Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
Nieuwe lezingen in Velthem's Spiegel Historiael.I-IV Boek.Ook na de vele goede verbeteringen, die Cornelia van de Water reeds in den tekst van Velthem heeft aangebracht, is er nog gelegenheid genoeg om in Velthem te werken, gelijk naar ik hoop uit de volgende bladzijden blijken zal. Ik volg den tekst van Velthem en zal eene enkele maal ook over het eene of andere minder gewone mnl. woord het een en ander in het midden brengen, indien ik er iets nieuws over kan mededeelen. I, 17, 93. Over het Heilige Land sprekende zegt Velthem, aan de stad Akers gekomen: Akers es in den hoet van al,
Daer ment al met besluten sal.
Het is blijkbaar, dat hier iets aan de woorden ontbreekt, want een gezonde zin is er niet in te ontdekken, en de woorden van Le Long, die hoet op goed geluk af als hoot, d.i. hoofd, opvat en verklaart: ‘staat onder haar aller bescherminge’, maken de zaak niet helderder. Beter zal ons het Latijn van Vincentius (32, 65) inlichten, alwaar wij lezen: ‘Acon civitas est in angulo sita, tota patens ab oriente ac meridie totaque mari clausa septemtrione et occidente.’ Ik laat daar, of Velthem zich behoorlijk rekenschap gegeven heeft van hetgeen hij vertaalt - wat zijne gewoonte niet is - maar dit is zeker, dat in den hoet veranderd moet worden in in den hoec, als vertaling van de latijnsche woorden in angulo sita. Ook uit enkele nieuwe bladen, die van de 4de Partie (van het door Velthem vervolgde gedeelte van den Spiegel) gevonden zijn te Brugge en Gent zouden nog sprekende bewijzen van Velthem's buitengewone slordigheid kunnen worden bijgebracht. Zij zullen eerlang aan den dag komen, wanneer die stukken zullen worden uitgegeven. | |
[pagina 263]
| |
I, 34, 21. In het hoofdstuk ‘Ysewijn, van Wijsheden’, waarvan het oorspronkelijk tot heden niet is teruggevonden, wordt natuurlijk herhaaldelijk over wijsheit en haar tegenovergestelde sotheit gesproken. ‘Wijsheid’, zegt genoemde broeder aldaar, op het thema bordurende van ‘Een man in 't verstand, een kind in de boosheid’: ‘wijsheid met boosheid gepaard schijnt mij dwaasheid toe, ja, dezulken lijken mij boven anderen dwazen te zijn (althans zoo moet hij zeggen). Of zoudt gij hen wijzen durven noemen, die zich op alle wijze kanten tegen Gods gebod?’ In het Mnl. lezen wij daarvoor: Want mi sotheit donct al dit,
Die met scalcheiden es gehit.....
Ende si sijn tote bovenal
Als ie u hier secgen sal:
Merct, oft dese niet sijn wel sot,
Die al setten iegen Gods gebot
Hare atente ende hare sinne.
In overeenstemming met de boven gegeven omschrijving wijzige men den derden regel, waarin tote niets beteekent, aldus: Si sijn sotte bovenal.
I, 53, 21. Du (die heiden pape) moet Joode werden Of een Kerstijn sonder verden:
Emmer doen dat moet wesen.
Er is hier (ook in het hs.) eene fout in deze regels. De laatste moet natuurlijk beteekenen: ‘een van beide moet gebeuren’, gelijk vs. 27: ‘wattan, dit moet emmer sijn.’ Doch vooral vs. 35 kan ous op het spoor van de fout brengen; daar lezen wij: ‘Deen dat moet emmer gescien.’ In overeenstemming hiermede leze men vs. 23: Emmer deen dat moet wesen.
II, 3, 18. Er wordt een tijdperk van verwildering geschil- | |
[pagina 264]
| |
derd uit den tijd van het Duitsche interregnum en het optreden van Richard van Cornwallis, in de volgende regels: Want dat lant, als ic seide ere,
Hadde lange gestaen sonder here,
Dat si (de Duitschers) genen coninc vorwaer
En hadden gehad in menich jaer;
Om dit waren si worden quaet.
Dese diere ten rike bestaet
Ende roveden hier ende daer,
Ende was Ridsard Coninc vorwaer:
Si ne wildens om hem niet avestaen.
Vooral is onduidelijk de zesde regel. Immers Richard had, om met Maerlant te spreken, ‘niet ene bone an (geen aasje recht op) dat Duutsce keiserrike’, en er staat juist het tegendeel, als men over het bezwaar, in diere gelegen, heenstapt. Bovendien is de interpunctie van den uitgever zeer geschikt om den zin nog duisterder te maken; waarbij behoort, volgens hem, dese? Eindelijk zijn er twee regels om te zetten, en is de geheele plaats aldus te lezen: Om dit waren si worden quaet
Desen, die niene ten rike bestaet
(Ende was Ridsard Coninc vorwaer)
Ende roveden hier ende daer.
II, 6, 48 vlg. In een verwoeden strijd worden wij verplaatst door de volgende regels: Daer was een deel sere(?) gestreden
Van den genen, die reden daer.
Dese die dus quamen soo naer,
Die metten siden hem ondersaten,
Quamen echt vort met haren saten,
Die si tebroken hadden te voren;
Si hadden die trinsone vercoren,
Daersi op derde lagen ontwee.
| |
[pagina 265]
| |
In deze regels is niet alles duidelijk; b.v. niet, wat beteekent hem ondersaten, noch ook wat de saten (volgens Le Long zadels) zijn, waarmede zij terugkomen in den strijd. Een ww. hem ondersitten is niet bekend, de uitdr. hem metten siden ondersitten is onzin, en saten onbekend in eene beteekenis, welke hier in den samenhang past. Bedenkt men nu, dat het hier een verwoed ruitergevecht geldt (waarom ik ook in den eersten regel sere heb ingevoegd: een deel sere is eene min of meer ironische uitdrukking voor hevig: zij bet. eigenlijk nog al erg), dan zou men b.v. kunnen voorstellen te lezen hem metten siden onderhorten, doch vooreerst is daardoor de lezing van het teksths. niet verklaard, en ten tweede moet ook aan de eischen van het rijm worden gedacht. Aan al deze vereischten wordt voldaan, indien wij lezen: Dese die dus quamen so naer,
Die (l. Datsi) metten siden hem ondervachten,
Quamen echt vort met haren scachten,
Die si tebroken hadden te voren.
Vooral in verband met het volgende trinsoene staat de lezing scachte, d.i. speren, lansen, vast, en daarmede is ook de keus van het rijmwoord aangewezen. Het woord hem ondervechten is bekend genoeg, en ook de min gewone meervoudsvorm vachten voor vochten kan bewezen worden. Zie Franck § 142. II, 7, 60. De Hertog van Oostenrijk en de Markgraaf van Brandenburg zijn van plan een strijd te beginnen: intusschen worden alle middelen in het werk gesteld om hen te scheiden, en hen te overtuigen, dat een tweekamp beter is. Maar Datsi alse twee campione (: sone)
Dit onder hem tween becorten selen,
Des en woude den (l. die) hertoge niet hingen (l. getelen),
Maer wilde vaste die strijt beginnen.
Echter (l. Echt) ontbeet (l. ontboot) nu hierenbinnen
Die ander:...... .........
| |
[pagina 266]
| |
..... ‘beter eest dat wi twee
Dit becorten, dan daer mee
Liede selen tlijf verliesen’.
Alle pogingen bleven vruchteloos, of, gelijk in het Mnl. staat: t Inde besceet mit alsi kiesen,
Dat was die strijt boven al.
De eerste regel is geheel bedorven, en moet aldus worden gelezen:
Ten bescoot niet: alwat si kiesen
Dat was die strijt.
In het hs. is de lezing onduidelijk: er schijnt te staan ‘ende besceet met’.
II, 8, 15. Eindelijk wordt er een zoen getroffen tusschen de beide zoo even genoemde personen, en Doe werd vans in shertogen side.
Voor het onverstaanbare vans moet met eene geringe verandering pays worden gelezen. Ten einde het rijm te herstellen, leze men in II, 13, 45: Doe si vernamen, dattie roten (voor porten)
Vor in (l. Dar in) worden dus besloten
Gaderden si hem in een dal.
II, 31, 24. In een tooneel uit den oorlog tusschen Christenen en Sarracenen komen de volgende verzen voor: Die Heiden, die des niene sagen,
Vore dat si op hem comen waren,
Worden verscard van derre scaren,
Om dat si waren gewapent niet.
Het is duidelijk, dat verscard eene door scaren veroorzaakte fout bevat, en dat in plaats van dit woord vervaerd moet worden gelezen. | |
[pagina 267]
| |
II, 43, 57. Die honger mede entie diertijt
Maecte daer oec, des seker sijt,
Menigen man.
Of het in het hs. staat, is onzeker, daar ct en tt vaak zeer moeilijk te onderscheiden zijn, maar zeker is, dat maecte hier niets beteekent, en dat er maette moet staan. Maten beteekent hetzelfde als matten, nl. klein krijgen, overwinnen, ten onder brengen, doen omkomen. Het woord heeft natuurlijk etymologisch niets met matten te maken, want terwijl dit afkomt van het uit het Perzisch ontleende bnw. mat, d.i. dood, komt maten van mate, en het eigenlijk iemand binnen eene bepaalde maat of bepaalde grenzen houden, hem klein houden, bij uitbr. ook klein krijgen. Vgl. twee plaatsen uit Velthem in deze beteekenis, bij Oudem. 4, 296, en twee andere in Limb. Gloss. Kil. vermeldt ook als Oudvlaamsch de bet. dooden: ‘maten, vetus Fland. mactare, occidere.’ III, 6, 2. In (l. En) mocht u niemen nu bedieden,
Hoe meenlike met sinen lieden
Die Grave van Lusselenborch quam vore.
Meenlike is hier geheel misplaatst. Het begrip moet zijn hoe dapper, hoe flink, met welk eene kloeke houding. Bij Heelu wordt dit (vs. 5074) aldus uitgedrukt: Hoe coenlike datsi doen ghelieten,
Dat en mochte nieman anderen seggen.
Doch er behoeft daarom in plaats van meenlike nog niet coenlike bij Velth. gestaan te hebben. Er is een woord, waardoor de lezing beter verklaard wordt en dat hetzelfde beteekent, nl. menderlike. Zie Tijdschr. 8, 36, en Ferg. Gloss. op menderlike. In Ferg. komt het woord voor in eene beteekenis, die van de hier vereischte niet veel verschilt, nl. die van met kloekheid, flink, opgewekt, met moed, zonder vrees te doen blijken, in de volgende regels: | |
[pagina 268]
| |
Hi sach vore hem liggen tserpent,
Dat vaste sliep; hi ginc omtrent
Ende besaget harde menderlike.
III, 24, 10. Op een der tochten, die koning Eduard van Engeland deed, kwam hij ook bij eene fontein, ‘diese daer vonden in de middewerde die men hiet der aventuren borre’ (Opschrift, cap. 23). ‘Dit donct ons’, zeggen zijne ridders, ‘overwaer Die borre, daer men af heeft geseit
Hier vormaels grote selsenheit,
Alse datten niemen mochte nopen,
Hi ne wer dan avonture in hopen’.
‘Sonder een hopen avonturen te vernemen’, zegt Le Long, die nu en dan even guitig verklaart als Velthem vertaalt: zij zijn aan elkaar gewaagd. De bedoeling is: ‘dat niemand die fontein zou mogen aanraken, of hij moest een buitengewoon goed, een zeer dapper ridder zijn, iemand die hoop mocht koesteren op het ten einde brengen van hachelijke ridderlijke avonturen.’ Doch daar aventure, zooals de zin nu luidt, van niets afhangt, leze men: Hine wer van aventure in hopen;
òf men verandere aventure in aventuren en beschouwe dit als een 2den nv., van hopen afhangende. - In hetzelfde hoofdstuk komt een zeer zeldzaam en niet zeer duidelijk woord voor: (vs. 58) Doen quam daer een hagel fel
Met groter druust soyende sere,
Datse noch vervarde mere.
Vanwaar is dit woord? De beteekenis moet zijn stroomen, uitgegoten worden, neerstorten of een dgl. begrip. In het Mnl. komt het verder niet voor; alleen wordt er een woord zooien opgegeven: bij Schuermans komt het voor als dial. bijvorm van zieden, dus voor zoden. Doch dit is niet zeer gepast voor een hagelbui. Van een stroom, eene zee, eene woest bruisende bergrivier kan het ww. zieden gebruikt worden (vgl. ndl. branding, lat. | |
[pagina 269]
| |
torrens, fr. torrent, hd. Soden), doch van de ‘branding van een hagelbui’ te spreken in plaats van stortvloed gaat de grenzen der dichterlijke stoutheid te buiten. Er is dus niets anders op, dan te verklaren, dat wij het woord niet begrijpen, als de lezing juist is, en - onder voorbehoud - te beproeven, eene lezing te zoeken, welke zich door waarschijnlijkheid aanbeveelt, indien soyen mocht blijken op een misverstand te berusten. Voor dat geval is zeer aannemelijk het ww. goyen, dat de bet. van gudsen, stroomen heeft, en eenmaal, van bloed gezegd, voorkomt in Walewein. Zie Mnl. Wdb. 2, 2052, en vgl. goysen, ald. Indien deze gissing juist is, dan is er eene tweede bewijsplaats voor de intr. opvatting van goyen gevonden. III, 26, 8. (Doe) reet hi so sere, dat hine sciere
Verhaelde ende neven hem reet,
Ende namene in sinen arm gereet
Rechte tusscen hals ende hooft
Ende heeften van den perde gelooft.
De samenhang is duidelijk, en de woorden zijn goed, met uitzondering van het laatste; gelooft (dat ook in het hs. staat) kan niet goed zijn overgeleverd. Er moet een woord staan, dat sleepen, sleuren beteekent, en ik geloof dat daarvoor een woord dienen kan, dat met gelooft groote overeenkomst heeft, en ook in het rijm te dezer plaatse staan kan, nl. geslooft van sloven. Sloven beteekent over iets trekken, vooral van kleederen of de eene of andere stof. Zoo b.v. Cron. v. Vlaend. 2, 100: ‘C. beval J. te cleedene, ende hy sloofde hem selve sinen froc over sine scouderen.’ 2, 218: ‘Lanc gecleedt, eenen caproen ane getrocken, geslooft een root mutskin daerup.’ Hs. Yp. 142d: ‘hebbe gereet 1 pipe van vliedre vingers lanc of langer, ende in den darm gesteken ende die 2 enden over die pipe geslovet ende gevoeget te gader in 4 steden of in 5.’ Kil. slooven, velare, tegere operare, velare caput.’ Het woord wordt vooral gebruikt van dat, wat nauw sluit over iets anders, zoodat het er als het ware over heen geschoven | |
[pagina 270]
| |
moet worden. Vandaar dat sloove bij De Bo de bet. heeft van ‘een houten of metalen band, schuivende of vastliggende op eenen steel,’ en slooven een synom. is van stroopen: ‘de mouwen, de broek slooven (De Bo 1038). Kil. slooven, opslooven, afslooven, retegere, denudare id quod tectum erat; slooven de mouwen, j. opslaen, reflectere manicas. Daarnaast staat in het WVla. een intr. slooven en slooveren, gezegd van afzakkende kousen, broek enz., afgestroopt of opgestroopt zijn; vgl. ndl. ‘zijn goed zit slof.’ Dit alles geeft nog wel niet de bet. van sleepen, doch de bet. van het intr. slooven nadert tot die van slepen, iemand naslepen; verder merken wij groote overeenkomst op tusschen de beteekenissen van sloven en sloren. Eene sloore (De Bo 1038) is in het WVla. hetzelfde als ndl. sloof (vanwaar sloven, hard werken, veel en vermoeiend werk verrichten). Het schijnt mij dus toe, dat op de plaats uit Velthem sloven kan gestaan hebben: het kan daar het best door ons sleuren worden weergegeven. En het laat zich denken, dat evengoed als men zegt ‘iemand het vel van de ooren stroopen’, d.i. met moeite halen, men zou kunnen zeggen iemand van zijn paard stroopen; dit woord, gelijk wij boven zagen, een synon. van sloven, heeft ook de bet. van sleepen; een strooptocht is een tocht, waarop al wat men krijgen kan, wordt weggesleept en geroofd. - Een ander woord voor het intr. slepen is het bekende mnl. sloyen, dat o.a. bij Velthem voorkomt in eene bedorven plaats, nl. III, 32, 45: Dese halseberch was groot ende stranc
Ende swaer ende harde lanc;
En was niemant int lant Here (l. in alt here),
Hine sloyde hem twee voete oft mere.
Het begin van dezelfde fout zien wij III, 24, 26 den afschrijver maken, waar het hs. heeft: Daerne was Ridder int alt here.
IV, 2, 17. Van de Schotten, die met Eduard van Engeland in Vlaanderen kwamen, verhaalt Velthem het volgende: | |
[pagina 271]
| |
Wonderlike vore (d.i. voere) sachmen (hs.) daer
Onder die Galoyse overwaer,
Al barsser been liep daer tgene
Ende met enen roden rocke gemene.
Tgene is onverstaanbaar. Men leze tgemene, d.i. iedereen, Jan alleman. Dat ook het rijmwoord gemene is, is geen bezwaar, want het wordt in den tweeden regel in eene andere beteekenis gebruikt, nl. als bijwoord, en zulk een rijm beschouwt men als geoorloofd, hoewel het eigenlijk eene rime riche is, d.i. te veel rijm (zie Littré op riche). - In hetzelfde hoofdstuk heeft Le Long een ander woord niet goed in het hs. gelezen, nl. jagen in vs. 51. Er staat in het hs. Ander Heren ooc diesgelike
Jagen (l. Lagen) daer.
Eene andere verwarring van j en l (hoofdletters), doch nu niet door de schuld van Le Long, vinden wij IV, 4, 38: Niet lanc hierna die coninc bestoet
Weder te varen te Vlaendren werd,
Daer sijn volc lach onbewerd,
Ende sere was nu vervard in dat
Jegen (l. Legen) die gemeinte van der stat.
‘dat gelegerd zijn van de Engelsche troepen aldaar was voor de bewoners der stad eene bron van allerlei onaangenaamheden en rampen,’ welke in de volgende regels beschreven worden. IV, 9, 32. De Gentsche edelen, die in vereeniging met den Graaf van Sint Pol (Simpoel) eene nieuwe belasting hadden ingevoerd, hadden daardoor in zulk eene mate de woede van het volk tegen zich gaande gemaakt, dat, toen de Graaf zich uit de stad had verwijderd, er een opstand ontstond en er vele van de aanzienlijken het leven verloren. 's Graven steen werd belegerd en eindelijk door het vuur gedwongen zich over te geven, en overal werden nu de vijanden van het volk vervolgd: | |
[pagina 272]
| |
Doen liepense (het volk) vord van strate te strate;
Daer elc wiste sinen viant,
Dien dadense groten pant:
Al waest over tien jaer gesciet,
Nochtan dadense hem verdriet:
Daer lach selc doe al naect,
Die syns vele hadde gemaect
Daer vormaels, dat verstaet:
Nu en haddijs andren raet.
Zonder een greintje mededoogen voegt Velthem de laatste regels toe aan zijn verhaal: ‘Menigeen lag daar’ zegt hij, ‘naakt uitgeschud op den grond, die te voren, dat verzeker ik u, veel “sijns” had gemaakt, doch er zat nu voor de heeren niet anders op.’ In den samenhang kan geen ander begrip gebruikt worden dan: ‘die te voren veel zorg aan zijn uiterlijk, zijne kleeding, zijn opschik besteed had; daar lag nu menige fat naakt uitgeschud op den grond.’ Doch dit kan syns, gelijk ieder ziet, niet uitdrukken. Het is eene verknoeiing van een onduidelijk geschreven of niet juist begrepen woord, dat meer dan eens in de opgegeven beteekenis bij Velthem voorkomt, nl. sypau, praal, opschik, tooi, toilet, waarover ik gehandeld heb Tijdschr. 4, 201 vlg.: vgl. Velth. IV, 37, 14 en V, 49, 68. Men leze de regels aldus: Daer lach selc doe al naect,
Die sypaus vele hadde ghemaect
Daer vormaels.
Sypau maken komt ook IV, 37, 14 voor, naast sypau doen op de andere aangehaalde plaats.
IV, 10, 23. Willem van Guelke ooc, een kint,
Werd hem (den Bruggenaars) ooc daerna bekint,
Doen si den Damme hadden gewonnen,
Dit (nl. dit kind) heeft daer ooc een wonder begonnen:
| |
[pagina 273]
| |
Hieraf was dat velt verfroost
Dat hem dit kint quam van oost
Te helpen iegen Vrancrike.
In het hs. staat onduidelijk velt (er kan ook volt gelezen worden), doch duidelijk verfroest. Evenwel zijn beide woorden bedorven; men moet natuurlijk lezen: Hier af was dat volc vertroost.
Vgl. Parth. 6593: Ernout es comen, ende sijn doen
Hevet sijn volc sere vertroost.
In hetzelfde hoofdstuk, op het einde, is weder een regel verknoeid (vs. 75 vlg.); in plaats van Hoe dat hem die coninc met gewelt
Al hadde gedaen al ongelt
leze men:
Af hadde gedaen (h)alen dat ongelt.
Afhalen bet. in het algemeen weghalen, wegnemen van iemand, en wordt ook bepaaldelijk van boeten gebruikt in den zin van invorderen, innen. Zie Mnl. Wdb. 1, 234. IV, 16, 63. Na de door de Bruggenaars op de Franschen behaalde overwinning komt Pieter de Coninc met de zijnen in Brugge terug: Met groter bliscap waren si ontfangen.
Des conincs liede werd gestort
Ende gesleipt al achter die port,
Ende si hieven op den Liebert saen
Die onder was te voren gedaen.
Het spreekt vanzelf, dat hier eene fout schuilt: immers het enkv. past niet bij het mv. liede (hoewel daarom alleen de plaats ons niet verdacht behoeft voor te komen), en het is niet duidelijk wie des conincs liede zijn, die op dat oogenblik in Brugge | |
[pagina 274]
| |
waren, en hoe men die ‘storen’ kan. Bovendien merken wij op, dat in de volgende regels gesproken wordt van den ‘Leeuw van Vlaanderen’, den ‘Vlaamschen Liebaart,’ die na het verjagen der Franschen in eer wordt hersteld, en zich nu niet langer behoeft te verschuilen uit vrees voor het wapen der Franschen, gelijk men weet, de Lelie, waarnaar ook in Vlaanderen de Franschgezinde partij Leliaerts werd genoemd, in tegenstelling met de Liebaerts of Claeuwaerts, d.z. patriotten.
Vgl. b.v. Velth. IV, 41, 31: Die Lilyarts hieten alle vri,
Die Lyebarts van der quader pertie;
Ende waer dat si conden gemicken,
Dattie Liebarde dorsten kicken,
Dat wilsi wreken metten swerde:
Selc volc waren die Liliarde.
Mij dunkt, in liede moet het woord zitten voor het fransche wapen, dat nu, na de overwinning, wordt gescheurd, vertrapt en door het slijk gesleurd. Men leze daarom: Des Conincs Lilie werd gescort
Ende gesleipt al achter die port.
Lilie is de gewone mnl. vorm voor lelie; lat. lilium. Vgl. IV, 26, 9: Artoys hilt hem dat (l. das) gepayt:
Hi droech den scilt met lilien gesait,
Met goude upheven (opgelegd, opgewerkt) in asure.
Doch vooral komt ons eene andere plaats te pas, waar eene herhaling beschreven wordt van hetzelfde tooneel, dat hier geschilderd wordt, nl. IV, 41, 61: Men werp die Lelye (hs. Lilye) onder voet
Ende sette den Liebart, daer si stoet.
Aldus quam weder die Liebert vort
In die stede Zuut ende Nort.
| |
[pagina 275]
| |
IV, 25, 6. Gedurende den Sporenslag, waarvan de beschrijving bij Velthem buitengewoon uitvoerig is, zendt Artoys, die zich over den uitslag van den strijd ongerust begint te maken en niet in handen van het gemeen wil vallen, Een iraut, te nemen ware
Oft hi woude (l. vonde) int Vlaemsce here (l. hare)
Enegen here van groten prise,
Die wesen souden (hs. soude) te desen pongise.
Sine gedochten waren mettien,
Dat hi hem vaen soude laten dien,
Ginct hem qualike in den strijt.
Doch de bode komt terug met het weinig troostrijke antwoord: ‘Er is bijna geen een adellijk heer te bekennen; Al dat ic sie, dat sijn crayolen
In die wapen, ende scieten spolen,
In sach niemen van valoer.’
De bedoeling van het ongewone woord crayole is ongetwijfeld man uit het volk, doch het is niet onmogelijk, dat ze door den bode worden gekenschetst als schreeuwers, ophakkers, blageurs, die van het weefgetouw weggeloopen zijn (ende scieten spoelen). Men zal dit woord wel van den eenen of anderen Franschen vorm hebben af te leiden, van den stam van fr. crier. Vgl. de belangrijke opmerkingen over dezen en verwante vormen, te vinden bij De Jager, Freq. 1, 323. Het zou mij niet verwonderen, dat De Jager en het Brem.-Nieders. Wdb. gelijk hebben, en dat ook het ww. krioelen hiertoe behoort, al is ook de beteekenis van krielen aan dit woord eigen geworden. Vgl. fr. criailler; holst. kriölen, krojolen, korjolen, schreeuwen, juichen, van waar kriöler, korjoler, schreeuwer. - Een paar regels verder, waar de bode eene enkele adellijke banier beschrijft, door hem waargenomen: Ene baniere sag icker blaken (wapperen)
Den lupert (= liebert) van goude, gebatelgeert
Int vat van goude geordineert,
| |
[pagina 276]
| |
moet men voor het dwaze vat natuurlijk lezen velt: de e en l zullen onduidelijk geschreven zijn geweest. Eindelijk is er eene verkeerde lezing in vs. 50, waar een plan geopperd wordt om de Vlamingen, die alle te voet strijden, zich te laten afmatten of vermoeien, door hen te laten wachten en eerst den volgenden dag den strijd te aanvaarden, hetgeen aldus uitgedrukt wordt: Mergen laet ons op hem slaen:
Hets al arm volc te voet,
Ende sal dan setten sijn vermoet.
Ten einde den onzin in den laatsten regel te verwijderen, leze men: Ende sal dan seker sijn vermoet (vermoeid, afgemat).
IV, 26, 2. Godevaard van Brabant, die het in de vorige aanteekening genoemde plan had geopperd, verdedigt zich tegen het verwijt van laffe vrees, dat hem door Artois was gemaakt. Her Godeverd antwerde den Grave sciere:
‘En wane niet, dat ic my yet sciere!’ enz.
De uitdrukking hem scieren, welke mij lang duister geweest is, beteekent voor zich zelven zorgen, met zich zelven te rade gaan, met het bijdenkbeeld van vrees of bezorgdheid, dus ook bang of bevreesd zijn. Zie vooral Tijdschr. 9, 300-301. IV, 27, 27, waar V hondert, evenals op andere plaatsen, door Le Long bij vergissing gemaakt is uit vͨ (d.i. vor), zie Tijdschr. 9, 285 en vgl. IV, 37, 79 en 80. IV, 28, 21. In het Fransche leger, onder Artoys, bij Kortrijk, stond de negende legerafdeeling onder bevel van Godevaard van Brabant: | |
[pagina 277]
| |
Hem III hondert, soe opgeseten,
Van Brabant ende van andren steden,
Die hire toe hadde gebeden.’
Soe in vs. 4 is bedorven; men lese scone opgeseten, d.i. op schoone of fiere paarden gezeten of rijdende. Hetzelfde begrip wordt Velth. IV, 23, 55 uitgedrukt door ‘wel opgeseten’; zoo ook Grimb. I, 1250; Stoke III, 1111; Parth. 6470; Lanc. IV, 5427; 11335 (bat opgeseten). Hetzelfde wordt Lanc. IV, 5944 en 6321 uitgedrukt door hoge opgeseten, zooals men bij Velth. ook zou kunnen lezen, en indien er gestaan had ‘hoe opgeseten’, dan zou de verandering (in hoge) nog eenvoudiger zijn. Het tegenovergestelde is mate gereden sijn (Heelu 5230). Opgescten alleen komt ook voor voor te paard zittende, b.v. Limb. VIII, 968; 1100; XI, 1206. IV, 30, 15. Een tafereel uit het heetste van den Sporenslag, hetwelk Velthem tot eene vergelijking uitlokt met den slag van Roncevalles, waar een dergelijk bloedbad werd aangericht: Die stave (de strijdkolven) scorden entie (l. ende) borsten
(Daer si de Prinsen mede ontorsten)
Van den pinnen ....
(van de punten, waarmede zij (ook misericorden en goedendags genoemd) waren bezet, waarom ze ook gepinde stave genoemd werden; zie beneden, en Mnl. Wdb. op gepinnet en goedendach) toter hant:
En bleven so vele niet in Alisant,
Te gene wige, daer Rolant vacht,...
Alsi (l. Alse) vor Cortrike daden.
De strijd bij Alisant, of gelijk zij in het Fr. heet, la bataille d'Aleschans is eigenlijk eene episode uit een ander gedicht, nl. uit den Guillaume d'Orange, doch zij viel in de herinneringen van het volk samen met andere strijden tegen de ongeloovigen, en ook met den Roelantslag. Zie Jonckbl., Gesch.3 I, 178 en 75. Die herinnering aan Roelant brengt den afschrijver zoo | |
[pagina 278]
| |
zeer in de war, dat hij in vs. 29 Roelant in plaats van Rinesse als een handelend persoon in den sporenslag laat optreden. En dat het niet de eenige plaats is, waar het vieren der teugels van zijne verbeelding hem parten speelt, kan IV, 27, 46 bewijzen, waar wij lezen: Dus vergaf hem Guelke den evelen moet,
Om dat hi woet in der Sarrasijn (l. Fransoysen) bloet.
IV, 32, 10. Nadat Velthem de lotgevallen van de eerste legerafdeeling heeft vermeld (bl. 250), komen ook de beide andere aan de beurt. ‘Al hebbic’, zegt hij (bl. 253), Al hebbic van der jeesten (l. iersten) bataelgen
Gesproken aldus, van hare faelgen
Ende ooc van hare bagelhede,
Er (l. Eer) ic van den andren twee dede.
Si sloegen met sporen alle die (l. drie)
Op ene ure.
Behalve deze verbeteringen moeten er in dit hoofdstuk nog een paar gemaakt worden, nl. vooreerst vs. 68: Bangelijn vacht daer menichfout,
Een vroom ridder ende een stout.
Hi ne fineerde, no hine conste
Van dien dat die wijch begonste
Toten inde, van groten slagen:
Hem allen wondert (l. wonderet) diet ansagen.
Dat iemand, die van het begin tot het einde van den strijd niet ophoudt slagen uit te deelen, de bewondering opwekt, is heel natuurlijk; minder evenwel, dat van denzelfden persoon gezegd wordt, dat hij er eigenlijk geen verstand van had, immers eene andere beteekenis kunnen de woorden ‘no hine conste’ niet hebben. Conste zal dan ook wel op een misverstand berusten. Het begrip mild zijn met zijne slagen, niet op een slag meer of minder zien, een van de vele ironische uitdrukkingen, onder de termen van een strijd in gebruik, kan ook | |
[pagina 279]
| |
op eene andere wijze worden weergegeven, nl. door ‘zijnen vijanden zijne slagen gunnen of niet onthouden.’ In dezen geest moet het woord conste gewijzigd worden. Men leze nl. veronste (v'onste), dat zeer weinig van conste verschilt, en dat de beteekenis heeft, welke hier juist past. Met een soortgelijk voorbeeld van het gebruik van veronnen of wanconnen (want men zou voor conste ook kunnen lezen wanconste) kan ik de hier toegepaste verbetering niet toelichten of bevestigen, doch mijne wijze van handelen is, meen ik, gerechtvaardigd door het middeleeuwsch spraakgebruik. Zie Tekstcrit., bl. 37. Het begrip van veronnen komt overeen met dat van mnl. sparen, ndl. zuinig zijn, en is dus met de ontkenning hetzelfde als mnl. milde sijn siere slage. Eindelijk, vs. 72: Mijn Her Geraert Ferrant
Was so beset metter hant,
Het booch al dat onder hem quam.
Men leze besech voor beset; dat de beide woorden meer werden verward, kan men zien in het Mnl. Wdb. op besetheit. IV, 33, 10. Gene trompen ginc men tuten
Omtrent Artoyse menichfout;
Hi sach al omme: wat hi scout,
Waren alle (was niets dan) gepijnde martsen.
Hi riep: Ariete om tebbene pale!
Wellicht vinden wij hier de boven reeds genoemde gepijnde staven terug; immers martsen kan niets anders zijn dan fr. marche, en dit heeft niet de beteekenis van stok, staf. Ook is op het rijmwoord geen staat te maken: indien in de onverstaanbare woorden pale eene verschrijving is voor pave, is tevens het rijm in orde gebracht. - Voor helmewiere vs. 16 leze men helmbardiere; zie Mnl. Wdb., en voor ‘Paterne diet’, vs. 21, waarschijnlijk ‘Cativech diet.’ | |
[pagina 280]
| |
III, 33, 74. Doe sijn (Artois') ors dus was gestort,
Ende selve had gehadt menich hort,
Ende onder hem (de Vlamingen) stont te voet,
Ende menich om behindech cloet
Te sinen hoofde sach geheven,
Doe wilde hi hem Guelke opgeven.
In den 4den regel moet men natuurlijk om behindech tot één woord vereenigen. Ombehindech, andere vorm voor onbehindech of onbehendich, is een synon. van onbesuust, en werd evenals vroeger ook onbesuisd gebruikt van zaken in de bet. lomp, onbehouwen, grof, zwaar. Zie onbesuisd in het Ndl. Wdb., en vgl. mhd. unbehende, nicht gut zu handhaben, schwer beweglich. Zoo b.v. unbehende sper; mnd. unbehende, was sich nicht gut handhaben läszt, unförmlich. In denzelfden zin komt ook mnl. onbehende (niet onbehent, zooals in het Gloss. staat) voor, nl. Vrouw. e.M. VII, 145: ‘ic sit hier in eenen onbehenden starken stoc mit yseren benden’. Overigens komt onbehendich in het mnl. ook voor, gezegd van personen, met de beteekenis onverstandig, onhandig, lomp. Zoo b.v. Bouc v. Sed. 162; Belg. Mus. 3, 234. IV, 44, 47. Na den Sporenslag worden verschillende steden belegerd, die de zijde der Franschen gekozen hadden, o.a. Rijssel. Daar was een vijandige geest tusschen de bezetting en de belegeraars, die vooral uit Yperaars bestonden. Die van Ypre waren woeste;
Som cnecht, die sonder rouwen (vroolijk gestemd)
Waren, gingen die ander scouwen:
Dit namense sere in despijt:
Het was omtrent wel middach tijt,
Dat si wttrocken ..........
Ende sloegen daer (nl. dood) VI meer no min
Ende trocken vaste weder in.
Indien de wapenknechten niets anders gedaan hadden, dan naar de anderen kijken (scouwen), dan moeten dezen al heel | |
[pagina 281]
| |
lichtgeraakt geweest zijn, om daarover zulk eene weerwraak te nemen. Eerder zou men zich dit kunnen voorstellen, indien zij getergd, uitgejouwd waren. En wij behoeven in scouwen bijna niets te veranderen, om dit denkbeeld werkelijk in den zin terug te vinden. Kil. geeft nl. een ww. stouwen in de bet. tergen, ophitsen: ‘stouwen, Fland. incitare, instigare’. Stouwen, stuwen, bet. stooten, duwen, jagen, opjagen, drijven (zie Schuermans 687, en vgl. stouweren, bij De Bo); ook, van water gezegd, opstuwen, omhoog drijven, lat. sistere. Bij Kil. vinden wij deze beteekenissen terug: agere, minare, ducere; propellere, Fris. j. compescere, cogere, coërcere (gelijk men het water door het in de hoogte te drijven, tevens tegenhoudt; vgl. hd. schwelle, drempel); vetus j. tassen, acervare, accumulare, cogere. Bij Van Hasselt wordt een voorbeeld gegeven van de uitdr. beesten stouwen, d.i. jagen, drijven, welke nog heden in het Vlaamsch bekend is. Voorbeelden uit het mnl. vinden wij Mar. v.N. 40, 963: ‘dien gast moeten wy van u stouwen’. Hs. v. 1348, 114a: ‘Die bisscoppe stuweden die scaren (stookten ze op), dat hi meer (veeleer) hem soude laten Barrabam’. K. en O.v. Delft 172, 32: ‘dat gheen brouwer voirtmeer eenich oudt bier uytscepen ende ionck bier daerbooven upleggen ofte stuwen (d.i. ophoopen, tassen) en sal’. Zie verder Gijsb. Jap. 461 op stuwen. IV, 51, 103. De Hertog van Brabant wordt door den koning van Frankrijk met schoone beloften aangezocht, om zich met hem tegen Vlaanderen te vereenigen. Die Hertoge, die des ne rochte,
Ontseide desen (l. den) coninc dese gichte.
Nochtan ontboot hem sine nichte,
Die oude coninginne Vermatie,
Dat hi Vlaenderen wer contricie
Ende hem metten coninc hilde,
Oft hi sijn lant behouden wilde.
De naam der koningin-moeder, die luiden moet Ver Marie, is door den afschrijver op eene wonderlijke wijze verhaspeld. | |
[pagina 282]
| |
Dat ook het rijmwoord in de war is, blijkt duidelijk: contricie moet natuurlijk in contrarie worden veranderd. IV, 52, 63. Wat waendi dat wi niet en sien
Wat men hier manselt ende jaecht.
De beteekenis van manselen, dat nog eenmaal bij Velthem voorkomt, is brouwen in fig. opvatting, schikken, regelen; ook bekonkelen, op eene min of meer geheime wijze beschikken; ook knoeien. Zie de plaatsen uit Velthem (ook manselinge komt bij hem voor) en de beteekenissen van het woord in de tgw. Vlaamsche tongvallen, bij de Jager, Freq. 1, 376. Aan hetgeen deze mededeelt, kan nog toegevoegd worden, dat ook het mnd. het woord kent, in de bet. wegmoffelen, verbergen: ‘dus wil he (de woekeraar) mantzelen zyne unmate quanzys under de caritate’ (Lübben, Suppl. 208). Manselen is, wat zijne beteekenis betreft, te vergelijken met ndl. hoetelen; vgl. De Jager, Freq. i.v. Doch de afleiding wordt door De Jager verkeerd opgegeven; het woord heeft met got. mannwjan niets te maken, doch is de freq. vorm van een ww. mansen, dat in hd. dialecten bestaat in den vorm manschen (Grimm 6, 1606), en dit is de nasaliseering van een ww., dat in het hd. luidt matschen (6, 1755), en dat soortgelijke beteekenissen heeft als mnl. manselen en ndl. hoetelen. Nog eene heele reeks verbeteringen zijn er op Velthem in deze boeken te maken, welke even zeker zijn als de hier voorgedragene, doch welke alleen vermeld kunnen worden, terwijl er verder niets, voor de kennis van het mnl. van meer of minder gewicht, aan vast te knoopen is, en waarvan de mededeeling dus minder geschikt is voor een tijdschriftartikel. Wenschelijk zal het wellicht zijn, later alle plaatsen op te geven, die in Velthem verbeterd zijn, ten einde het overzicht over hetgeen er in zijn werk reeds gedaan is gemakkelijk te maken; het kan tevens tot leiddraad dienen voor hem, die ons in de toekomst eene nieuwe uitgave van Velthem schenken zal.
Amsterdam. j. verdam. |
|