Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
Bronnen van die Bouc van Seden.Bij de bewerking van het Middelnederlandsch zedekundig leerdicht ‘Die Bouc van Seden’ dat in 't begin dezes jaars door mij is uitgegeven, heb ik aangewezen, dat als de voornaamste bron, waaruit die dichter geput heeft, moet beschouwd worden het in den vorm der Disticha Catonis geschrevene schoolboekje, dat in de Middeleeuwen vrij algemeen is gebruikt geworden bij het onderwijs in de Latijnsche taal, en bekend is onder den naam van Facetus of Liber Faceti, of ook wel Ethica Faceti morosi genoemd wordt. Destijds heb ik gebruik gemaakt van een der oudste uitgaven, die in mijn bezit was, welke mij later gebleken is, soms wel eens slechtere, doch meestal betere lezingen van die veelal verminkte Versus leonini te bevatten, dan vijf jongere uitgaven, die mij welwillend ter vergelijking verstrekt zijn uit de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage, doch die allen, wat den inhoud betreft, volkomen overeenstemmen. Later ben ik door vriendelijke mededeeling van Dr. Weinkauff te weten gekomen, dat zich in de Stads-Bibliotheek te Trier een exemplaar eener uitgaaf van onbekenden datum bevindt, die, met weglating van de elders nooit ontbrekende Glosula, daarentegen vergezeld is van eene onder ieder distichon geplaatste vertaling; welke uitgaaf naar het vermoeden mijns vriends mij wellicht zou kunnen van dienst zijn - en ook werkelijk van grooten dienst geweest is - bij de bewerking van een ander gedicht, waarmede ik mij sedert eenige maanden bezig houd. Door de steeds bereidvaardige hulp van onzen zoo verdienstelijken Universiteits-Bibliothecaris Dr. du Rieu in staat gesteld gebruik te kunnen maken van die nergens vermelde uitgaat - waarvan, buiten het Triersche exemplaar, nog geen ander ontdekt is - heb ik bevonden, dat deze uitgaaf niet slechts enkele aannemelijke lezingen bevat, maar dat daarin, onder den gewonen Facetus verstrooid, o.a. ook een zestal Latijnsche | |
[pagina 258]
| |
disticha voorkomen, die zoo oud moeten zijn dat zij door den dichter van Die Bouc van Seden, gelijk ook door dien van Der Leken Spiegel hebben kunnen gebruikt worden. Ik haast mij alzoo de aanwijzing dezer ontdekking, als eene Toegift op mijn boven vermeld werk, in dit Tijdschrift te plaatsen, dewijl ik daarbij tevens de hoop koester, dat hierdoor wellicht een tweede exemplaar moge voor den dag komen, dat, misschien met andere kleine boekjes in één band samengebonden - evenals dat van Trier - thans onopgemerkt in de duisternis ligt; terwijl toch zulk eene verschijning van zeer groot belang zoude wezen, daar het mij immers gebleken is dat aan het Triersche exemplaar, zoo niet meer, althans een tweetal bladen ontbreektGa naar voetnoot1). Mijne aanwijzing zal ik zoo inrichten, dat telkens onder iedere strophe van Die B.v.S. de daarvoor passende Latijnsche bron - die ik, bij gebrek van den titel des boeks, kortheidshalve Teutonice zal noemen, - geplaatst worde met de daaraan toegevoegde vertaling. Bovendien zullen dan nog de overeenstemmende verzen van Der Leken Spiegel opgegeven worden, die alzoo blijken uit diezelfde bron te zijn voortgevloeid. | |
[pagina 259]
| |
I.B.v.S. 101: Wes in dinen zin ghestade,
Beede in sprekene ende in dade:
Die es in onghestadichede
Hi beiaghet quade name daermede.
Teutonice 77: Uti sermone quasi prudens disce decenti
Ne sis par homini sordentia verba loquenti.
Leyr gebruchen hye ind dort
As dye wysen guden wort
Weys der dorper niet gelich
Die boser worde vlisent sich.
| |
II.B.v.S. 269: Alse een beter of vroeder man
Dan du best, di spreket an,
Swijch die wile datti spreket.
Het es onhouesch dat men breket
Ofte scuert iemens tale,
Vor hise heuet ghehendt wale.
Teutonice 94: Inter sermonem caveas ne quando loquaris
Alterius. prudens sic cunctis esse probaris.
Nu hore ich wil dich leren vort
En sprich niet in eyns anders wort
So sayt man dat du sijs
Eyn man van guden seden wijs.
Lksp. III. 3, 79. Alse ghi eens menschen redene hoort,
So en spreect daer in niet een woort,
Voor dat hi al heeft gheseit:
Dat is grote hovescheit.
| |
[pagina 260]
| |
III.B.v.S. 279: Vele vermeten es harde quaet:
Vermet di niet van eenegher daet,
Die du niet met dire cracht
Vulleesten no vulbringhen macht.
Teutonice 87: Non iactes te facturum que tota replere
Vis tua non poterit: ne mendax esse probere.
Enbage dich niet van sulchen dingen
Der du niet en machs volbringen.
Wolt du dich bagen groisser mere
Man helt dich vur eyn logenere.
Lksp. III. 3, 489. Ic rade u dat ghi niet en bestaet
Dinc die boven u macht gaet;
Want hets scande den man
Dat hi niet volbringhen en can
Dinc die hi begonnen heeft,
In wat state dathi leeft.
| |
IV.B.v.S. 373: Die huwen sal, of in ordine gaen,
Of ouer zee die cruce ontfaen,
Eer hijt begripe, bepense hem wel:
Ne wese niemene te fel.
Sulc man doet dinc in haesticheden,
Dat hem berouwet, alst es leden.
Teutonice 150: Coniugium monachale iugum crux inspiciantur.
Hec in mente prius a te quam suscipiantur.
Wolt du eschaff ane gayn
Monich werden off dat cruce entfayn
Dye salt du alle vur betrachten
Ee du dych da mede wils behachten.
Bebel Prov. German. 94: Nulli consulendum est, ducere uxorem, transmarinam facere poregrinationem et sequi militiam. | |
[pagina 261]
| |
V.B.v.S. 543: Vrient, oftu wilt huwen wel,
Nem dijn ghenoet ende niemen el;
Nem die es van goeden zeden,
So leedestu dijn lijf met vreden.
Teutonice 149: Duc tibi prole parem morumque vigore venustam.
Si cum pace velis vitam deducere iustam.
As du truwen wolt eyn wijff
Ind mit ijr leuen sunder kijff
Nym eyne dye dijr sy gelich
Ind guder seden vlijsse sich.
Lksp. III. 4, 327. Wildi trecken te huwelike,
Soe nemt en wijf u ghelike;
Want twee ossen onghelijc
Trecken selden eenparlijc.
Facetus 67: Disparibus currus nunquam trahitur bene bobus.
| |
VI.B.v.S. 585: Eer du in die dore sult gaen,
Die du vints besloten staen,
Saltu hoesten ofte spreken,
Niet metter druust die dore vpsteken.
Teutonice 135: Ad quamcunque domum perrexeris ante screato
Quam subeas tussim moveas et ad ostia stato.
Geys du in eymans huys da vore
Ruysper dych ind vur der dore
Blyff eyn kleyne wile stayn
Ee du vort dar in willes gayn.
Mocht deze mededeeling er toe leiden, dat een volledig exemplaar, thans wellicht op bovengenoemde wijze verscholen, hier of daar werd ontdekt, dan laat zich met grond vermoeden, dat nog wel meer uit die bron zal kunnen worden voor den dag gebracht.
Leiden, Juli 1891. w.h.d. suringar. |
|