Gewinna.
In den derden Oudpruisischen catechismus (1561) vinden wij tweemaal den verbaalvorm gewinna, ‘zij arbeiden,’ nl. op de plaatsen ‘quai stwi gewinna en wirdan bhe en stan mukinsnan,’ d.i. ‘die zoo arbeiden in het woord en in het onderricht,’ en ‘quai en wans qewinna,’ d.i. ‘die onder u arbeiden.’ Terecht geeft Nesselmann in zijn Thesaurus linguae Prussicae den infinitief van dit gewinna als *gewint op.
Men zoude geneigd wezen dit gewint als gew-int op te vatten en als een werkwoord van denzelfden aard als iaukint, oefenen, gewennen, bebbint, bespotten, te beschouwen. Maar gewoonlijk zijn de verba op -int, Lit. -inti, causatief (het eenmaal in den derden oudpr. cath. voorkomende ulint, strijden, is duister) of althans transitief en voor gew- kan men geen etymologie geven, welke eenigszins plausibel is.
Wij worden echter op het ware spoor geleid door eenige oude overnamen uit het Germaansch, die het praefix ga bevatten, nl. Lit. ganà, genoeg (uit ganah), Slav. gotovŭ (uit *gataws), gonezna̮ti (uit ganisan), gonoziti (uit ganasjan), gorazdŭ (uit *garazds). Het ligt voor de hand te onderstellen, dat gewint eveneens een Germaansch woord is, met het voorvoegsel ga samengesteld. Dit vermoeden wordt tot zekerheid als wij zien, dat Ohd. winnan ‘laborare,’ giwinnan ‘door moeite verwerven’ beteekent. Gewint is in dien tijd uit het Nederduitsch overgenomen, toen gi- reeds tot ge- was geworden. Daar Got. winnan, gawinnan de beteekenis van ‘lijden’ heeft, is eene overname uit het Gotisch niet aan te nemen.
c.c. uhlenbeck.