dus de mouw. Dat het woord in de ME. reeds aan het uitsterven was, bewijst de zeldzaamheid. Men zal den oorsprong dus niet meer gevoeld hebben en volksetymologie heeft het wellicht met ere in verband gebracht. Overigens vinden wij er meer voorbeelden van, dat voor eene b de m door eene n vervangen wordt. Ik wijs op den vorm arenborst, die dikwijls voorkomt in plaats van aremborst, armborstGa naar voetnoot2), op duunbarden voor duumbarden (Invent. v. Brugge 4, 173) en op Medenblik voor Medemblik (oudste bekende vorm Medemolaca). De teekenachtige namen van kleedingstukken op -berch of -berge (beschutting) schijnen vroeg in onbruik te zijn geraakt. Uit het Mnl. ken ik er, behalve erenberge, slechts twee, nl. het zeer gewone halsberch (pantser) en keelberch (halsband). Halsberch komt in de meeste Germaansche talen voor en ging | |
[pagina 5]
| |
zelfs in het Romaansch over (zie Mnl. Wdb. III 55). Het is de hals en bovenlijf beschuttende wapenrusting, de malienkolder (kolder, collarium met denzelfden overgang van beteekenis). Keelberch vond ik in het Wapenboeck van Gelre, bl. 113. Het wijst daar den halsband van een tot helmteeken dienenden hondekop aan. Graff, Sprachschatz, III 174 vermeldt Ohd. beinberga en Ags. bân-bëorgas (mv.). Beinbërge komt ook nog in het Mhd. voor (Benecke, I 159b). De beteekenis is beenbeschutting, d.i. scheenplaatGa naar voetnoot1). Uit Grimm, Grammatik, II 486 is hierbij nog te voegen Ags. cin-bërge (tegmen genarum), dat twijfelachtig is, en, al is het geen kleedingstuk in den eigenlijken zin, lîc-bëorg, doodkist. De overige woorden, waarin de eindlettergreep -berg beschutting beteekent (herberg, hooiberg, Wvla. windberg, enz.), laat ik onvermeld. Men kan er vele vinden op de aangehaalde plaatsen. Al deze analoge vormingen maken het zeer waarschijnlijk, dat het woord erenberge als *armberge verklaard moet worden. Dit woord is wel niet van elders bekend, maar kan evengoed bestaan hebben als b.v. keelberch, dat wij ook alleen uit het Mnl. kennen, of als Mhd. beinbërge, dat niet in het Mnl. en Mnd. wordt aangetroffen. Wat eindelijk den uitgang -berge betreft, dit is de sterke vrouwelijke vorm, terwijl -berch de mannelijke is. Toevallig komen halsberch en keelberch in het Mnl. alleen mannelijk voor, maar het Mhd. heeft b.v. naast elkander halsbërc, st. m., en halsbërge, st. vr. (Benecke, I 159b). Erenberge heeft dus denzelfden uitgang als herberge en de vrouwennamen Idisberga, Gerberga, enz. | |
[pagina 6]
| |
II. Collatie van den Rein. I.Toen in December van het vorige jaar het Comburgsche Hs. zich te Amsterdam bevond, heb ik het, met goedvinden van Dr. Stoett, te wiens gebruike het was overgezonden, met Van Helten's Reinaert-uitgave vergeleken. Natuurlijk leverde deze collatie geen belangrijke uitkomsten op, doch daar het voor de tekstcritiek wenschelijk is de lezing van het hs. zoo nauwkeurig mogelijk te kennen, wil ik hier toch de toen ontdekte verschilpunten opgeven. Welke afkortingen in het hs. gebruikelijk zijn deelt Martin mede in zijne uitgave, Einl. IX. Daarbij moet nog gevoegd worden: v̊we = vrauwe M. 242 e.e., uēde = provende M. 2715, spc̃ = sprac M. 2736 e.e., lieũ = liever M. 3471. Het is onnoodig alle plaatsen, waar het hs. eene afkorting heeft, te vermelden. Alleen daar, waar het twijfelachtig kan zijn, of' opgelost moet worden in ar, aer, eer, er of r, geef ik de lezing van het hs. (w't, he'e, ze'e h're, enz.). Staat dus bij Van Helten heere of here, zonder dat ik de lezing van a vermeld, dan komt de schrijfwijze met die van het hs. overeen. Slechts de afkorting Tyb 't en Grimb 't, die b.v. staat in vs. 1347 en 1339, vermeld ik niet.Van de overige afwijkingen tusschen hs. en druk worden alleen niet opgegeven de plaatsen, waar ij staat voor y of y voor ij (vs. 1705, 2375, 2833, 2959, 3065 e.e.), en die, waar gescheiden geschreven deelen van een woord aaneengevoegd zijn (vs. 37 over al, 67 staer blent, 109 molen man, enz.). Voor keel- en lipletters heeft het hs. steeds ou i.p.v. oe, met uitzondering alleen van vs. 804 vlg., waar hoever: droever staat. Deze plaatsen blijven dus ook onvermeld. Verder worden de telwoorden overal door kleine letters uitgedrukt, dus .ij., .iij., .vj., .xijc., enz. (Van Helten geeft groote Romeinsche cijfers) en beginnen alle eigennamen met eene kleine letter, bijzonderheden, die evenmin hieronder opgegeven behoeven te worden. | |
[pagina 7]
| |
De cijfers verwijzen naar van Helten's uitgave; a is het Comb. Hs. Collatie: Vs. 27, 409 eren, a eeren. - 28 keren, a keeren. - 60 der, a miere. - 76, 461, 2275, 3151 here, a heere. - 89 op, a up. - 116 mordenere, a mordene'e. - 119, 151, 168, 175, 181, 229, 716 δ, 856, 925, 941, 1179, 1242, 1429 noot vs. 2, 1623, 1661, 1663, 1667, 1673, 1714, 1721, 1757, 1769, 1770, 1827 noot vs. 3, 1831 (2 maal), 1850, 1972, 2048, 2111, 2129, 2261, 2272, 2292, 2314, 2325, 2334, 2339, 2350, 2366, 2410, 2444, 2461, 2482, 2507 γ, 2545 γ, 2663, 2675, 2804, 2828 (2 maal), 2946, 2987, 2992, 2994, 3006 δ, 3015 γ, 3046, 3057, 3110, 3116, 3123 (2 maal), 3144, 3168 here, a he'e. - 122, 163, 167, 917, 1469, 1527, 1655, 2912, 2991 ere, a e'e. - 160 waer ... waer, a waer ... w' - 213 sac, a zac. - 276 wide, a wijde. - 287, 1188 α, 1978 haerre, a h're. - 349, 1569 sonden, a zonden. - 381 giereghen, a ghiereghen. - 405 langer, a langher. - 426 vygelye, a vygelyen. - 465 si, a zi. - 473 woestine, a wostine. - 525 wise, a wijse. - 552 waric, a waer ic. - 580 vergave, a verghave. - 591, 741, 1647, 2027, 2387 γ sijn, a zijn. - 594, 818 noot vs. 2 sat, a zat. - 612 ontwe, a ontwee. - 613, 1468 twe, a twee. - 625 dinket, a dincket. 647 ghere, a ghe'e. - 665 scinken, a scijnken. - 666 drinken, a drincken. - 670, 675, 822 ε, 842 noot vs. 2, 2056, 2199, 3054, 3128 bere, a be'e. - 716 ε, 2112 sere, a zeere. - 721, 1469 groot, a groet. - 728 verboorden, a verboerden. - 742 Abstale, a abscale. - 758, 1185 sere, a ze'e. - 759 ender, a enter. - 769 ghinder, a ghindre. - 834 rouwe, a rauwe. - 848 bere, a beere. - 859 abt, a abd. - 866, 886, 2062, 2466, 2561, 2562, 3105 waert, a w't. - 874 sant, a zant. - 894, 1216, 1838 waert, a wart. - 904, 2326 ere, a eere. - 928 heeren, a he'en. - 993 niemen, a niement. - 1035 huse, a huuse. - 1075 enen, a eenen. - 1087 η, 1857 ε keren, a ke'en. - 1177 swighet, a swijghet. - 1180 γ achter, a achtre. - 1201, 1275 coninx, | |
[pagina 8]
| |
a conincx. - 1255, 1348, 1359, 1422, 1506, 1571, 1602, 2470, 2548 α, 2728, 2779, 2926, 3125, 3152 zere, a ze'e. - 1256 sijt, a zijt. - 1299 een, a en̄. - 1314 hoort, a hoert. - 1316 Grimberte, a grimbeerte. - 1327, 1967, 2587 siele, a ziele. - 1334 β come, a comme. - 1374, 1523, 2775 ghedinken, a ghedincken. - 1376 zwaerde, a zw'de. - 1400 hongherich, a ongherich. - 1410, 1425, 1442, 1659, 1827 noot vs. 2, 1909, 2108 noot vs. 14, 2147, 2174, 2356 noot vs. 1 en 5, 2391, 2406 noot vs. 1, 2568, 2718, 2928, 2989, 3013, 3044, 3081, 3149 daer, a d'. - 1457 noot vs. 1 grote, a groete. - 1462 verwarvic, a verwervic. - 1512 ε waerwaert, a waer w't. - 1544, 1785, 3149 heren, a he'en. - 1548 zwarten, a zw'ten. - 1560, 1910, 1926 wart, a w't. - 1565 de, a die. - 1576 sie, a si. - 1581 seden, a zeden. - 1598 achterwaert, a achter w't. - 1600 noot vs. 3 ten, a te. - 1608 niemene, a niemene ne. - 1614 Grimbeert, a grimb'te. - 1626 cnecht, a knecht. - 1641 hoven, a hove. - 1647 loon, a loen. - 1654, 2345, 2384, 2847 waer, a w'. - 1655 sake, a saken. - 1683 herberghede, a herb'ghede. - 1728 pijnlijc, a pijnlic. - 1762 sine, a sinen. - 1770 Ysengrijn, a ysingrijn. - 1786 line, a lijne. - 1789 * θ pine, a pijne. - 1808 gawi, a ghawi. - 1821 ende, a ende ontbreekt. - 1826 noot vs. 3 doet, a doot. - 1843 hinderwaert, a hinderw't. - 1852, 2007 zwaer, a zw'. - 1895 mammen, a mannen. - 1919 ene, a eene. - 1926 beiagheden, a beiaechden. - 1933 daermet, a d'met. - 1968, 2350 δ, 2908 waerheit, a w'heit. - 1970 enen, a eenen. - 1976 bewerven, a bew'ven. - 1994 is, a es. - 1999 liden, a lieden. - 2015 eene, a eeene. - 2023 zo, a so. - 2038 maghen, a maghen lieghen. - 2049 conincs, a coninx. - 2065 wisen, a wysen. - 2068 tenen, a teenen. - 2069 Ghent, a ghend. - 2092 Hermelinen, a h'melinen. - 2108 noot vs. 2 beclaeghden, a beclaechden. - 2123 sake, a zake. - 2130 wareltere, a warelt eere. - 2148 varen, a vare. - 2150 begheerde, a begh'de. - 2157 noot vs. 1 hole, a holle. - 2221 quam, a quame. - | |
[pagina 9]
| |
2235, 3157 shere, a she'e. - 2235 maghen, a maghe. - 2258 bleeef, a bleef. - 2300 arghentieren, a argentieren. - 2346 oestende, a oesthende. 2350 η ghewaerlike, a ghew'like. - 2404 coomt, a comt. - 2408 Cuwaert, a tuw't. - 2435 waerdi, a w'di. - 2437 waers, a w's. - 2444 thuwaert, a thuw't. - 2518 noot vs. 2 anderwaerf, a anderw'f. - 2526 roeckeloos, a rouckeloes. - 2532 hier, a dan. - 2536 danen, a danen dat. - 2563 Ysingrijne, a ysingrine. - 2564 also, a alsoe. - 2568 bede, a beede. - 2579 versche, a verssche. - 2597 omberen, a ombe'en. - 2600 berghe, a b'ghe. - 2602 noot vs. 2, 2866 gherne, a gh'ne. - 2642 nu, a miGa naar voetnoot1), - 2669 den, a de. - 2684 daeraf, a d'af. - 2709 daer bi, a d'bi. - 2715 herte, a h'te. - 2737 huutwaert, a huutw't. - 2750 ghemakelic, a ghemackelic. - 2764 u, a hu. - 2778 droevelijc, a drouvelic - 2829 zijn, a sijn. - 2860 goet, a goets. 2902 en, a ne. - 2918 daer toe, a d'toe. - 2921 come, a comme. - 2963 el, a hel. - 2993 willecome, a willecomme. - 3088 werden, a w'den. - 3089 die, a de. - 3092 hi sprac, a hi sprac ontbreekt. - 3103 werpen, a w'pen. - 3104 vreselicste, a vreeselicste. - 3161 zweert, a zw't. Verder komen de verbeteringen, door van Helten in de Corrigenda aangewezen, met de lezing van a overeen; alleen moet vs. 2958 niet veranderd worden, want a heeft daar ‘alse’ en niet ‘also’. | |
III. Eenige plaatsen uit den Rein. II.Indertijd vergeleek ik den proza-Reinaert (herdruk van Suhl in 1783) met Rein. II en teekende daarbij de voornaamste afwijkingen aan. Bij vergelijking dier plaatsen met Rein. I en den Mnd. Reinke vond ik een en ander, dat voor de critiek van den Rein. II niet zonder belang is, en waarop, voor zoo- | |
[pagina 10]
| |
ver ik kan nagaanGa naar voetnoot1), nog niet elders gewezen is. Voor Rein. I (a) citeer ik de lezing van het Comb. Hs., maar met de versnummers der uitgave van Jonckbloet, voor Rein. II (b) die van Martin en voor den Reinke (r) die van Schröder. De proza-Rein. wordt aangeduid door p. b 176 men en selt uwen kinderen niet prisen. - a 168 men saelt huwen kindren mesprijsen, p men salt over mennich iaer uwen kinderen misprisen. Vgl. r 139. 190 sprect. - a 170 seit, p seit. 732 trac. - lees met a 680, p en r 635 brac. 908 oren. - lees met p ogen. Vgl. Muller, O. en j. bewerk. v.d. Rein. 36 op vs. 799; p leest ook daar ogen (niet: oghen). 972 ghehapt (:abt). - lees ghehabt. Vgl. Mnl. Wdb. III, 1 habben en III 145 happen (waar echter deze plaats niet wordt vermeld), en Kil. 208 ‘habben ende snabben.’ Men zou echter even goed kunnen lezen: ghesnabt, in overeenstemming met r 854 gesnabbet (:abbet); p heeft: die u die crune gescoren heeft die heeft u vaste bi den oeren ghenoept. Moet in ditzelfde vers al vervangen worden door u, zooals a 946, p en r 854 lezen? 1222 huufde. - Dit woord is hier op zijne plaats. Het zal dus wel toeval zijn, dat a 1204 en p beide hoende lezen; r 1066 heeft schendede. 1707 aelmissen seldi gheven. - p ende u aelmissen suldi geven, r 1617 jûwe almisse schole gî gêrne geven. 2267 mit sijnre groter hoveerde. - p met sijnre ghecker hoverdien, r 2144 mit sîner geklîken hôchfârdicheit. 2288 des vijants (hs. viant). - lees des duvels, in overeenstemming met a 2272 sduvels, p des duvels, r 2166 des dûvels. 3408 hi... heeft. - Dit is mij onverstaanbaar; lees ic ... | |
[pagina 11]
| |
hebbe, wat een goeden zin geeft. p heeft: dat ic mijn vriende verwrocht hebbe, r 3156 dat ik mîne vrunde hebbe vorwracht. Vgl. Kil. 736 ver-wercken sijnen vriendt, Lsp. Gloss. en de daar aangehaalde plaatsen. 3708 Moet dit vers soms gelezen worden: ‘ʿheer Firapeel, des volghen wi mede’? Vgl. p: Ysegrym die sprac heer firapel. des volghen wi alle gader. Zie ook b 3404 e.e. 3793 hebdi iet van mi vernomen? - lees iet niewes. Vgl. p hebdi yet nyewes vernomen, r 3555 wat hebbe gî nîes vernomen? 5828 daer en staet. - lees met p: daer en steeckt. 6036 hondert. - p. twintich, r 5376 twintich. 6170 ooc gheburen (hs. gebueren: aventueren). - lees so hooghe vueren. Vgl. p ende dat rat van aventueren dat mocht mi noch so hoeghe vueren dat mijn recht ende mijn woerde ... 6298 hs. en Willems lijdsen. Martin wil lordsen lezen; ik weet niet op welken grond. Men leze met p: lutsen (of ludsen). Op vs. 6362 heeft p (en ook b?) ludse; lees ludsede? Vgl. de Bo: lutsen o.w. Wiggelen, zwanken, zachtjes schokken .... Lutsen aan iets, er aan wiggelen. Aan een staak lutsen om ze uit den grond te lossen ....’ Het woord wordt ook vermeld door Kil. en Oudemans i.v. 6303 op. - lees met p: af. 6396 p heeft niet: ergens an, maar: erghent an. 6452 hoe wel seilt hi met alle winde. - p hoe can hi met alle wijnden waeyen. Vgl. Lsp. Gloss. 674 met scepen in die zee wayen, te scheep varen. Ik weet niet wat in den tekst behoort te staan: seilt of wayt. In overeenstemming met hetgeen Muller, O. en j. bew. v.d. Rein 10, n. 5 zegt over den oorsprong van p en r uit éénzelfde hs. afwijkende van b, vind ik verscheidene plaatsen, waar p met r overeenkomt, doch waar die lezing onmogelijk in b kan hebben gestaan. Zoo b.v. b 4570 ‘ende haer suster ende mijn kinde’, waar p heeft: ‘ende hoer twee susterren ende iij mijnre kinder’ en r 4149 vlg. ‘dâr sint bî er ere sustere twei / unde | |
[pagina 12]
| |
ôk dâr tô mîne kindere drei’, en b 857 verspranc (gelijk a 819), waar p ontspranc leest en r 749 entsprank. Elders weêr kan b wel in overeenstemming gebracht worden met pr, maar is dit onnoodig, daar de lezing een goeden zin geeft en op grond van het voorgaande verandering dus niet wenschelijk is. Zulke plaatsen zijn b 846 van der afterpoorten, p van cafpoerten, r 736 vor der kafpôrten, en b 4449 botter, p soete boter, r 4381 soete botter. Hieruit volgt, dat ook bij de bovenaangehaalde vss. 1707, 2267 en 6036 de overeenstemming van p en r alleen niet voldoende is om eene wijziging van b te rechtvaardigen. Ik heb daar dan ook niet durven voorslaan de lezing volgens pr te veranderen. | |
IV. Lorr. V, 297.In het Mnl. Wdb. III 183 vlg. staat: ‘Have.... 3) Haven; lat. portus. Zie de Aanm. Aanm. - ... Slechts op eene plaats komt de vorm have voor in de bet. van ndl. haven, nl. Lorr. V, 293: “die wint... die mi beeft gedregen in ene havene..., daer Agulant es havehere”. Of haven met have verwant is, is niet zeker (zie HavenGa naar voetnoot1) en Kluge op hafen), doch have in de bet. haven is hetzelfde woord als het boven behandelde. Ook mnd. have naast havene en mhd. habe en hap naast habene hebben de bet. haven; vgl. Kluge op hafen en haff.... Havehere, znw. m. Van have, in de bet. haven. Havenmeester. Zie de plaats bij Have, Aanm.’ Wanneer havehere werkelijk de opgegeven beteekenis had, zou er t.a.p. sprake moeten zijn van eenen Agulant, die havenmeester was. Dit kan echter niet de bedoeling van den dichter der Lorreinen zijn geweest. | |
[pagina 13]
| |
De aangehaalde plaats, deel uitmakende van een verhaal, dat Gelloen aan Keizer Karel doet, luidt in haar geheel: Ic gelovede hem weder daer
Te comene (nl. in der Goten lant), weet vor waer;
Maer die wint was mi tegen,
Die mi in Afrike heeft gedregen
295[regelnummer]
In ene havene, God weet,
Die aveGa naar voetnoot1) die stat van Benu steet,
Daer Agulant es havehere.
Daer wasic in anxste sere,
en geen wonder, want Agulant werd indertijd door Gelloen om den tuin geleid en het is hem dus allesbehalve aangenaam juist in diens rijk aan te landenGa naar voetnoot2). Agulant nu is in dezen romanGa naar voetnoot3) een bekend persoon, die meermalen handelend optreedt, ook in de ons bewaard gebleven fragmenten. Wij vinden melding gemaakt van eenen strijd tusschen hem en Desrames, waarin Gelloen den verrader speelt en Agulant in 's vijands handen levert (II 72 vlgg.), en verder het uitvoerig verhaal van eenen inval, dien Agulant uit woede over Gelloen's verraad in het rijk van Karel doet. Het blijkt ons daaruit, dat hij een machtig Sarracenenvorst was, die ‘here was van groten lande’ (II 96). Hij brengt ‘een starc ende een machtech here’ (II 151) op de been en valt daarmee in Spanje: niet minder dan vier koningen hebben zich onder zijne bevelen geschaard (II 613). En het moet wel een groot leger zijn geweest, dat hij had, want in een hevigen veldslag verliest Karel op éénen dag 40.000 man, terwijl het | |
[pagina 14]
| |
aantal der gesneuvelde Sarracenen nog veel grooter was. (II 1011 vlgg.). Wanneer nu van zulk een man sprake is, zal de dichter der Lorreinen Gelloen toch niet laten vertellen, dat hij door tegenwind moest binnenvallen in eene havenstad, waar zijn doodsvijand Agulant havenmeester was. Wij zullen vs. 297 dan ook wel moeten lezen: Daer Agulant es ave here;
de h als onorganisch beschouwende. De zin is dan duidelijk. Gelloen verhaalt eenvoudig, dat hij, in Afrika belandende, tot zijnen schrik in eene stad komt, waar koning Agulant heer van was. Is deze gissing juist, dan moet natuurlijk het artikel havehere en wat daarmee samenhangt uit het Mnl. Wdb. wegvallen. Dit neemt echter niet weg dat have in den zin van haven zeer goed in het Mnl. kan bestaan hebben; men vergelijke de Mnd. en Mhd. vormen. Alleen kan men zich daarvoor niet meer beroepen op deze plaats uit de Lorreinen. | |
V. Huwelijk.Wij weten, dat de vorm huwelijk reeds in de middeleeuwen het oudere huweleic begon te verdringen, en dat dit eene samenstelling is van het grondwoord van huwen met een Ogerm. woord voor dans, spel, verwant met Got. laiks m. dans en laikan springen, Ags. lâc spel, Ohd. leich m. onz. spel, zang en Mhd. leichen opspringen, Ono. leikr, enz. (zie Franck, Vercoullie, Verdam, i.v.). Franck zegt daarom: ‘huwelijk moet dus oorspronkelijk “feestelijkheid bij het huwen” hebben beteekend.’ Wellicht moet deze oorspronkelijke beteekenis nog meer worden beperkt en is onder ‘huweleic’ eigenlijk te verstaan de dans, waaronder bij onze Germaansche voorouders het huwelijk voltrokken werd. Het is slechts weinig wat ik tot staving dezer meening kan mededeelen, maar juist in de hoop, dat anderen meerdere be- | |
[pagina 15]
| |
wijzen zullen vinden, wil ik op deze zaak hier de aandacht vestigen. In zijne Volkstänze im deutschen MittelalterGa naar voetnoot1), bl. 13, zegt Angerstein, na juist gesproken te hebben over eenen fakkeldans, die bij bruiloften werd uitgevoerd: ‘Solche feierliche Tänze gerade bei Hochzeiten scheinen übrigens uralt, ja man könnte zu der Annahme geneigt sein, dass während derselben die Trauung vollzogen worden, wenigstens sprechen dafür zwei Thatsachen. In Neapel befindet sich in der kleinen Kirche der Incoronata, zu deren Eingang man von der Strasse (Strada Medina) wie in einen Keller hinabsteigen muss, eine Reihe von acht Deckengemälden, die der Maler Giotto (geb. 1276. gest. 1336) gemalt hat. Eins dieser Bilder stellt eine Trauung dar: Im Hintergrunde in der Mitte steht ein fürstliches Paar, der Bräutigam ist im Begriffe, der Braut den Ring anzustecken, ein Priester nähert ihre Hände einander; hinter der Fürstin steht ein Gefolge von Frauen, hinter dem Fürsten mehrere Kapelläne und andere, hinter diesen einige Posaunisten, die mit gewaltsamer Anstrengung ihre Instrumente blasen; im Vordergrunde sieht man einen Geiger und einen lustigen Hautboisten, daneben Ritter und Frauen, die mit zierlichen Bewegungen, indem sie sich sehr zart an den Fingerspitzen halten, einen Reigentanz aufführen. Einen zweiten Beweis für dieselbe Annahme dürfte eine Stelle geben aus dem romantischen Epos des Minnesingers Gottfried von Strassburg “Tristan und Isolde.” Hier wird ein Reihentanz getanzt, den Tristan und Isolde als Brautpaar führen; während des Tanzes tritt der Bischof in vollem Ornate ein, es wird ein Kreis gebildet und in dessen Mitte die Trauung vollzogen.’ Deze plaats staat echter niet in den Tristan van Godfried van Straatsburg, maar in het vervolg daarop van Hendrik van Freiberg. Ook Weinhold, die Frauen in dem Mittelalter (1ste druk) 260, gewaagt er van, als hij spreekt over het in gebruik | |
[pagina 16]
| |
komen der priesterlijke inzegening van het huwelijk. Hij toont aan, dat deze eerst sedert de 12de eeuw gewoonte werd, nadat men er eenen waarborg voor eer en geluk in begon te vinden. ‘Nicht immer geschah jedoch diese Einsegnung an heiliger Stätte, sondern öfters im Hochzeitshause und mitten unter weltlicher Lust. So erzält Heinrich von Freiberg in seinem Tristan, wie der Bischof bei der Vermählung Tristans und Isote blansche manis mitten unter den Lärm und den Tanz der Hochzeitgesellschaft tritt und die kirchliche Handlung vornimmt (633). Die Koncilien sahen sich daher genötigt gegen solchen Unfug einzuschreiten, obschon sie vergeblich gepredigt zu haben scheinenGa naar voetnoot1).’ Dit alles wijst dus nog op het oude gebruik, dat moeilijk uit te roeien viel. Of er tegenwoordig nog sporen van te vinden zijn? In onze kinderspelen is veel ouds bewaard. Er zijn er onder, die voor eenige eeuwen nog door volwassenen werden gespeeld, bij enkele geeft ons de loop van het spel eene afspiegeling van reeds lang vergeten gebruiken, ja sommige bewaren nog de herinnering aan heidensche ceremoniën en formules uit den vóór-Christelijken tijd. De oorspronkelijk ter eere der godheid uitgevoerde reidans, waaraan ook de voornaamste deelnam, daalde af tot een middel ter vervroolijking op bruiloften en boerenkermissen, om nu, geheel door de volwassenen geminacht, alleen aan de kinderen te worden overgelaten. En zoo vinden wij dan in de kinderspelen en kinderrijmen veel, dat ons omtrent de denkbeelden en gebruiken onzer voorouders kan inlichten. Spiegelt zich nu ook het gebruik der Germanen, om het sluiten van een huwelijk onder zingen en dansen te doen plaats hebben, in een kinderspel af? Inderdaad hebben wij eenen rei- | |
[pagina 17]
| |
dans, waarbij, onder het in de rondte dansen van den kring, gezongen wordt: 'k Heb mijn geld
Op hoopen gesteld,
Gestapeld op alle kanten. (var. op elkander)
'k Heb mijn liefje trouw beloofd,
Een trouw van diamanten.
Ziedaar, schoone jonkheer,
Daar heb je mijn hand van eer.
Ziedaar, schoone jonkvrouw,
Daar heb je mijn hand van trouw,
En daarop zoen ik jou.Ga naar voetnoot1)
Dat dit spel werkelijk nog eene herinnering aan het Oudgermaansche gebruik bewaart, is volstrekt niet onmogelijk. Overigens moest het gebruik zelf wel uitslijten, toen men de huwelijksplechtigheid in het kerkgebouw deed plaats hebben, want daar kon men toch geen reidans uitvoeren. Men schijnt de gewoonte toen in zooverre gewijzigd te hebben, dat men het bruidspaar onder muziek, gedans en gejuich tot aan de kerk begeleidde, en dan, nadat de dienst was geeindigd, weder op dezelfde wijze terugvoerde naar de plaats waar de verdere feestelijkheden zouden zijnGa naar voetnoot2). Dit gebruik heeft nog tot in onze dagen hier en daar stand gehouden. In de boeken, die over de huwelijksgebruiken in ons land handelen, vind ik er | |
[pagina 18]
| |
niets van opgeteekend, en ik weet dus niet, of men het bij ons nog kent. De gewoonte bestaat echter nog in Zwaben en Stiermarken, en waarschijnlijk ook wel elders. In de beschrijving eener bruiloft te Bettingen bij Gmünd lezen wijGa naar voetnoot1): ‘Nach eingenommenen Imbiss bewegt sich der ganze Zug der Kirche zu, die Spielleute voran. Am Schiessen, Jauchzen, Schnallen mit der Zunge etc. fehlt es niemals. Die Spielleute lassen auf den Wege Marsche, Tänze etc. hören; vor der Kirchthüre machen dieselben rechtsumkehrt und begeben sich meistens - anstatt in die Kirche - in das Wirtshaus. Früher war es Sitte, dass der ganze Zug sich zuerst in das Wirtshaus begab, dort Wein trank und tanzte.... Kommt der Hochzeitszug in die Kirche, so beginnt der Organist mit einem lustigen Marsch................. Wie sich der Zug in die Kirche bewegte, eben so geht er in das Wirtshaus zurück..... - Die Musikanten stehen schon vor der Kirchthüre und spielen Märsche bis auf den Tanzboden. Diesmal begleitet aber den Zug Alt und Jung und Jauchzen und Schiessen, Hüte schwingen, Schnalzen mit der Zunge und den Fingern, halb tanzend etc., kurz, Alles ist voller Leben’Ga naar voetnoot2). Men moet dezen optocht wel onderscheiden van dien, waarbij de bruid met haren inboedel naar de woning des bruidegoms wordt gevoerd, en die nog in zeer vele streken wordt gehoudenGa naar voetnoot3). Het is nog niet uitgemaakt, of dit gebruik samenhangt met den ‘bruidloop’, waarvan het woord bruiloft afkomstig is. O.a. zijn Weigand (Wtb. i.v. Brautlauf) en Weinhold (t.a.p. 248) van dit gevoelen. Grimm (Wtb. II 336) en Simrock (Myth. | |
[pagina 19]
| |
598 vlg.) daarentegen leiden bruiloft af van den wedloop, die de bruidegom met zijne bruid houden moest, en waarvan nog sporen in bruiloftsgebruiken over zijn. Bij de door Simrock t.a.p. genoemde kan nog gevoegd worden de wedren, die eertijds te Hümmlingen tusschen de jonggehuwden plaats hadGa naar voetnoot1). | |
VI. Gevel.‘Gevel is... volgens zijne afleiding: het bovenste stuk van een muur, dat in een driehoek uitloopt, ongeveer fr. pignon. Het wordt echter in 't bijzonder toegepast op den geheelen voorkant van het gebouw, in den zin van fr. frontispice’ (Ned. Wdb. IV 1922). Dit zijn de thans gewone beteekenissen van het woord. Vroeger moet gevel echter ook nog eene andere gehad hebben. Kil. 184 vermeldt dan ook, behalve ‘gheeuel, veur-gheevel. Frontispicium: frons aedificii etc. Facies’, nog ‘gheeuel, ghęuel. Fastigium, cacumen, supercilium, iugum, apex’Ga naar voetnoot2) en Verdam zegt op grond daarvan Mnl. Wdb. II 1792: ‘Ook de bet. nok van het huis schijnt aan het woord eigen geweest te zijn.’ Bewijsplaatsen uit het Mnl. zijn echter niet bekend. Kluge schrijft Etym. Wtb.4 115 over den oorsprong van het woord: ‘Giebel m. aus gleichbed. mhd. gibel, ahd. gibil m.; entsprechend ndl. gevel, anord. gafl ʿGiebel”, got.gibla m ʿZinne”. Das ahd. Wort bedeutet ʿVorderseite” (z.B. der Stiftshütte) sowie ʿdie Pole”, so dass ʿäusserstes Ende” als Grundbedeutung wahrscheinlich ist.’ Dat gevel werkelijk oorspronkelijk ‘top, uiteinde’ beduidde wordt bevestigd door eene merkwaardige beteekenis van het woord in de Zaansche gouwspraak, die zooveel belangrijks bevatGa naar voetnoot3). | |
[pagina 20]
| |
De oude Zaansche puntgevels dragen eene eigenaardige versiering, nl. eene spits van omtrent 1 M. lang, in den vorm van een puntig toeloopenden kurketrekker, die op een bol is geplaatst. Deze houten figuur nu, die tegenwoordig meestal in vereenvoudigden vorm voorkomt en met het bouwen van nieuwerwetsche huizen begint te verdwijnen, heet (althans te Krommenie, Wormerveer, Koog en Westzaan) gevel. Ik zelf heb het woord meermalen in dien zin gebruikt en hooren gebruiken. Te Wormerveer staat ook nog een kaaspakhuis, dat ‘de Roode Gevel’ heet, omdat daar zulk een gevel op stond en deze roodgeverwd was. Ofschoon die gevel voorlang is weggenomen, draagt het pakhuis nog altijd den ouden naam. Dergelijke gevelspitsen heeten elders makelaar; volgens van Geuns, Beschr. van Zaandam 408, ook te Zaandam. Men vgl. van Dale en de Bo i.v. makelaar en de Teuth. en Lübben op: mekeler. | |
VII. Het hazenpad kiezen.Van Dale 577 vermeldt: ‘Hazenpad, o. gmv. (jachtt.) weg, dien de haas heeft ingeslagen; (fig.) het - kiezen, aan den haal-, op de vlucht gaan.’ De uitdrukking is duidelijk. Reeds zeer vroeg gold de haas als het lafhartige dier bij uitnemendheid en was haas als schimpnaam in gebruik. De Lex Salica reeds bepaalt: ‘Si quis alterum leporem clamaverit, ccxl. den. qui faciunt solid. vi. culpabilis iudicetur’Ga naar voetnoot1). Maerlant noemt in de Nat. Bl. 2, 2567 de hazen ‘sere blood ende snel ter vlucht’ en de lafheid dezer dieren vindt meermalen in Mnl. geschriften uitdrukking, b.v. Sp. IV1, 53, 16 ‘Blodere was hi dan een hase’, Esop. XXXII, 9 vlg., Merl. 14699 (aangeh. Mnl. Wdb. III 171 op hase). Ook de snelle vlucht der hazen doet den dichters eene vergelijking aan de hand om de overhaaste vlucht van krijgers in een veldslag | |
[pagina 21]
| |
te kenschetsen, en wij lezen b.v. (Lanc. 2, 14479 vlg.) ‘Ende si vlouwen vor hem tier stont alse die hase doet vor den hont’, of (20586 vlg.) ‘Want ic sachse vor hem vlien alse die hasen vor die honde plien’. Vandaar dat men ‘op de vlucht gaan’ en ‘ervan door gaan’ begon uit te drukken door haasje gaan (‘Een dochter zonder geld, daar hij me haasje ging’, Angelkot, Don Cesar 2, aangeh. bij Oudemans III 12), en van eenen voortvluchtige zeide, dat hij haasje was (‘Hij voorsichtig wesen? dat loof ik niet, want had hij kunnen voorsien, dat hij en sijn Broeder Sagelis bij sijn levendige lijf soo in de klem souden loopen, 'k meen niet of hij had al haesje geweest’, Brillen voor alderhande gezigten (1672), van Johan de Witt, aangeh. Navorscher 4, 288). Of wel, dat men sprak van het hazenpad kiezen (‘waar door vele gequest, de andere 't hasepad kosen’, Soeteboom, Ned. Beroerten, 69 (1658)) en op het hazenpad zijn (‘hij is op 't hazepadt’, Ned. kluchtsp.2 3, 2 (1662)). Het is der vermelding waard, dat wij in het Dagverhaal van Jan van RiebeekGa naar voetnoot1), den eersten commandeur aan de Kaap de Goede Hoop, een paar uitdrukkingen vinden, die ongetwijfeld naar het voorbeeld van het hazenpad kiezen zijn gevormd. Vooreerst vinden wij éénmaal deze uitdrukking zelf (bl. 198): ‘[Maer soo als de schuldigen] geroepen wierden om voor ons te comen, scheenen de snoff in de neus te hebben ..., alsoo, in plaets van bij ons te comen, het hasepat coosen.’ Wij lezen dan verder op bl. 176 vlg.: ‘[Hij hield den corporael off opsiender voor, bysonder acht te nemen, dat de robbenvangers niet] in plaats van de robben doot te slaen, dat wijt ende breet geschieden moet, se bedecktelijck naer zee te jagen, dat de vilders mede gaerne zien soude, want dan occasie soude hebben, weynigh te doen, ende dan met een buytelaers praetjen seggen: “wat duyvel corporael 't en is niet mogelijck dat men der veel slaen kan, want se worden al den | |
[pagina 22]
| |
bruy seer schuw ende kiesen 't robbenpat over de clippen in zee”’. En bl. 263 vlg. staat: ‘den genoemde Frans capiteyn, die ons (ende wij hem) weynich sijn vertrouwende, alsoo 4 van sijn volck [die naar ons waren overgeloopen] quyt is, derft niet bestaen, soo langh wij met 't galjot hier leggen, sijn volck om water of hout te stieren, omdat vreest, dat mede (gelijck d'andere) 't reynosters padt te sullen kiesen’. De uitgever van het Dagverhaal teekent bij ‘reynosters padt’ aan: ‘De beteekenis dezer uitdrukking is duidelijk, de oorsprong duister.’ De oorsprong is echter op te helderen uit het Dagverhaal zelf. Immers bl. 67 staat: ‘Den 25 dito (Sept. 1652) - Des avonds gemarcheerd zeven mijlen; zagen twee renosters, die tegen ons aankwamen en meenden ons te vernielen ... Namen des nagts onze rust bij een waterbeek in Godes naam; zagen ook twee struisvogelen. Moesten denzelven dito daar weder van daan wegens twee renosters, die op ons aankwamen, en kozen als toen het strand.’ Welke dieren hier bedoeld zijn blijkt uit vergelijking met bl. 265: ‘Veele oliphanten, renoscheros, elanden, herten, hinden, ende meer ander wilt wasser ontmoet, eens een trop van 7 ende nochmael een trop van 8en oliphanten, daer all eenichsints voor beducht waren, alsoo deselve, gelijck oock de renoscheros vast voor haer bleven staen, moetende ons volck de beesten selfs wijcken’. Wanneer wij bedenken, dat de vormen ‘reynosters’ en ‘renosters’ juist voorkomen in rapporten van onderhoorigen van den commandeur, dan zullen wij moeten aannemen, dat zij voor ‘renoscheros’, zooals Riebeek zelf schreef, zeiden, en derhalve ook schreven, ‘renosters’.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 23]
| |
Het volk schuift meer in vreemde woorden eene t na s in, vandaar b.v. stroop en astrant (str voor sr), profester (voor professor) en stollesteerenGa naar voetnoot1) (voor solliciteeren). En merkwaardig genoeg verklaart Mansvelt in zijn Idioticon 25, op boste, mv. van bos(si): ‘Meer nog dan in 't Hollandsch dient in 't Kaapsch de t tot dissimilatie’ en noemt dan nog als voorbeelden: frister (voor frisscher) en kamaste (van het Fra. camaches). De renosters zijn dus rhinocerossen en ‘'t reynosters padt kiesen’ is derhalve de evenknie van ‘het robbenpad -’ en ‘het hazenpad kiezen.’ Eene andere uitdrukking voor hetzelfde begrip is nog het hazenvel aantrekken. (‘Den Denschen admirael schoot den eersten schoote, ende weert geantwoort met een coegel van zes pondt dattet clapte recht in hem ende soo begost het speel harder en harder. In voegen dat den vyandt naer langh en groot canoneerens op den anderen de lust scheen te verliesen en het hasevell begon aan te trekken want alsoo het doen weer watt coelden sette ick furieuselick op hen aen en kregen se in volle vlucht,’ Brief van 1644, aangehaald bij G.W. Kernkamp, De Sleutels van de Sont, 300). Voorts vinden wij ook nog den hazenwimpel opsteken (bij Kil. 219 ‘hasen-wimpel. Cauda leporina q.d. velamen sive vexillum leporinum. Hasen-wimpel opsteken. adag. Terga dare, conjicere se in fugam’ en ook door Harrebomee vermeld (Spreekwdb. 1, 272)). Men vergelijke hiermede Lübben, Mnd. Wtb. III 213 (dat hasenbanner nemen, -annemen, -upsteken, up dat hasenvenneken dryven), Grimm, Wtb. IV 2, 539 vlg.: Hasenpanier, en Borchardt, Sprichwörtl. Redensarten 210: das Hasenpanier ergreifen.
Wormerveer, Aug. 1891. g.j. boekenoogen. |
|