Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |||||||
Bijdragen tot de Dietsche grammaticaGa naar voetnoot1).XIII. Over de uitlating van het pron. pers. als subject.A. In zinnen, als ‘en vlie te nacht’, ‘en prise mijn lijf niet twee peren’, enz. (z. Vondel-gramm. § 201), moet en naar Franck's alleszins aannemelijke opvatting als wisselvorm gelden van in = ic en; en onjuist was daarom mijn vroegere meening, dat gemelde citaten zouden getuigen voor een gebruik van 't Mnl. ww. in den 1sten p. enk., zonder begeleidend pronomen. Toch is een zoodanige constructie voor het Dietsch, althans onder bepaalde omstandigheden, niet te loochenen, nam.: wanneer de verba segghen, spreken, tellen, tale maken, visieren, noemen in de beteek. ‘melden, vertellen, verklaren’ gebezigd werden 1o. ter aankondiging of inleiding van een verhaal, een beschrijving of een uiteenzetting van gronden, 2o. met betrekking tot een te voren gegeven of een in 't vervolg niet te geven relaas. Vgl.: ‘Sine hebben alle niet vergheten Des spels ... Ende segghe u wel, wat si doen’, Sto. 9, 534; ‘Hierna suldi wonder horen Vanden lieden vanden lande ... Ende sal eerst segghen vanden lieden, De ... scieden’, Sto. 4, 1537; ‘Ende tswaert was van sneden goet, Ende segge u dat inwart woet’, Lorr. 2, 4427; ‘Mer synt dat ... Ulixes Ende ... Dyomedes Begonsten dat felle doen ... Worden wy vervloect in velen Ende seg u in welcken saken’, Tro. 9233; ‘Hier blivet der ewangelie scrifture Ende telle u eene aventure, Die ...’ Sp. 17, 16, 58; ‘Nu swigewi van desen stille, Ende sel u van Heren Walraven tellen’, Velth. 2, 46, 22; ‘Nochtan siint al edel liede, Maer hets ene droeve maysenicde, Here, ende mach u segghen twi’, Limb. 4, 871; ‘Die avonture swiget numere Van hem ... Ende wille spreken van Bohorde’, La. 2, 17467; ‘Soe sal een deel die aventure Hier uten wege gaen ... Ende sal u vanden drien manieren ... | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
nu visieren’, La. 3, 8279; ‘Sone sagedi joncfrouwe noit so scone ... Die dies heeft orlof, alsic doe, Ende mach u wel seggen hoe’, Ro. 5598; ‘Die enen andren ... Of wint sijn rechte goet, Dits also quaet ... Alse roef ofte diefte es ... Ende segghe u redene waer bi’, Lsp. 3, 2, 70; ‘Ende dese twee comen meest toe Mids den oghen, ende segge u hoe’, Dd. 2, 344; ‘Maer dits al gheslaghen omme, Ende mach u seghhen waer omme’, Dd. 3, 1642; ‘God, die was voor alle beghen, Voor alle beghen stont Hem sijn sen Op gheven, ende segghe u wel waer bi’, Nederl. ged. (Snell.) 280, 3; ‘Al daer die duvel of te rent Neemt die ziel in sijn behout ... Ende wil u segghen in wat schijn’, Hl. 80, 119; ‘Willem, een harde bitter wee Sel hem hier na comen toe, Ende wil u segghen alsoe hoe’, Hl. 102, 124; So waneer dat die sonne es so hoge Geclommen, dat si scinen moge In die fontaine ... So werpen die stene alle daer ... Van varuwen menichge maniere ... Ende vertoenden altemale, Wat int vergier was op ende tale ... Ende wilt u bi geliken nomen’, Ro. 1470; z. nog Dd. 2, 3730; 3, 1898 v., Bj. 4, 958; 5, 563, Ro. 4452, 4831, Lsp. 2, 1, 60, Limb. 2, 428; 4, 2004; 7, 495; 8, 244; 11, 279, 383, 733 en 834, Hl. 72, 17; 78, 76; 96, 116; ‘sine gesellen bede, Daer hier te voren af seide’, La. 3, 21542; ‘Die knape, daer hier vore af tellen (l. telle?), Hadde enz.’ ib. 19954; ‘(hi) vant vele aventuren, Daer niet af spreke nu ter uren’, ib. 2, 7732; ‘Wat holpt, dat u lange tale Van haren perlemente make?’ Limb. 12, 859; ‘Wat holpe, dat jou lange tale maecte?’ Wal. 2547. Heeft men hier aan een rest van 't oorspronkelijk zonder vnw. gebezigde verbum te denken of wel aan een ellips van jongeren datum? Het ontbreken van een met ons gebruik overeenstemmende constructie in het Oudgerm. (vgl. Grimm, Gr. IV 210 vlgg.) stemt zeker al dadelijk niet ten gunste van eerstgenoemde opvatting. Daarenboven pleiten voor de juistheid der andere de beide omstandigheden: 1o. dat de jongere taal in besluyte, (ghe)-swijghe, hope, blijve enz. (z. Vondel-gr. § 201) zegswijzen ver- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
toont, die zonder twijfel voor onoorspronkelijk te houden zijn en kennelijk haar oorsprong hieraan te danken hebben, dat er bij 't bezigen der verba in die bepaalde gevallen omtrent den bedoelden persoon geen oogenblik onzekerheid mogelijk was en het begeleidend pron. mitsdien gevoegelijk kon worden gemist; 2o. dat bij een gebruik, als het boven aangetoonde, de uitdrukkingen ‘ende segghe’ enz. in hetzelfde geval verkeerden als besluyte enz. Een Mnl. parallel van het vermelde zeventiendeëeuwsche hope vinden we voorts in: ‘Ende hi sprac an die Gods ghenade: Hope dat ie negheenen keere Vergramen sal onsen Here’, Am. 1, 4406. B. Uitlating van het vnw. van den 2den p. enk. is waar te nemen in: ‘En ben ic niet also wel vanden geslachte des metals als du, waer om versmades mi ende doetste ...?’ Dcr. 14 v.; ‘war om verheffes di teghen mi?’ ib.; ‘Onsalyghe, waer om en droeges dijn ogen niet?’ ib. 44 r. Naar Grimm (Gr. IV 214) had zich in 't Ohd. het gebruik van een ww. zonder personale o.a. in den vragenden zin langer dan in andere gevallen staande gehouden. Sporen van een gelijke eigenaardigheid zouden dus in 't Mnl. op zich zelf niet onmogelijk te achten zijn. Toch zullen we, naar ik vermeen, veiliger handelen door aan genoemd, slechts bij een enkel auteur aangetroffen versmades, verheffes enz. een minder hoogen ouderdom toe te kennen, te meer, dewijl de verklaring der zegswijzen als de gevolgen eener jongere en analogische ontwikkeling vóór de hand ligt: men lette op maecste, gaeste, hebste, doe(t)ste, sij(t)ste enz. (voor maecstu enz., vgl. Vondel-gr. § 54), naast du maecste, du gaeste enz., en du maecs, du gaes enz., als aanleiding tot het bezigen van een versmades enz. (voor versmadeste enz.), naast du versmades, -este, enz. Zie ook nog buiten de vraag: ‘Datgeen dattu segges, broder, dat segges wt goeder minnen’, Dcr. 15 r. C. Evenmin mogen we een overblijfsel van het Oudgerm. gebruik zien in plaatsen, als: ‘Sonderlinghe was daer ghepriist Die maget van Limborch ... Ende seiden al oppenbare, Dat si emmer comen ware Van goeden halven’, Limb. l, 2295; ‘Ic | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
sachse voeren in enen boet ... Ende voerdense in Grieken henen’, ib. 1, 2683; ‘Doen werd ginder een groet gescal Ende quamen gelopen ter selver stonden’, Velth. 2, 38, 41; ‘van welkes doot groot gescrey ... ghemaeckt is ende hebben hem seer eerlicken begraven’, GR. 96 v. Blijkbaar toch heeft men hier met een woordvoeging te doen, die een gelijke opvatting vereischt als de bekende ‘Dit was Reinaerde ombequame Ende verbalch hem’, enz. (z. Vondel-gr. § 202): ook voor seiden enz., in pl. v. si seiden enz., is er rekening te houden met de omstandigheid, dat het eerste deel der coördinatie, niettegenstaande den daarvoor gebezigden vorm, in de voorstelling kon worden gelijkgesteld met ‘priisdensi die maget’, ‘dat si se voerden’, ‘maectensi een gr. gescal’, ‘van welkes doot si gr. gescrey ... ghemaeckt hebben’. Vgl. hiernaast een overeenkomstige wijze van uitdrukking in: ‘ic waende, dat ic des visschers soen ware, ende nochtan niet en ben’, GR. 99 v., d.i. ‘ic was, so ic waende, d.v. sone ende en ben n.n.’; ‘ende gi mi hebbet gheloeft, dat hi ghedoot soude worden, ende nochtans levendich is ghebleven’, Sw. 14 r., d.i. ‘hi soude, so gi gheloeft hebbet, ghedoot worden ende is n.l. ghebl.’; ‘liepen die van Sente Jans uute tot Lederbeerch ... meenende haer vianden ghevonden t'hebbene, maer waren alle wech ghevloon’, Ge. 275, d.i. ‘die wile haer vianden, so si meenden, souden ghev. sijn, maer w.a.w.g.’ D. Hoe in zinnen, als
het ontbreken des pronomens te beoordeelen is, blijkt uit hetgeen in § 252 der Vondel-gr. omtrent den aard dezer parataxis is in 't midden gebracht. Als nieuwe en niet onbelangrijke bewijzen voor de tweede en derde soort dezer constructies veroorloof ik mij hier aan de reeds vroeger aangehaalde plaatsen nog enkele andere toe te voegen: | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
‘Waer onse Vrouwe quam Marie Met eere .... paertie Van zielen ... Ende zongen’, Sp. 17, 68, 30; ‘Quam hi daer met siere scare Ende bleven Gode lovende dare’, Sp. 23, 36, 212; ‘dat metten coninc quam Lanceloet Ende souden sijn ... Daer ter stat’, La. 2, 35231; ‘Rigaut ... reet met sinen wert ... Ende reden dien nacht aldure’, Lorr. M. 1, 386; ‘Stont op die ridder met sinen gesende Ende voeren wech met gheninde’, Limb. 4, 1924; ‘doe quam .... Die coninc ... Met meneghen Torc ... Ende voeren’, ib. 7, 783; ‘hi ... voer wech ... Met Evax ... Ende reden enz.’, ib. 10, 1379; ‘Met hare so was hare amijs ... (Middach so was lange leeden) Ende waren gebeedt van moetheden Onder enen sconen boem’, Ro. 13540; ‘Op enen dach als hi met desen knechte reysde ende door een bosch reden’, GR. 157 v.; ‘Daer na toech hi mit sijn volc ... ende quamen tot enchuysen’, Gkr. 54 v.; ‘alexander die ghinc doen mit den bisscop in ihrlm ende offerden’, Ot. 230 v.; ‘Doe vercierde die bisscop hem mitten levyten ende ghingen’, ib.; ‘Doe stont chore mit den sinen ende hadden vuer in die wieroecvaten’, Ot. 63 v,; vgl. ook nog ‘Die coeman (wien door een ander het aanbod was gedaan mee naar Keulen te varen) diet gherne dede Seide ... Doe ghinc hi met ten scepe waert ... Ende voeren wel een half jaer’, Limb. 1, 2524. ‘Nachts quam dingel ... ende leededse uut mede Ende gingen tileke inden tempel’, Sp. 17, 42, 43; ‘Artur trac sijn volc te gadere saen Ende hebben dus die vaerd bestaen’, La. 4, 9816; ‘Sijn huwelijc ende sijn wijf hi liet Ende storven beede maget van live’, Sp. 42, 49, 51; ‘Deen nam den anderen metter hand Ende gingen sitten op ene banc’, La. 2, 37404; ‘Daer sette up dat palafroet Walewein die joncfrouwe ... Up Gringolette ... Spranc der Walewein nadat Ende voeren ... haren pat’, Wal. 9406; ‘Deen tart die andre op den voet Ende hebben metten vingher ghewijst’, Tro. 5126; ‘Die rese enen vrede bejaghet an Rolande Ende droeghen over een’, Bj. I bl. 187; ‘Die ruwaert ... sciet Van die van Aken ... Ende bleven goede vriende vort’, Bj. II bl. 403; ‘hij nam vijf bruederen mit hem ende | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
quamen tot den putte’, Vb. 150 r.; ‘Doe quam die brueder ... ende dede hem op ... ende baden malcander trouweliek, dat enz.’ Vb. 145 v.; ‘Die soen .... heeft dese ... dochter tot sinen wyve ghenomen ... ende hebben te samen haer leven ... gheeyndet’, GR. 5 v.; ‘soe nam hi mede alle dat mede woude ende toghen wt haerlem’, Gkr. 65 v. en Cr. 53 v.; ‘Doe ghinc absolon ende vergaderde alle sijn bruederen ende reden tot sinen hove’, Ot. 136 r.; ‘daer na hevet hi met hem genomen een deel broederen ende sijn te scepe gegaen’, Ps. 44 r.; ‘gerijt van velsen ... sochte raet an heer harmen van woerden ende droegen over een’, Cr. 41 r.; vgl. ook nog Athanagoras ... boot om haer te crighen thien pont groot. Die roffiaen seyde: Ick sal daer twintich pont groot om gheven, ende iaechdent tyeghen malkander op’, GR. 191 r.; en z. verder Limb. 2, 309, 866; 7, 1121, Flandr. 1, 234, La. 2, 16033, 17487; 3, 19959; 4, 2412, Borchgr. v.V. 103, Mlp. 4, 2108, Wint. e. Som. 483. Opmerk. Omtrent enkele plaatsen, waar 't person. als subject ontbreekt, nam. La. 2, 729, 32843, 35670, 47057; 3, 4719, 8209, 9554, 11611, 19329; 4, 8391, 9508, 11249, Limb. 2, 1436; 12, 1290, Sp. 13, 38, 45; 35, 7, 25, Wal. 8783, Ro. 4836, waag ik het vooralsnog niet een beslist oordeel uit te spreken. In hoeverre we hier met betrouwbare dan wel met onzuivere lezingen te doen hebben, zal, naar ik hoop, een voortgezet onderzoek leeren. | |||||||
XIV. Laet wi, laten wi Ter omschrijving van den adhortatief.Voor en nevens den oorspronkelijken adhortatief ga(en)wi enz. bediende zich de Dietscher, zooals bekend is, ook van de omschrijving laet ons cum infinitivo. In overeenstemming met de herhaaldelijk waar te nemen voorliefde der oudere taal om constructies van gelijke strekking, doch verschillend grammatisch karakter naast elkaar te bezigen, vinden we de beide | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
zegswijzen somwijlen in parataxi met elkaar verbonden, b.v. in: Swighenwi ende laetse ghebaren Ende laet ons sien wat si willen’, Limb. 7, 1015; ‘Laet ons opstaen hedenmeer Ende seggewi onse orisoen’, Ferg. 4590; ‘Haestenwi, Sprac Walewein, ende laet ons varen’, Wal. 4368; ‘Nu varenwi, Vrient, ende laet ons wederkeren’, ib. 4488; ‘Maer laet ons ghereden saen Drie hondert man ende varewi buten’, ib. 6843; ‘Sendenwi om die drie manne ... Ende laet ons die waerheit bat weten’, Lksp. 2, 36, 1232; ‘Laet ons vlien ... Ende soekewi’, La. 2, 5900; ‘Nu makenswi gene gerochte, Maer laet ons houden voer abuus’, Goede B. 1, 67; ‘Gawi ... Ende laet ons vanghen’, Gl. v. Br. 765; ‘Gaewi ende laet ons gheselscap maken’, D.B. Macch. c. 1; ‘Laet ons ... betrouwenisse hebben ende bidden hem wy’, ib. Jud. c. 8; enz. Naast dit laat ons is in het Nieuwnederl. laten wij in gebruik, natuurlijk als constructio ad sensum. In welke taalperiode en langs welken weg had zich deze laatste ontwikkeld? Het antwoord daarop geven ons de volgende plaatsen in geschriften uit de tweede helft der 15de eeuw: ‘Laet wi dan voersienliken .... lopen’, GR. 73 r.; ‘laet wy ons dan spieghelen’, GR. 90 r.; ‘laet wi een dinc doen’, GR. 91 v.; ‘laet wi also doen’, ib.; ‘laet wi hem horen’, GR. 105 v.; ‘laet wy ze doet slaen’, Lic. 298 v.; ‘laet wy besien’, Thr. 32 v.; ‘laet wi (tsamen) gaen, wechlopen’, Dcr. 7 v., 12 v., 76 r.; ‘laet wi hem persequeeren’, Ps. 60 v.; ‘laet wi ons wachten’, Wsp. 36, 52 r. (z. nog GR. 122 r., 166 r., 226 r.); en ‘Nu laten wi die staen’, Gjl. 29 r. Duidelijk blijkt het uit deze, dat de meer verbreide en eenvoudiger wijziging der omschrijving de eerste phase van 't verloop vertegenwoordigt, en dat de vervanging van laet door laten eerst een gevolg der aanwezigheid van 't pronomen wi is geweest. Naar 't voorbeeld van laet wi ontwikkelde zich voorts in de taal van bovengenoemd tijdperk een aansporend of wenschend gebezigd laet hi: ‘laet hi mi cussen mit eenen cusse sijns monts’, GR. 11 r.; ‘laet hi vertreden worden onder mijn voeten’, Ovs. 80 r. | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Van een dergelijk laet ic is mij uit het Mnl. geen voorbeeld bekend. | |||||||
XV. Ickem bin.Dat in de tegenwoordige zegswijzen hij, dat issem en hij, dat istem het spoor te herkennen is van een vroeger gebruik van 't verbum substantivum met een wederkeerigen datief, valt kwalijk te betwijfelen. Men vgl. b.v. in 't Os. ‘that sea ... wârun im barno lôs’, Hêl. 87; ‘Suma wârun sia im eft sô wîsa mann’, ib. 1233; ‘endi bist thi thoh man so wî’, ib. 3953; en zie voorts ib. 782, 987, 1027, 1052, 1175, 1233, 2112, enz. Een middellijk getuigenis voor de aanwezigheid van zulk een term in de oudere taal levert ons daarenboven een plaats uit Passieb. 143r. ‘Bistu dan die sone gods? Hi seide, ghi segghet dat ickem bin’, met ickem bin als het product eener onjuiste navolging van *hiem is; vgl. het hedendaagsche ik bennem, jij bentem, zij issem. Voor de afwezigheid van een praedicaatsvnw. in de besproken uitdrukking lette men b.v. op: ‘riep die degen stout, Ghi sijt verradre, here Renout. Doe antwordi hem te hant, Inne ben niet, Roelant’, R.v. Mont. 1136; ‘ic waende dat ic des visschers soen ware ende nochtan niet en ben’, GR. 99 v. | |||||||
XVI. Si, se, Wijzende op een masculinum of neutrum.De tegenwoordige ‘spraeckmakende gemeent’ pleegt zich in vele streken van het Nederfrankisch taalgebied, bij 't gebruik van het personale in verband met een of anderen zaak- of gemeenslachtigen diernaam, al bitter weinig om het taalkundig geslacht van zulk een nomen te bekommeren. Gelijk men aldaar ieder oogenblik kan hooren, wordt in bedoeld geval nu eens hij (i), hem gezegd, waar de strenge grammatica ze zou vorderen, | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
dan weer ze gebezigd, waar men zich in de schrijftaal van hij, hem bedient. Een gelijke onzekerheid of, wil men liever, slordigheid vertoont ook alreede het Mnl. in 't gebruik van si en se met betrekking tot een mann. zaaknaam, en dat wel nog uiterst zelden in de oudere periode, vaker in de tweede helft der 15de eeuw. Men vgl.: ‘Soe wert een also vule stanc, Datse veel volx te sterven dwanc’, Tien geb. 1147; ‘Quam daer donreslach so groet gevaren, Dat se den tempel sloech ter neder’, Ybl. 4173; ‘Alsoe en was in egypten gheen afgod, si en viel’, Lh. 25 r.; ‘hi dede sijn vingherlinc van sijnre hant ende ghafse ioseph’, Lh. 47 v.; ‘Set uriam in die strijt, daer si alre starcste is’, Lh. 79 v.; ‘cristoffel nam sijn stoc in sijn hant ende stacse in die rivier’, Ps. 97 v.; ‘dat men van een steen alleen, hoe mense keert of leyt, gheen casteel maken mach’, Dctr. 57 v.; ‘hi ontfinc den lichaem ende groefse neven sinte ypolitus’, Lg. 130 v.; ‘ioseph bat pylatus om den lichaem ons heren ende pilatus gafse hem’, Poh. 78 r.; die wech is mi veel te enghe ende si is mi contrarie’, Shs. 18 v. Voor een dergelijk si, in verband met een diernaam, heb ik slechts één bewijsplaats aangeteekend: ‘hoe geloefdi uwen aexter so veel? nu moechdi horen wat si seit’, Sv. 25 r. Opmerkelijk is verder een zelfde gebruik met toepassing op een onzijdig naamwoord: ‘(hi) bract yser ende gafse den ridder’, Ps. 199 r.; ‘hoedanich moet dit berou wesen? se moet wesen driesins’, Shs. 5 r.; ‘dat berou is soe crachtich, datse den ghehelen muur neder werpt’, Shs. 6 v. | |||||||
XVII. Uitlating van het demonstr. in den met een voorwaardelijken bijzin in betrekking staanden hoofdzin.In Die Kuere van Zeelandt en de middeleeuwsche keurboeken van Leiden ontmoeten we somtijds het verschijnsel, dat in | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
den hoofdzin, die met een voorwaardelijken bijzin in betrekking staat, het demonstr. die als subject wordt uitgelaten. Vgl.: ‘indien yement ... in gebreke ware, sullen dat iaer te rechte staen’, K.v.Z. 41 r.; ‘Maer wort sijn nootsake niet bekent, sal nochtans ontfanghen ende gehoert zijn comparerende in personne’, ib. 19 v.; ‘indien oeck datter eenege andere edelen ... comen willen ..., sullen ontfangen sijn’, ib. 16 v.; ‘worde enich poirter gheboden ter heervairt ende daer niet en voere, verbeurde sijn poirtrecht’, Lkrb. 18; ‘wair yement die dat wederstonde .., verbeurde 5 pont’, ib. 24; ‘ende wairt dat yement dese cuere brake ..., verbuerde al sulke boeten’, ib. 35; ‘wair dat sake dat enich poirter .... enen .... vrede brake ..., verbuerde 10 pont’, ib. 37; ‘wair dat sake dat yement ... coorn cofte jof vercofte voir dattie marctcloc lude verbuerde 3 p.’, ib. 49; ‘ende wairt dattieghene ... meer name, verbuerde 12 sc.’, ib. 53; ‘Worde yement ... bruekich ghevonden, verbuerde 3 p.’, ib. 58; ‘Wair oec yement, die rintvleysch ... vercofte,... verbuerde 18 sc.’, ib. 59; ‘ende wair enich wtreeder die hier en boven laken vonde, verbuerde 10 p.’, ib. 82; z. nog ib. 60, 102, 126, 229. Voor de verklaring der ontwikkeling van dit eigenaardig gebruik lette men op de omstandigheid, dat het Mnl. naast het relat.-indef. (so) wie = ‘quicunque’ ook een wie = ‘si quis’ kende (z. N.W.d.M.v.L. VI bl. 164 en Vondel-gr. § 230). Dat bij deze gelijkheid in vorm en overeenkomst in beteekenis verwarring of gelijkstelling der beide pronomina tot de mogelijkheden behoorde, zal wel niemand willen loochenen. Een zoodanig samenvallen nu kon in verband met het feit, dat in den hoofdzin, waarvan een bijzin met (so) wie = ‘quicunque’ afhing, het antecedent die meermalen uitgelaten werd, onbewust tot de gevolgtrekking leiden, dat ook in den hoofdzin, waarmede een bijzin met wie = ‘si quis’ verbonden werd, een zelfde ellips mogelijk was. M.a.w. in zinnen, als ‘Ende sowie sloeghe sijn hant An anders have ..., Soude daer omme verliesen tlijf’, Lksp. 1, 35, 35, ‘so wie bevonden wert contrarie | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
ghedaen thebbene, sal verbueren c pondt’, K.v.Z. 49 r., ‘so wie yement vreest in evellen wille ..., sal verbueren’, ib., kon het oorspr. wie ‘quicunque’, met ellips van die in den hoofdzin, in de voorstelling worden vervangen door wie ‘si quis’, met een zelfde uitlating in den hoofdzin. Van hier tot de verwisseling van wie met een daarmee gelijkstaanden of overeenkomstigen term, als indien yement, wair yement, wairt dat yement, wair dat sake dat yement, worde yement enz. was zeker geen al te forsche sprong. Nog een stap verder, en men veroorloofde zich de bedoelde uitlating ook in hoofdzinnen, die met andere voorwaardelijke bijzinnen dan de bovengenoemde in betrekking stonden. Te oordeelen naar de beperking der bovenstaande citaten tot de beide vermelde bronnen, moet het besproken gebruik alles behalve algemeen zijn geweest. Dat het zich intusschen ook nog na de ME. heeft weten te handhaven, leeren ons plaatsen uit Leidsche keuren der 16de eeuw, als: ‘indien eenich molenaer buyten deser stede een wintmolen zoude begeren op te stellen, zal aldaer een ... woonhuysgen mogen doen tymmeren’, Lkrb. 379; ‘item als daer een boel versterft, daer vader ofte moeder blijft, latende kinder, die gehijlict zijn ... en zullen niet mogen connen wt haer eyghen auctoriteyt in den boel’, ib. 390; ‘indien die zelve personen ... eenighe penningen ... onder hadden, zullen gehouden wesen enz.’ ib. 407; z. voorts nog ib. 418, 420, 429, 473. | |||||||
XVIII. Een pronomen als subject van den voorwerpszin in den accusatief gebezigd.Naast de voorbeelden, in § 219 der Vondel-gr. en § 198 van van Stoett's Synt. voor deze constructie gegeven, zij 't mij vergund te dezer pl. nog de volgende te vermelden: ‘Abraham, dien ghi segt algader, Dat hi is uwer alre vader’, Lksp. 2, 23, 80; ‘desen, Dien wi waenden dat Keye | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
was’, La. 2, 30284; ‘Desen woude Paulus dat hi mit hem voer’, Ap. 38 v.; ‘Paulum weet ic wie hi is’, Ap. 46 v.; ‘ic vanten dat hi ... ghewrocht wort’, Ap. 58 r.; ‘wien segghen die menschen dat ic bin’, Nt. 58 v.; ‘mijn vader, dien ghi segt dat in god is’, ib. 144 r.; ‘desen en wet(en)wi niet waen hi is’, ib. 145 v., Ee. 89 r.; ‘uw sone, dien ghi segghet dat blint gheboren is’, ib. 145 r.; den ridder, dien hi meende dat die eerste had geweest’, Sw. 53 v.; ‘minen vader, dien ick seide dat in groter siecten lach’, ib. 77 v.; ‘alexander, dien hi meende dat ludovicus was’, ib. 79 r.; ‘wie is hi dese ihesus, dien du segghes dat ... die dooden mi onthaelt heeft’, Lic. 267 v.; ‘sijnen medebroeder, dien hi wiste dat van sijnen here seer gemint was’, ib. 283 v.; ‘wien segdi dat die helichste ziele heeft’, fgs. 37 v. | |||||||
XIX. Het relativum = ‘dat hi’.De gevolgtrekkende bijzin, die met een door so voorafgegaan en bij een ontkennend, vragend of onbepaald sub- of object behoorend adjectief samenhing, werd in het Dietsch in den regel door dat met een personale ingeleid; somwijlen intusschen trad voor zulk een dat hi enz. een betrekk. pron. in de plaats: ‘dat in dese werelt man So vroet negeen es, die can gescriven’, Fl. e.B. 1158; ‘dat iemen so stout ware ... Die soude dorren’, ib. 1367; ‘Dat niemene so coene en si ... Die trecke boven der heren gebot’, Sp. 14, 10, 36; ‘Soe coene en es gheen man, diere lijt’, Sp. 14, 28, 35; Sone was niemen so coene, Die mesdadegen overdede’, Sp. 16, 18, 14; ‘Wi sal so coene sijn emmermere, Die met u sal durren leven?’ Al. 7, 199; ‘Wie men hoerde die was soe coene, Die Jhesus noemde Marien soene’, Oversee 83; ‘Hine es so wijs, diet vollere’, Claus. 257; ‘niemen en was so stout van rade, Die an hem dat dorste bestaen’, Sp. 26, 30, 89; ‘Ghi en waert ooc niet so coene, No negheen uwer baroene, Diet mi op dorste staden’, Car. en El. 1145; ‘Inne vinde | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
heden so coenen man, Die minen sweer sal hangen’, R.v. Mont. 1105; ‘daer was niemen so coene, Die dorste seggen’, ib. 66; ‘Ens niemen so edel no so scone, Die Lodewike mach spannen crone’, ib. 76; ‘Datter geen so coene stoet Die sine hant oft sinen voet Hadde gesteken ter cameren binnen’, La. 2, 38418; ‘wie so staerc was of so groot, die Jhesus daer toe bringhen mochte’, Praet 4030; ‘Opt velt was niemen s(o fier ende goet), Die dorste comen in sijn (ghemoet)’, Parth. 4474; ‘(H)en es clerc engheen so wijs, Diet ghescreve in enghere wijs’, Parth. 8354; enz. enz. Voor een zelfde gebruik in 't Middel- en Nieuwhgd. zie ben.-muell. I 320 a en grimm's Wtb. II 973. | |||||||
XX. Weglating van het voegw. ende tusschen twee parataktisch verbonden betrekkelijke zinnen.Twee gecoördineerde betrekkelijke zinnen vindt men in onze oude rijmwerken nu en dan asyndetisch, doch met herhaling van het relatief naast elkander geplaatst: ‘Toeghde hem die Jode swerte (l. belewitten? vgl. Zschr. f.D. Alt. B. 27 Anz. 41) ... Die alle droeghen candelaren, Die alle songhen ende waren vro’, Theoph. 509; ‘Daer alder werelt troest lach an, Die mi van sonden hadde brocht, Hebbic ... verwrocht’, ib. 787; ‘Si waser seven metten man, Die II kindere an hare wan, Diese liet in ellinde’, Beatr. 479; ‘enen bliaut ... Die diere was ende goet, Daer menich goet steen in stoet’, R.v. Mont. 48; ‘Sulke liede comen hier naect,.. Die haer pelegrimage doen, Die met evele sijn bevaen’, Mor. 1011; ‘daer sine viande lagen, Die daer lagen inder hagen, Die Waleweine wilden verslaen’ ib. 2187; ‘een arm keytijf, Die onwerd heeft sijn arme lijf, Dien oec selden goet gesciet, Te hem en wiltu comen niet’, Fl. e.B. 1190; ‘of gi enigen vrient ... hebt in die stat, Die dor u soude doen ietwat, Daer ons te herbergen voegde te sijne’, ib. 2024; ‘om Blanchefloere, die mi es ver- | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
stolen, Daer gi af sprect’, ib. 2320; ‘een ridder ... Dien Lanceloet sinde ..., Dien hi te Pont Marvel verwan’, La. 2, 30958; ‘Den genen, dien si heeft gevoet, Dien si ... mint’, ib. 3, 11404; z.n. Sev. Vroed. 1809, 3685. | |||||||
XXI. Omschrijving van den 2den nv. door een possessief.Van de omschrijving des 2den nvs. door middel van een possessief (z. Vondel-gr. § 271 met Add.) staan mij thans, behalve de t.a. pl. gegeven voorbeelden, nog de volgende ter beschikking: met een voorafgaanden genit.: ‘Salich sijn die, dier haer herte es luter’, Tien pl. 515; ‘in der zieker hueren camere’, B.M. 7, bl. 89; ‘der kinder van ysrahel haer dochteren’, Ot. 92 r.; ‘onvermindert der partie sijnen scult’, K.v.Z. 24 r.; ‘hi stoppede der wedersprekers horen monden’, El. 19 r.; met een voorafgaanden dat.: ‘van dien planeten hare craft’, Nat. v.h.H. 1289; ‘den onsaligen sijn gelt si met hem’, Bi. 408 r.; ‘den grave sijns rechts’, K.v.Z. 53 r.; ‘den heerschepen huer rechten’, ib. 57 v.; ‘tegen den partien hoeren scade’, ib. 28 r.; met een voorafgaanden casus rectus: behalve de drie in Stoett's Synt. § 214 gegeven citaten, ‘onse lieve neven Haer lande’ Bj. II bl. 71; ‘Hertoge Willem sijn dochter’, ib. bl. 273; ‘die geestelike man sijn broeder’, Stf. 138 v.; ‘dese broeder sijn lichaem’, Stf. 141 r.; ‘alle geprevilegierde steden haere rechten’, K.v.Z. 32 v.; ‘die grave oft gravinne hueren kinderen’, ib. 38 r.; ‘die grave sijn sone’, ib. 17 r. en v.; ‘Katherijn, die hoir man doit geschoten was’, O.A.v.B. 384; ‘Die vierde oerde is exorcisten ende dese is haer officie die duvelen te vermanen’, Shs. 56 r.; ‘een dyake ende een subdyake ... Ende dese is haer officie den priester te helpen’, ib. 65 v.; ‘of een man een wijf name, die welke sijn manlicheyt of gesneden is’, ib. 69 v.; ‘enen hartoge, welc sinen name was gheheyten codrus’, Sch. 31 r. | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
XXII. Over de woordvoeging in zinnen, waar een zelfde substantief in verschillende naamvalsbetrekking staat tot twee gecoördineerde werkwoorden.Wanneer in het Mnl. een persoonl., aanw. of betrekk. vnw. tegelijk in twee gecoördineerde zinnen, doch in verschillenden casus, thuis hoorde, dan werd het in den regel in het tweede lid des volzins niet herhaald (z. Vondel-gr. § 206). Een gelijksoortige eigenaardigheid ontmoeten we ook niet zelden, waar een zelfst. nw., met twee verba verbonden, tot deze beide in een verschillende naamvalsbetrekking staat en mitsdien het gebruik van een personale, ter vervanging van dat substantief, bij het tweede ww. te verwachten ware: ‘Maer God heeft den mensce verheven Ende dat hovet upwaert gegeven’, Sp. 16, 55, 4; ‘Ic hebbe Gods ende siere Moeder Gheloochent ende van mi verdreven’, Sp. 36, 36, 11; ‘dede den aermen Spise gheven ... Ende cleden utermaten wel’, Sp. 41, 20, 95; ‘Ende Tullius ... Was int selve jaer also Vermort ende genomen sijn leven’, Sp. 16, 19, 9; ‘Daer hebbic ene weduwe gheset Ende gheheten, dat soe di voede’, Rb. 12471; ‘Sinen zone .... Heefti metter hand up geheven Ende sine gesonde also gegeven’, Franc. 6670; ‘Si souden deren Haren vianden ende confunderen’, La. 4, 6142; ‘Die van uwen dootslagenen viant Boven sceent ende had in hant’, La. 4, 9540; ‘Daer was Lanceloet ontwapent saen Ende nieuwe cleder anegedaen’, ib. 2, 23719; ‘Wi moeten ons derre puten doen ave Ende cortelike verberren’, Limb. 1, 1709; ‘soe dat hi blidelike Sciet van den hertoghe rike Ende vriendelec te gode beval’, ib. 1, 2753; ‘oec sal men die heren, Die hier heden bleven doet, Berren ende doen ere groet’, ib. 9, 818; ‘Des avons was wel ontfaen Echites (Demophon) ende grote ere ghedaen’, ib. 4, 338, en 8, 732; ‘Die de crone ... Nemen woude sinen vader Ende met krachte daer uut verdriven’, Bj. I bl. 352; ‘Daer hi mede drijft te scerne Menichgen man ende doet verdriet’, Ro. 3653; ‘dede vaen Die beste ende | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
thovet afslaen’, ib. 6294; ‘Ende hi sinen wive mesdoet, Mesprijst ende sere sleet’, ib. 7983; ‘ic sal weder gaen Eggheric sijn hoef af slaen Ofte doot steken’, Car. e. El. 953; ‘Die pensen menichge overdaet Over die minne ende doen verdriet’, Cass. 1669; ‘dat men tgelt gave Den armen ende daer mede lavede’, Luc. 3964; ‘waer om si daer met alexandrum teghen coninc porum streden ende doet sloeghen’, Sch. 33 v.; ‘dat hy meynde den scapen te volghene ende te verbitene’, Wzz. 39 r.; ‘des kints ontfermen ende levendich te laten’, Dcr. 67 v.; ‘hi des kints ontfermt ende bescreyt’, Lg. 85 v.; ‘dat die keysere ... hertoge Kaerlen commissie gaf ende rechter maecte in der saken’, Cb. 195 v.; ‘allen luyden heb ic vrede gegeven ende geconfirmeert’, Bpl. 18 r.; ‘soe wort kunera groet onrecht gedaen ende versproken’, El. 193 r.; ‘Die lude worden sere beanxt ende gruwelde seer’, Stf. 78 r.; enz. | |||||||
XXIII. Een zoogenaamd onpersoonlijk gebruik van naken.Het ww. naken vertoont zich in 't Dietsch, tot het aangeven der nadering van een of ander tijdstip of eenige gebeurtenis gebezigd, meermalen in een zoogenaamd onpersoonlijk gebruik, 'twelk aan de oude zegswijzen ‘Hets den avonde bi’, Rein. I 1911, ‘Het was den avonde naer’, La. 2, 19723; ‘Het gaet ten avonde waert’, La. 2, 19803, ‘Alst bi der middernacht quam’, Es. 61, 10, ‘dat wel bi der nacht si’, Ferg. 233, ‘Onthier enter vespertijt was naer’, Tro. 3434, ‘Als het quam omtrent vespertijt’, Am. 2, 4914, ‘doet quam ten avont’, S. le Roy 298, ‘alst comt tandren yare’, L.v.J. 124, enz., alsmede aan ons hedendaagsch ‘het loopt naar twaalf uur’ enz. herinnert. Naast een normaal ‘die tijt, die doot nakede’ enz. of een daarvoor in de plaats tredend ‘het nakede die tijt, die doot’, lezen we b.v.: ‘ende het begonste te naken sere Dien tide dat enz.’ Limb. | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
6, 1504; ‘Het naect hier enen sinxen’, La. 3, 20406; ‘Tirst dat naecte den avonde’, Mor. 3760; ‘Want het naecte sinen fijn’, ib. 3876; ‘men vernam, Dat der dageraet naecte’, ib. 4407; ‘Nu naket tenen groten stride’, Car. e. El. 1321; ‘tnaecte totter avont tijt’, Hl. 95, 130; ‘het naect ten sceiden’, ib. 1, 80; ‘Ic ducht het naect den doomsdaghe’, ib. 70, 70; ‘alst dire etentyt nakde’, LvJ. 153; ‘het naect den avonde’, ib. 232 en 239; ‘doe naectet sinen doet’, Dbvt. 234 r.; ‘(want) het naket den avont’, Lh. 166 r., Veg. 43 v.; ‘alst den avontmale nakede’, Lhi. 117 r.; ‘dattet (doet) naecte dijnre (sire) passien’, ib. 130 v., LvJ. 191; ‘alst den nacht nakede’, ib. 160 v.; ‘dattet sijnre (sinen) doot nakede (naecte)’, Pw. 121 r., Ps. 146 r.; ‘daer na naectet enen groten feeste’, Ps. 128 r.; ‘alst den avont nakende was’, Cb. 13 r. Vgl. ook Mhd. ‘ez naehet mîme tôde’, ‘als ez dem âbent naehte’, ‘ez naehent ... dem tage’, enz. (z. Lexer i. vocc.). | |||||||
XXIV. Over den onoorspronkelijken datief des persoons bij onpersoonlijke verba.Voor een onderzoek naar den in 't Mnl. gebruikelijken naamval des persoons bij een impersonale staan ons uit den aard der zaak slechts weinig bouwstoffen ten dienste: 1o. werden deze verba meestal met een pers. vnw. gebezigd, en 2o. doen zich buitendien ook nog enkele andere gevallen voor, waar de gelijkheid in vorm van den dat. en accus. het vaststellen van de regeering des werkwoords onmogelijk maakt. Toch volstaat het betrekkelijk geringe aantal der voor genoemd doel bruikbare plaatsen om ons te leeren: dat de oorspronkelijk in 't Oudgerm. bij enkele impersonalia thuis hoorende accus. personae in het Dietsch regelmatig door een 3den nv. was vervangen, die kennelijk als het product moet gelden eener navolging | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
van den van oudsher met andere onpersoonl. werkwoorden verbonden datief. Zie ten bewijze: ‘Salich sijn die ghene, dien honghert ende dorst nader gherechticheit’, Ruusbr. 3, 139; ‘Salich sijn (si) dien honghert ende dorst’, S. le Roy 261, Nt. 4 v.; ‘ist dat dinen vianden honghert’, Ep. 15 v.; ‘mijnre sielen dorst’, Getij. 114 v.; (‘Si gheven ... spise ende dranc ... denghenen, dien honghert ende dorst’, Ruusbr. 5, 240, kan niet als bewijs dienen, cf. § 222 der Vondel-gr.); vgl. Got. pana ... huggreip, paurseip, Ohd. hungeret mih (Gr. Gr. 4, 231), Os. ‘hi ina thuo gihungran liet’, Hêl. 1059; ‘ende jongher dochtren zevene, dien wel luste(n) te levene’, Rein. 1, 330; vgl. Ohd. mih lustet (Gr. Gr. 4, 233), Os. ‘ina bigann ... muoses lustean’, Hêl. 1060; ‘Sâliga sind ôc the sia hier frumono gilustid’, ib. 1308; Ags. ‘hine nânes dinges ne lyste’ (gecit. in Koch's Satzl. § 143); ‘aldus verlanghet den ynglen mede’, Lksp. 1, 6, 63; ‘Sere verlanct der herten mijn’, Cass. 1536; ‘Jongeren cnapen ... Dien sere verlangede’, Lorr. 1, 456; vgl. Ohd. mih langêt (Gr. Gr. 4, 233), Ags. ‘lengað hine hearde’ (gecit. bij Grein; ‘Langoda Iudeon’, Hêl. 5372, kan natuurlijk niets voor den casus bewijzen); ‘dats den ioden verdroot’, Poh. 39 v.; ‘den Noormannen begonstes te verdrieten’, Cb. 99 v.; ‘berouwet den heren’, Sp. 41, 37, 42; ‘dat den quaden (pl.) rouwen mach’, Sto. 6, 349; ‘so berous den kinderen’, Bj. 2, 4577; ‘dattet den volke berouwen mochte’, Bvt. 39 v.; vgl. Ohd. sia bedriuzit (Gr. Gr. 4, 232), Ags. ‘ne sceal đaes áðréotan ðegn môdigne’, enz. en ‘mec ongon hréowan’, enz. (z. Grein i. vocc.); vandaar ook bij bastaardwerkwoorden en bij oorspr. niet impersonaal gebezigde verba, met een begrip ‘verdrieten’, ‘rouwen’, door navolging: ‘het vernoy(er)de den genoten’, Sp. 38, 85, 80, Bj. I bl. 103; ‘Sere so vernoyede dies den Romeinen’, Sp. 37, 63, 27; ‘dit vernoyde ... den jonxten sustren’, Vm. 1, 59, 52, ‘Dit tornde den Georgianen zere’, Sp. 47, | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
38, 7; ‘Des toornde zeer den vreemden heren’, Mlp. 2, 912; ‘sinen volke ... Dien sere iamerde deser tale’, Sto. 9, 397; ‘Den baroenen van den lande Jammerets’, Sev. Vroed. 523; ‘alle dien iammerdet’, Rein. pr. 27 v.; ‘dattet den sommen iammerde’, ib. 40 r.; ‘dwelc dien van Gendt spyte’, Vl. 1, 234. Misschien ligt een zelfde wijziging van constructie ook ten grondslag aan: twivelen cum dat. personae, waarvoor ik tot mijn spijt verzuimd heb de bewijsplaatsen op te teekenen; en wonderen, wonder hebben (= wonderen) in ‘den cleerken wonderde al’, Am. 1, 254; ‘Den cnapen wonderde’, La. 3, 5515; ‘alden lieden wonderde sere’, La. 2, 9356, ‘wonderde den engelen’, Mask. 880; ‘Den vianden wonders saen’, Sp. 17, 57, 39; ‘Dit wonderde al den here’, Limb. 10, 232; ‘soe verwonderde den volcke dat langhe merren’, Lic. 19 v. (z. voorts Sto. 5, 804, Sp. 32, 1, 65, Rb. 33151, Tro. 2641, Lksp. 1, 47, 69; 38, 84, Mat. 200); ‘wonder groot Hadde hem des ende den sinen’, Sto. 6, 999; ‘Soedats alden lieden hadde wonder’, La. 4, 941; ‘Doe hadten ioden wonder groet’ Ybl. 414; ‘hadde den meesters w.’, Bvh. 577; vgl. Ags. ‘mec đaes lyt twéoð (gecit. bij Grein i.v.), en Ohd. ist mih wunder (Gr. Gr. 4, 241 en 242), waarnaast evenwel ook een Ags. ‘and him twýnode’ (gecit. in Koch's Satzl. § 109), en een Os. ‘endi im thero dâdio bigan wundron’, Hêl. 141. Oorspronkelijk is daarentegen de datief b.v. in: ‘den ouden senatoren droemde’, Wr. 1, 1566; ‘dat sinen vianden sijns ontfarmde’, Rb. 3495; ‘die liede ... Dient sere ontfermde doe’, Lorr. 1, 548; ‘dats mochte ontfarmen Enen stene’, Wal. 3832; ‘Mochte enen steene ontfermen’, Bj. I bl. 442; ‘dat mochte allen menschen ontfermen’, Ovmt. 38 v.; en waarschijnlijk evenzeer in: ‘Dat der sielen mach gruwen’, Oversee 246; ‘Daer mach den ghenen wel of grisen, Die .... verdringhen’, Hl. 47, 88; ‘Allen creaturen sal gruwelen vander toecomst enz.’ Ruusbr. 5, 102; en de in 't Mnl. Wb. uit | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
Ovl. L.e.G. 251, 34, Sto. 6, 349 var., Wap. R. 103, Hl. 51, 30; 73, 26 var.; 111, 26, geciteerde plaatsen. Vgl. Gr. Gr. 4, 240, 233, 232. | |||||||
XXV. Over den afhankelijken infinitief zonder te.Gelijk men weet, was het Dietsch ten opzichte van het gebruik eener afhankelijke onbep. wijs, zonder te, heel wat conservatiever dan de hedendaagsche taal. Naast de gevallen, waarin zulk een constructie, in overeenstemming met de tegenwoordige syntaxis, in zwang was, zijn er voor het Mnl. een tal van andere aan te wijzen, waarin een dergelijke infinitief, ook in tegenstelling tot het thans heerschende spraakgebruik, meer of min regelmatig werd gebezigd. Een opsomming der laatste mag, naar mij voorkomt, geen onnutte arbeid heeten. Een daarmee te verbinden korte vermelding der eerst bedoelde gevallen zal daarenboven niet ondienstig wezen voor de bevordering van een volledig overzicht van den stand der genoemde woordvoeging in de oude taalperiode. A. In overeenkomst met het Mnl. gebruik van den enkelen infin. na de zoogenaamde modale verba kunnen, mogen, moeten, durven, willen en zullen, vindt men in het Dietsch dezelfde constructie na connen, mogen (= ‘kunnen’, ‘mogen’), moeten (= ‘mogen’, ‘moeten’), dorren (= ‘durven’, ‘behoeven’, ‘moeten’, ‘mogen’, z. Mnl. Wb. en § 232 mijner Mnl. Sprk.), dorven (= ‘behoeven’, ‘moeten’, ‘mogen’, ‘durven’, z. Mnl. Wb. en de Mnl. Sprk. t.a. pl.), willen en zullen. Voorbeelden zijn hier natuurlijk overbodig. Naast connen posse ontmoeten we weten met gelijke beteek. en woordvoeging, b.v. in ‘'t Wijf ware oec gherne, wist sijt verhalen, Ghehavent van clederen’, Nd. 922; ‘hadden sise ghern ghenomen, hadden si gheweten daer aen comen’, Rein. 2, 6218; doch ook reeds met te, ‘Soe weet wel dusdanich | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
dinc te scrivene’, Ovlg. 268, 1030; ‘Niet meer en weet ic u te segghen’, Mlp. 4, 1081. Vgl. ook ‘mîthan siu is .... ni wissa’, Hêl. 5931, d.i. zij kon 't niet laten. B. In analogie met willen en sullen worden ook eenige verba, met de opvattingen ‘begeeren’, ‘trachten’, ‘van plan zijn’, ‘verwachten’, ‘hopen’, of ‘vreezen’, ‘er tegen opzien’ (= ‘niet willen’), nu en dan door een onbep. w. zonder praepos. gevolgd, t.w. begheren: ‘Doe hi ... eens vlien begerde’, Sp. 12, 42, 5; ‘Die dat wel wille weten begaren’, ib. 16, 49, 13; ‘dattu mate houden begaers’, ib. 18, 36, 39; ‘Dat die menige horen begaert’, ib. 35, 7, 22; ‘diese eten begaren’, Fr. 2112; ‘Ofte dijn herte vlien beghaert’, Al. 7, 369; ‘Eist dat wi sterven begharen’, Rb. 29339; ‘Eist dattet eten beghaert, So moetet gaen achterwaert’, Nb. 2, 429; ‘hi disputeren beghert’, Vdl. 1621; ‘So hi meer drinken begheert’, V.d. feest. 620; ‘Alse die joesteren begart’, La. 3, 7090; ‘de daer comen begaert’, Sto. 2, 1040; ‘ne begherdic dinc negheine Dan altoos even ghestade bliven’, Ovlg. 396, 7Ga naar voetnoot1); daarnaast in den regel begheren te ...; lusten: ‘hem luste leven’, Fl. e.B. 3203; ‘hem soude lusten leven’, Limb. 8, 268; ‘luste mi sceden van u’, La. 2, 4186; ‘Daer hen af luste drinken’, ib. 28053; ‘Lust u ... ene joeste sien?’ ib. 30246; ‘Die dor mi lust leven’, II Mart. 312; ‘so mach hem lusten Mit vreden leven’, Tro. 9358; daarnaast in den regel hem enz. lust(et) te ...; vanden trachten, willen: ‘Ic sal al overal vanden proeven mijn gheval’, Wal. 5020; ‘Es hyer yemen, die omme lof Wille dienen, hi vande toegaen ... Ende vande minen lachter wreken’, ib. 5613 en 5617; en in de omschrijving des imperatiefs ‘vant gheraden, ghetrouwen, keren, ghestaden enz.’ Rein. | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
1, 1447, Lksp. 4, 9, 13 v., Wal. 1527, 1530, 2185, 2758, 4024, Flandr. 1, 497, Segh. 5234, 6067, 7011, 7322, enz.; wanen van plan zijn, hopen, verwachten: bewijsplaatsen zijn hier overbodig; voor een zelfs in het jongere Mnl. nog zeldzaam te zie b.v. ‘die ic waen te crighen immerme’, Rein. 2, 5910; ‘ende waende hem ter stont te vaen’, ib. 7029; ‘Soe wanen si te leven onghestoert’, Hl. 81, 435; ‘Als ic die witte beesten waende te hebben’, Ot. 21 v.; ‘Waenstu in den rosen te baden’, Gd. 81, 7; ‘hi waent noch veertich iaer te leven’, S. le Roy 217; denken: ‘Recht al daer soe sterven dochte’, Fr. 9544; ‘alsi den riddere sueken dachte’, La. 2, 11425; ‘Dochten sy ons bernen ghereet’, Tro. 9235; daarnaast regelmatig denken te ...; meenen: ‘Dat Cerces entie sine meenen Weder orloghen’, Sp. 13, 23, 28; ‘Als syen dair wail meynde vinden’, Mlp. 4, 2179; ‘meinde hi ghehadt Hebben van Eindoven die stat’, Bj. 6, 9932; daarnaast regelmatig meenen te ...; achten van plan zijn: ‘Dat hi zelve heeft gehacht ... Die helege gebornesse houden’, Fr. 5638; waarnaast als regel achten te ...; peinsen: ‘Hierna peinsde Justiniaen Vanden mesprise wrake ontfaen’, Sp. 38, 55, 2; daarnaast als norm peinsen te ...; hopen: ‘daer wi Hopen tenen ende bringen bi Daventuren’, La. 2, 310; ‘hopende seker sijn’, Bj. 6, 8965; daarnaast bijna zonder uitzondering hopen te ...; duchten en hem scamen er tegen opzien: ‘en hadden si Niet geducht fallieren’, Ro. 12912; ‘Ic scame mi eten’, Sp. 32, 42, 42; ‘Dattem niemen soude scamen Openbare liggen tsamen’, ib. 13, 33, 26; waarnaast regelmatig duchten, h. scamen te ... Vgl. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. na verba, met een gelijke beteek., Gr. Gr. 4, 101 en 99, Erdm. Synt. Otfr. § 340, Koch Satzlehre § 75b; en zie voor de Nnl. sporen van 't besproken gebruik na denken en meynen de Vondel-gr. § 194. C. Zonder te vertoont zich de onbep. wijs verder regelmatig | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
in verbinding met wanen in de meening verkeeren, dunken (dinken) en scinen. Voor de beide eerste verba zijn de bewijsplaatsen op nagenoeg elke bladzijde onzer bronnen aan te treffen. Alleen van 't laatste geef ik eenige vbb.: ‘Dat hi daer doot scheen bi wesen’, Sp. 22, 22, 45; ‘Dat si scheen sonder pine liden’, ib. 45, 49; ‘Die meest eten scinen’, Sp. 33, 31, 33; ‘Dit scijnt deen jegen dander gaen’, ib. 13, 41, 7; ‘Dat si scenen souken tgraf’, Sp. 35, 41, 13; ‘Diet spel verloren hebben sceen’, Rb. 30804; ‘hi scene Lancelote geliken’, La. 2, 417; ‘si scenen ... Alle wesen metten bliden’, ib. 1130; ‘Ghine scijnt mi niet hebben lief’, Ferg. 1672; ‘Sullen die sterren schinen vallen’, Lksp. 4, 9, 72; ‘Dat wonder nochtan schijnt sijn’, Mask. 1277; ‘Ende schijnt wesen in menegher stadt’, Ovl. G. 3, 115, 246; z. verder nog Sp. 22, 48, 10; 23, 16, 35; 13, 41, 30; Tro. 944, Ferg. 1635, La. 2, 3950, 4469, 5579, 6969, 7693, 8024, 8947, 9125, 30793 en '4, 38903; 3, 3691, Lutg. 1, 785, Ruusbr. 4, 150, enz. enz.; daarnaast alleen in de jongere periode een zeldzaam scinen te o.a. in ‘die scheen misdadich te wesen’, Mat. 85; ‘die budel scheen ledich te wesen’, Liedw. 24 v.; ‘hi scheen noch ghesont te wesen’, ib. 22 v.; ‘scheen, schenen te doen, te wesen, te loopen’, ib. 33 r., 39 r., 40 v., 45 v. Van een evenzoo gebezigd meenen heb ik slechts één vb. opgeteekend: ‘diet dichte, hi ... meende wal geweten dat’, Merl. 248. Vgl. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. Gr. Gr. 4, 99 en 123; en zie voor Nnl. sporen daarvan na schijnen Vondel-gr. § 194. D. In overeenstemming met het Oudgerm. gebruik van duginnan, biginnan en giwon, giwuno wesan enz. (z. Gr. Gr. 4, 95 en 102, Erdm. Synt. Otfr. § 333, en Koch Satzl. § 75b), worden in 't Mnl. insgelijks beginnen en pleghen (plien) vaak met een infin. zonder praepos. verbonden; zie voor 't eerste verb. b.v. La. 2, 3249, 8186, 8942, 14203, 14390, 20156, 23547, 24634, 28513, 29155, 31030, 31238; 3, 1563; 4, 5360, 5413, Mor. 2636, Sp. 13, 14, 57; 16, 50; | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
21, 24; 14, 21, 31; 15, 59, 28; 31, 12, 25; 16, 22; 33, 47, 76; 35, 1, 21; 34, 54; 41, 13, 36; 22, 5, 26; 42, 16, Rb. 28573, 29235, 30024, 31145, Fr. 2702, 7652, 9112, Tro. 1237, Fl. e.B. 2, 219, 226, 445, 515, 546, 573, Wal. 1653, Ferg. 3042, 3827, Goede B. 4, 54, Nhl. 953, Parth. 3025, 6509, Lksp. 2, 25, 16; 47, 20, Theoph. 705, Wr. 2, 6, Ovlg. 244, 331; 274, 1230, Sto. 1, 41 en 97; 2, 487, Am. 2, 219, 222, Limb. 1, 2698; 2, 1; 11, 759, Rein. 1, 146, 973, 1749, 2097, 3393, enz. enz.; voor het tweede b.v. Sp. 13, 13, 32; 38, 60; 45, 8; 15, 7, 20; 16, 32, 28; 31, 45, 12; 34, 25, 92; 32, 38, 100; 37, 50, 8, Nb. 6, 654; 8, 891; 9, 556, Fr. 2981, 2943, 3023, 9291, Lksp. 2, 36, 139, Sp. 26, 10, 98, La. 2, 452, 1739, 6126, 26766, Fl. e.B. 443, Dd. 3, 754, Mlp. 4, 2145, Liedw. 11 v., 13 r., enz. enz. Daarnaast evenwel ook (vooral in de jongere taal) beginnen te b.v. in Sp. 31, 28, 50; 33, 37, 32; 37, 41, 76, Fl. e.B. 2907, Theoph. 343-'6, 593, Beatr. 260, 291, 293, Limb. 1, 566; 7, 828, Tor. 1079, Mor. 4054, La. 2, 5486, 11296, Goede B. 2, 122; 3, 13, Rein. 1, 148, 1693, 1707; 2, 6480, LvJ. 54, 65, 69, Vm. 3, 246, 324, Hl. 1, 224; 15, 64; 27, 130; 54, 3, fgs. 78 v., 84 r. enz. enz., en pleghen (plien) te b.v. in Sp. 12, 27, 16; 13, 28, 9 en 29; 16, 14, 12; 33, 12 en 54; 37, 15, 3; 20, 28; 22, 15, I Mart. 234, Disp. 477, 481, Lksp. 2, 1, 96; 4, 40, La. 2, 7969, 9770, 11249; 3, 1584, 1686, Lorr. 1, 1788, Limb. 1, 55 en 355, Rein. 1, 521, 536, Goede B. 6, 30 en 101, Vl. 2, 263, Mlp. 3, 212; 4, 2102, 2124, Beatr. 27, 39, enz. enz. Naast een normaal gebruik met te vertoont ook bestaen beginnen, ondernemen, nu en dan de oudere constructie: ‘dat rike van Asia, Hoe dat hijt winnen besta’, Sp. 15, 71, 6; ‘Farramont Die Vrancse crone ontfaen bestont’, ib. 34, 21, 2; ‘Ende alsemen hem vragen bestoet’, ib. 34, 33, 36; ‘Dat ic minnen wil bestaen U of enen andren’, Tro. 4282; ‘Ulixes verraden bestont Palamedes’, Tro. 9106; ‘wilde Eneas ... Ene | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
... stat maken bestaen’, Tro. 10798; ‘dattu doerste bestaen ... cussen ... Dese ioncfrouwe’, La. 3, 1229; ‘soe sine meer soeken bestaen’, ib. 4, 1941; ‘dat siere om pensen bestonden’, Velth. 1, 33, 6; ‘du dijn huus vercieren besta’, Sp. 26, 74, 14 (z. ook ib. 24, 4, 3); ‘die dus spreken bestaet’, ib. 21, 42, 26; ‘wilde bestaen die keyser ... Siere afgode beelden vercieren’, ib. 24, 4, 3; ‘Heeft dit kint metsen bestaen’, Am. 1, 160; ‘met tranen hi claghen bestoet’, Brand. (H) 857Ga naar voetnoot1); enz. Over gaen beginnen en weten in weten vragen enz. zie ben. E. Aan de verba, met een begrip ‘beginnen’, sluit zich het ww. leeren discere aan: ‘Lere weelde begeven’, I Mart 831; ‘Lere dine worde cleden’, II Mart. 25; ‘(hi) leerde den beggaert maken’, Disp. 328; ‘hebdi gheleert an uwen oem dus lieghen apeert’, Rein. 1, 204; ‘daer leer ie lieghen ende veinsen’, Rein. 2, 4168; ‘Van desen leerden die Gallen mede ... Lande winnen’, Sp. 12, 46, 14; ‘Wine leren niet scone spreken’, ib. 14, 60, 1; ‘Lere wel leven’, ib. 16, 53, 18: ‘die wel geleert hadde overgaen’, La. 3, 499; ‘Gi sult ..... leren lesen’, Fl. e.B. 481; ‘ic lere ontginnen pasteiden’, Goede B. 9, 27; ‘ghi hebt ghepast Der minnen boegaert leren bouwen’, Gl. v. Br. 1119; ‘leeren spreken, swigen’, Klsp. 16 v., 22 r.; enz. Daarnaast evenwel ook ‘daer si bi souden leren goet te doen’, Rein. 2, 7776; ‘die niet geleert en hadde doe Der over te gane’, La. 3, 506; en, met de beide constructies naast elkaar, ‘Leer dinen wil breken ende di ... te gheven’, Thak. 52 v. Vgl. voor hetzelfde gebruik in 't Oudgerm. (Gr. Gr. 4, 95 en 101, Erdm. Synt. Otfr. § 333, Koch Satzl. § 75; en zie voor Nnl. sporen daarvan Vondel-gr. § 194. Naar 't Got. sweiban, 't Ags. blinnan, geswîcan cessare, met den infin. zonder praep. (z. Gr., Gr. en Koch t.a. pl.), ware een gelijke woordvoe- | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
ging evenzeer in 't Mnl. bij verba, met zulk een begrip, mogelijk te achten; voor zoover mij bekend is, ontbreken de getuigenissen daarvoor echter ten eenen male. Opmerkelijk is de constructie van bliven, dat in den regel, in overeenstemming met de Mhd. syntaxis, een part. praes. bij zich heeft (z. voor bewijspl. het Mnl. Wb.), slechts bij uitzondering met een onbep. wijs voorkomt, b.v. in: ‘Walewein moeste daer binnen bliven ... sinen rouwe driven’, Wal. 262; ‘Op die riviere ... Bleven sy houden al stille’, Tro. 3739; ‘Daer bleeff hi legghen’, Mlp. 3, 307; ‘hi bleef hanghen’, ib. 683; ‘Amon bleeff dair legghen doot’, ib. 1089; ‘Daer bleeff hi wonen’, ib. 4, 1054; ‘hi ... bleef legghen rusten in sijn vrede’, Rein. 2, 6501; ‘het bleef leggen’, Liedw. 12 v.; ‘bleef dat lichaem leggen’, ib. 45 r. Bij het ontbreken van bewijzen voor een dergelijken infin. in het oude Germ. ligt het vóór de hand in laatstgenoemde (eveneens Nnl.) woordvoeging het product te zien eener trouwens zeer begrijpelijke navolging van de bij gaen coepisse gebruikelijke constructie. Vgl. daarnevens het eerst in 't Nhd. in zwang gekomen ‘stehen, blühen etc. bleiben’ (D. Wtb. 2, 91), naast ‘schlafen, beten etc. gehn’ (D. Wtb. 4, 2415 vlgg.). E. Ook de finale, zonder praepos gebezigde infinitief, die in 't Oudgerm. na verba met een begrip ‘zich bewegen’ in gebruik was, wordt in 't Mnl. niet gemist. Naast een Got. ‘gagg puk ataugjan’, ‘qam skaidan’, een Ohd. ‘quam scouôn’, ‘fuor fisgôn’, een Os. ‘geng imu gisittien’, ‘quâmun ina sôkean’, een Ags. ‘sittan éodon’, ‘gewât néosian’, enz. (z. Gr. Gr. 4, 96 vlgg., Erdm. Synt. Otfr. § 334, Koch Satzl. § 75 c, bb), ontmoeten we in onze Dietsche bronnen: ‘gaen spelen’, ‘ginghen se vaen’, enz. enz. (z. Mnl. Wb. 2, 876); ‘varen spelen, jaghen, meien’, ‘hi voer orloghen’, enz. enz. b.v. in Sp. 38, 59, 12; 68, 41; 70, 4; 88, 98, Tro. 1125, 1139, 4484, 8043, 8062, La. 2, 23064, 23287, Mor. 4233, Lksp. 2, 6, 31; 20, 11; 32, 33, Lorr. 1, 1731, Cass. 707, | |||||||
[pagina 229]
| |||||||
714, Ferg. 419, 699, 714, 4378, Wal. 1265, 1704, 3971, 9573, R.v.M. 868, Limb. 2, 983; 7, 325, 1081, 1585, enz. enz.; ‘hi quame slapen’, ‘si comen ... anebeden’, ‘suldi comen ... spreken’, enz. enz. b.v. in Sp. 13, 13, 65; 14, 50; 16, 44, 9, Tro. 1033, Wal. 1146, Limb. 2, 683; 7, 1023, 1517, 1552, Lksp. 2, 10, 48, La. 2, 1694, 4073, 7307, 14559, 24252, 25299, 26647; 3, 4117, 8811, 9464, 23041, Es. 2, 2; 23, 3; 58, 1, Mlp. 3, 1127, Lorr. 1, 1146; 2, 191, Am. 1, 3090, Wint. e. Som. 403, enz. enz.; ‘(si) liepen tfier blusscen’, ‘liepen sy hem besien’, ‘(si) liepen hen vercleden’, enz. enz. b.v. in Sp. 15, 36, 50, Tro. 9066, Wal. 2053, Ferg. 5022, Rein. 1, 1577, La. 2, 24889, 25441, 30487, 30917; 3, 3719; 4, 2388, Ro. 13545, pr. 306, enz. enz.; alsmede ‘doe voer hi henen ... In anderen vremden lande castijen’, Sp. 38, 22, 9; ‘Wandelen hi doe henen ghinc’, Limb. 10, 348; ‘Doe ginc woch die ... man Predeken’, Sp. 38, 28, 21; ‘Dandre waren wtghevaren In dat wout hem gheneren’, Limb. 1, 2611; ‘Hi voer wech soeken Blanchefloere’, Fl. e.B. 1604; ‘Doe soudi ingaen besien tgoet’, Sp. 15, 27, 48; ‘Ende croep ligghen in dat hoever’, Rein. 1, 871; ‘reet Acglavael tsinen gesellen Dese word van Keyen tellen’, La. 3, 20054; ‘Het reden twie ghespelen ... plucken bloemen’, Gd. 74; ‘dat si toeghe woenen ten (l. ter) plaetse, dair sulke persone ... woenen souden’, Vm. 3, 54; ‘hi up enen berch clam Doen sijn ghebede’, Rb. 23342; ‘Ic wille ... te hove trecken Bidden Arture’, Ferg. 5013; ‘dat hi trecken soude van daen Striden in dat Troyssche lant’, Mlp. 2, 2945; ‘keerde hi uptie vianden striden’, Rb. 6715; ‘Ende vloe in een husekijn slupen’, Sp. 12, 12, 17; ‘de lichame ... vloegh opte balken staen’, Christ. 201; ‘Die up wille sitten ... Dit scaecspel halen’, Wal. 72; ‘sijn ors ... ran Ute den anderen staen op tfelt’, Heelu 6471. Zich ter verrichting eener handeling opmaken staat gelijk | |||||||
[pagina 230]
| |||||||
met het ondernemen of aanvangen dier handeling. Vandaar dat gaen bij uitbreiding ook als ‘ondernemen, beginnen’ kon worden verbonden met verba, die een handeling uitdrukten, welke geen verplaatsing vereischte. Vgl. ook het bekende weten in weten vragen enz. (z. gloss. op Segh.), oorspr. een adhortatieven, met het Ags. Os. gewîtan gaan samenhangenden aoristus (Taalb. 5, 89). Behalve in ‘hij gaat, komt, loopt zijn vader het bericht brengen’, enz. enz., is deze onbep. w. nog in de samenkoppeling spelevaren bewaard gebleven. F. In verbinding met de verba cuman, gewîtan, gangan, kon in 't Ags. en Os. de enkele infin. evenzeer dienen om een gelijktijdige handeling uit te drukken (z. Koch Satzl. § 75c, aa, en ‘endi umbi thena altari gieng mid is rôkfatun rîkeon theonon’, Hêl. 108; ‘thuo thâr svôgan quam engil ... fan radure’, ib. 5796), een gebruik, dat insgelijks in onze Middeleeuwsche taal is aan te wijzen na comen, gaen en andere verba van beweging: ‘(si) sagen comen ... VII mordeneren wtspringen’, Limb. 2, 331; ‘Ende ... quam hi ten pitte Wenende ende poplen ditte’, Rb. 16846 var.; ‘Ende quam ... predeckende ... ende castien’, Am. 1, 2438; ‘die hont quam weder wepelstarten ende smeken’, GR. 154 v.; ‘so quam hi screyen totten bordielhuus’, Mrt. 15 r.; ‘quam die moerdenaer lopen totten monic’, pr. 307; ‘die duvelen quamen scateren ende lachende’, Stf. 79 r.; ‘Ende ginc in allen synagoghen Hem proevende ende toghen’, Sp. 18, 3, 23; ‘Daer wandelt ... Die joncfrouwe ... Met haren camerieren spelen’, Wal. 3578; ‘Ic hoerden daer hi hadde gheweent, Daer ic in die boegaert wandelen ginc’, Esm. 267; ‘Dese doe ic gaen beven achter straten’, Wint. e. Som. 82; ‘Die riddere ... Hadde gereden al den andren dach Lancelote soeken’, La. 2, 24120; ‘Ghi rijdet mitten honden jaghen’, Mlp. 2, 261; ‘hi reet jaghen’, Bj. 7, 9379; ‘daer hi te voet vechten liep’, Vm. 2, 48; ‘hi liep heen sijnre straten jaghen’, Rein. 2, 3599; ‘si liepen jaghen’, Mlp. 3, 1128; ‘daer quam een van haer gesellinnen riden opt ys’, Liedw. 2 v., ‘een | |||||||
[pagina 231]
| |||||||
hulck quam zeylen’, Liedw. 46 v.; enz. (in afwisseling met de bekende participiale constructies ‘hi quam gereden’, enz. en ‘hi quam ridende’, enz.). Als navolging hiervan moet een zelfde van een ww. van rust afhangende onbep. w. gelden, die mij uit het Oudgerm, slechts door één voorbeeld bekend is (vgl. het bij Koch Satzl. § 76c, bb, uit Caedmon aangehaalde ‘Saêton onsundran bîdan selfes gesceapu heofoncyninges’, zaten te verbeiden) en die eveneens in 't Mnl. nog alles behalve algemeen in zwang was: ‘Alsi lange hadden geseten Ter taflen drinken ende eten’, La. 3, 7380; ‘of soe hadde zitten beiden’, Ovlg. 245; 353; ‘Alsi ... hadden gelegen Onder hen II haerre minnen plegen’, La. 3, 5434; ‘motewi sijns nu liegen wachten’, La. 3, 22090; ‘So dat hi swal so lanc so mere; Ende daer hi lach te swellen (l. teswellen) seere, Sach hi comen enz.’ Sp. 23, 37, 84; ‘Daer ic hebbe liggen beiden’, V.d.d. Ed. 814; ‘hi ... bleef leggen rusten’, Rein. 2, 6501; ‘Twine hadstu stille ghestaen beden’, Es. 44, 9; (waarvoor anders in den regel ‘hadden geseten ende gedronken’ enz. of ‘hadden geseten drinckende’ enz.). Niet zonder invloed op het in gebruik komen van een zoodanig sitten enz. c. infin. waren ongetwijfeld ook zinswendingen, als: ‘Hi ghinc liggen ... Slapen’, Limb. 4, 1295; ‘(hi) ghinc mi thant staen droghen’, Lksp. 2, 36, 1162; ‘Ghi moet gaen sitten ... Eten met mire vrouwen’, Wal. 2558; ‘Hi mach wel gaen licgen rusten’, Tor. 3358; ‘die weert ginc liggen roncken’, Goede B. 3, 62; ‘Torec ... ginc vort an Ter taflen sitten eten’, ib. 3531; ‘doe ghinc staen luusteren mijn wijf’, Rein. 2, 3574; ‘ghinc staen eten mijn goede wijf’, ib. 3592; ‘ghinc Reinaert int sant staen scraven’, ib. 7053; ‘ginc hi staen leken’, Goede B. 3, 103; en ‘hi liet staen Sijn paart vercoelen’, Wal. 2367; ‘Daer hi ene scone borch sach staen bliken’, Tor. 2255; ‘Men saghen te voet vechten staen’, Tro. 1611; ‘doe hise sonder hoede sach also staen merken’, Rein. 2, 3581; ‘sach hi enen man staen Water putten’, Hl. 20, 75; | |||||||
[pagina 232]
| |||||||
want, zoo ook in eerstgenoemde citaten de onbep. w. tot de categorie der onder E behandelde behoort, en in plaatsen, als de laatstaangehaalde, de aangetroffen woordvoeging hoogstdenkelijk als het gevolg eener vereeniging van twee gedachten is op te vatten (van ‘hi liet staen s.p.’ en ‘hi liet s.p. vercoelen’, enz.), zoo geraakte men toch door 't bezigen van dergelijke constructies gewend aan de verbinding van een werkw. sitten, liggen, staen met den infin. zonder te. Over het hedendaagsch gebruik van een met loopen, zitten enz. verbonden infin. kan hier natuurlijk worden gezwegen. G. Ter uitdrukking van ‘bezig zijn met een of andere handeling’ vindt men in 't Ohd. en Ags. i. pl. v. het normale part. praes. een enkelen keer den inf. gebruikt; vgl. b.v. naast ‘er ist thionônti’, ‘so nû mannilîh ist sehenti’, ‘he waes ... sittende’, ‘séo eorđe is berende ... fugela’, enz. enz., ‘sie wârun in theru burg koufen iro nôtdurft’, ‘đâ waes sûđ đanon Sodoma folc gûđspell wegan’, Gen. 2097 (Gr. Gr. 4, 125, Erdm. Synt. Otfr. §§ 357 en 335, Koch Satzl. § 88Ga naar voetnoot1). Ook in dezen zoeken we in 't Mnl. alweer niet tevergeefs naar overeenstemmende constructies: ‘Hi was jagen, seiden si’, La. 3, 12407; ‘navons, alse gi slapen sijt’, Ro. 2403; ‘Ochtemen slapen si daer binnen’, Ro. 2535; ‘alsi (alle) slapen waren’, Ybl. 2894, La. 2, 12931; ‘als min vrouwe slapen es’, La. 2, 12925; ‘Demophon was slapen’, Limb. 8, 467; ‘selense alle gader slapen sijn’, Gl. v. Bruysw. 700; ‘Doe sinte dominicus ... endc sijn broeders slapen waren’, Lg. 117 v.; ‘doe die broeders slapen waren’, Ps. 111 v.; ‘Die was altoos indie riviere Water drinken ende ro visch eten’, Sp. 14, 47, 5; ‘daer willic wesen Den viant jagen’, ib. 37, 31, 12; ‘hi ridet vore u te dale Ende es Gygantione bestriden’, La. 2, 13787; ‘Joseph ... was bereiden Die bruloft’, | |||||||
[pagina 233]
| |||||||
Lksp. 2, 6, 47; ‘Gelloen die es soeken nu Agulande’, Lorr. 2, 1365; ‘Warense die Blankerde soeken’, Velth. 1, 43, slot; ‘het sijn die voeten ons heren noch wanderen hier inder aerden’, Loh. 5; ‘die geweest hadden up 't landt roeven’, Vl. 2, 176; ‘als dese ... wt was iaghen’, GR. 30 r.; ‘die wijle dat hi in dat velt iaghen is’, GR. 70 v.; ‘ick was dezen nacht visschen in der zee’, GR. 224 v.; (in afwisseling met een vaker gebezigd ‘hi was jagende’ enz.; men lette tevens op de blijkbare voorliefde voor dit gebruik van den infin. in bepaalde verbindingen). Naar 't voorbeeld van wesen c. infin. had zich een gelijke (in 't Oudgerm. nog onbekende) woordvoeging ontwikkeld bij werden: ‘Tfolc ghemene wort doe claghen’, Sto. 4, 1582 (d.i. begon te klagen); ‘ende alsoe Wordense striden daer gemene’, Velth. 2, 6, 57; ‘Over eten worden si mede Spreken vele op ende neder’, ib. 1, 26, 11; ‘so worden die van Ghendt al te mael vlieden’, Gc. 431; ‘daer omme wart men zynen octroye vercoopen’, Gc. 432; ‘soe wert hi dencken’, GR. 194 r.; ‘soe wort een maget ropen ... die beseten was’, Ps. 190 v.; ‘wort hi slapen’, Pw. 4 v.; ‘worden sij kijven’, Mat. 50; (in afwisseling met een meer gebruikelijk ‘wort claghende’ enz.). Vgl. in 't Mhd. ‘er wirt weinen’ (= hij begint te w.), ‘er wart ûf springen’, enz., naast ‘er was schouwen’, ‘si was dürsten’, enz. (Lexer i. vocc.). Overblijfselen der besproken constructies bewaart de tegenwoordige taal nog in ‘ik ben (wezen) enz. jagen, visschen’ enz., en ‘ik ben enz. hem enz. te wachten’, met een jonger te. Zie voorts ook bij Houwaert: ‘Meester en Vrouwe waren slapen’, Peg. 188; ‘ick een weynich ben rusten oft slapen’, ib. 230; ‘oft mijn Vader oock is doot of leven’, ib. 568; ‘En cost ick weer leven worden’, ib. 823; vanwaar ook ten gevolge der gelijkstelling van dit leven met het part. pr. ‘Soo can de Heer dooden en weer leven maken’, Paraen. Pol. 430. NB. Wel te onderscheiden van dit wesen jagen enz. zijn de | |||||||
[pagina 234]
| |||||||
verbindingen, die we b.v. aantreffen in ‘Dat die sterre te comene was’, Sp. 16, 45, 14; ‘Het es te ghesciene nog’, ib. 17, 53, 20; ‘Want had hem vernoit ... Hine ware noch te comene niet’, La. 4, 1749, en voor wier ontwikkeling aan navolging der gerundiva es te doene enz. moet worden gedacht. H. Als tegenhanger van den onder E behandelden modus is de enkele infin. te beschouwen, dien we evenzoo ter uitdrukking van het doel verbonden zien met verba, welke als causativa van gaan, komen mogen gelden of wier beteekenis tot een der algemeene begrippen ‘ter verrichting van een of ander nopen, aansporen of in staat stellen’, is terug te brengen, alzoo na senden: ‘ende sendese predeken’, LvJ. 46; ‘Hoe God dapostelen predeken sende’, Rb. Nt. cap. 34 opschr.; leiden: ‘Si ... leidene over een stic slapen’, Ferg. 3999; ‘Leidde hise spelen in een proyeel’, La. 2, 28137; ‘Hi ... leidese sinen tor besien’, ib. 2, 28855; ‘Woudicse met mi leiden drincken’, Dr. daghe here 97; bringen: ‘Dat si ... hadde brocht dare Enen andren man liggen bi hare’, La. 3, 7938; daarvoor evenwel in den regel senden, leiden, bringen te ... of om (te) ...; doen, laten: bewijsplaatsen zijn hier overbodig; heeten bevelen: zie b.v. Sp. 12, 8, 49; 32, 101; 49, 21; 50, 12; 13, 14, 9; 22, 30; 14, 24, 13 en 35; 41, 4; 43, 7; 44, 42; 16, 42, 24; 49, 16; 17, 43, 15; 32, 46, 55, Rb. 20591, Wal. 4672, Limb. 7, 490; 10, 586 en 709, R.v.M. 1806, Lksp. 2, 36, 1053, Sp. 27, 27, 25, Hl. 106, 121, Vb. 61 v., 141 v., 121 r., Ovlg. 302, 2025; 305, 2127, enz. (z. ook nog Mnl. Wb. i.v.), waarnaast zelden met te ‘hiet hi hem dan Te nemene eenen ... man’, Sp. 12, 5, 62; gebieden: ‘ene galghe, Daer an hine hangen gheboot’, Rb. 18322; ‘Wat volck hy er in wonen geboot’, Tro. 78; waarnaast een gebruikelijker ‘dat wi ghebieden den hemelschen viere desen lieden te verterne’, Rb. 24831; ‘Wat ghebiet ons te verstaene’, Nb. 2, 3085, enz.; vgl. evenzeer na verbieden: ‘(hi) | |||||||
[pagina 235]
| |||||||
verboot hem stelen vort’, Sp. 37, 32, 85; ‘Wildi mi ... verbieden Tornieren?’ Cass. 562; bevelen: ‘So dat hi hen werken beval’, Sp. 24, 4, 78; ‘Carkeren hise beval’, ib. 14, 52; daarnaast regelmatig bevelen te ...; dwingen: ‘Daer menne wilde anebeden dwingen’, Sp. 26, 30, 99; daarnaast in den regel dwingen te ... b.v. Rb. 13491, Mlp. 1, 850; bidden: ‘Men bat hare keren te hant’, Sp. 38, 48, 12; daarnaast bidden om + inf. (z. Mnl. Wb. 1, 1239) of te + inf. b.v. Sp. 32, 31, 1; vermanen: ‘Hine vermane hem voor al Berounesse ende bychte spreken’, Rb. 22957; daarnaast regelmatig vermanen te ...; raden: ‘Ic radi scuwen ... vele dinc, die lieden prisen’, Sp. 18, 57, 1; ‘radic elken ... Tragelike spreken’, ib. 64, 84; daarnaast regelmatig raden te ...; helpen: bewijspl. zijn overbodig; voor een zeldzaam te zie ‘die hem mochten helpen op te climmen’, Liedw. 34 r.; leeren docere: ‘die ... hem leerde coren winnen’, Sp. 12, 9, 45; ‘Soe leerde mede coren winnen’, ib. 11, 45, 16; ‘Die eenen jongelinc te leerne nam Playdieren’, ib. 13, 27, 22; ‘Sine dochtren hi sceren leren plach’, ib. 13, 38, 60; ‘Dat die doghet geven leert’, ib. 16, 8, 44; ‘Want soe leert die vriende kinnen’, ib. 18, 60, 56; ‘Vrecheit leert die werelt vlaen’, I Mart. 648; ‘Die ons leert sonden vlien’, II Mart. 267; ‘Leert ons ... horen’, Claus. 127; ‘Ende soe leerde mi die slaghe ontfaen’, Wal. 5335; ‘Soe leerde mi dienen’, ib. 5341; ‘die hem honich stelen leerde’, Rein. 1, 642; ‘ic wilse leren eerst bevroeden’, Rein. 2, 3887; ‘Pratique heeft mi leren kinnen’, Ro. 11820; ‘Daer leerde hi mede den apostelen sine ... van brode ... Synen licham maken’, Merl. 267; ‘men sal u leren gaen ter scolen’, Lipp. 184; ‘Ende leert mi gaen der minnen pas’, Gl. v. Br. 411; ‘Ic sal haer compost leren gherecken’, Dr. d. here 395 (z. ook ib. 401, Tro. 1744, 2117, Esop. 11, 12); daarnaast ook met te b.v. in ‘Hi leerdem ... | |||||||
[pagina 236]
| |||||||
coninc te sine met eeren’, Sp. 12, 25, 28; ‘(hi) leerde der Roemscher partijen Water vier te makene’, Sp. 38, 43, 15; ‘Dan suldi mi te minnen leren’, Ferg. 1502; ‘Ic wane u leerde Barlebaen Eens jaers te ridene’, ib. 2373; ‘het leert hem god te minnen’, Gd. 53, 13. Vgl. voor een zelfde constructie in 't Oudgerm. Gr. Gr. 4, 94 en 98-101, Erdm. S.O. §§ 339 en 340, Koch Satzl. § 135, alsmede Hêl. 5576, Kar. Ps. 67, 7; 73, 8 (na (gi)duon), Hêl. 483, 1030, 1080 (na lâtan), 317, 593, 595, 637, 868, 1065, 1255, 1268, 2036 (na hêtan), 2579, 3306, 5455, 5555 (na biddan). Dat het Nnl. in de verbinding des infin. met doen, laten en helpen nog het oude gebruik is trouw gebleven, vereischt nauwelijks vermelding; over heeten c. inf. in de 17de eeuw z. Vondel-gr. § 194. I. Een finaal karakter is eveneens toe te kennen aan de onbep. wijzen drinken, eten, rieken, dragen, verstaen enz., die in 't Dietsch met een al of niet uitgedrukt obj. van geven verbonden werden; zie, behalve de alreede in Bergsma's dissert. (over de Brand.-teksten, bl. 54) vermelde en de bij Stoett Synt. § 408 uit Rb. 8032, 20843, Nb. 5, 453; 12, 849, Segh. 8816, LvJ. 229, aangehaalde bewijzen, nog o.a.: ‘Ist goet datmense rieken gevet’, Nb. 10, 428; ‘Nadat hem Maskaroen gaf verstaen’, Mask. 738, en Sp. 13, 2, 25; 14, 54, 41, Merl. 269, La. 2, 4403, 6480, 28796; 3, 19576, pr. 302; waarnaast vrij zelden ‘tetene gheven’, b.v. in La. 2, 17023, 27946, Sp. 13, 2, 27, Sev. Vr. 751, Am. 2, bl. 37, ‘te rieken ghevet’, Nb. 10, 428 var., doch regelmatig ‘te verstane (te kinnene) gheven’. Een enkele maal neemt men dezelfde woordvoeging ook waar na bieden, bringen en bidden: ‘hi boet hem drincken’, LvJ. 231; ‘liep hi ... Ende brachte Waleweine drinken na dat’, La. 3, 19579; ‘Alse hem die honger dede gewout ... bat hi eten’, Sp. 13, 34, 37. Vgl. voorts ‘thoh hi ... manno hvilicumu ... fargebe wateres drinkan’, Hêl. 1965; ‘gihôrdun ... Crist ... drincan biddian’, ib. 5641, en z. ook Gr. Gr. 4, 100. | |||||||
[pagina 237]
| |||||||
K. Een zoogenaamden acc. cum infin. bezigde het Mnl., in afwisseling met de participiale constructie of den objectszin, na de verba met een begrip ‘zinnelijk waarnemen’, ‘te weten komen’, ‘weten’, alzoo na hooren en sien: vbb. zijn hier overbodig; vernemen zien, hooren: ‘heefti vernomen Een vogelkijn tiere stont comen’, Sp. 41, 7, 60; ‘Ten palayse, daer si vernamen Die ridders ... licgen’, La. 2, 9488; ‘Hebben si vier joncfrouwen vernomen Daer ... comen’, ib. 10318; ‘Nu heefsise ... vernomen Die stemme tote haer comen’, Beatr. 732; en voorts La. 2, 19181, 29339, 31672, 33226, 33288; 3, 920, 1437, 3704, 3728, 5348, 5561, 7743, Cass. 33, Wal. 245, 1712, Limb. 1, 541, Fl. e.B. 92; zoo ook na geware werden (met den onder invloed der regeering van geware gebezigden gen. pro accusativo) ‘Als hi haerre twier wart gewarre Te gader ligghen’, Fl. e.B. 3285; vinden: ‘vant hi vele rupen Sijn cruut eten’, Sp. 37, 25, 74; ‘Amijs ... vantene ... Eten in ere praierie’, Sp. 38, 76, 70; ‘(Hi) vint den beelde den vinger sijn Toter palmen hebben gebogen’, Sp. 42, 58, 31; ‘Cleene menechte ... Vint men berecht sijn met rade’, Sp. 18, 61, 46; ‘hi vint hem therte staen dorbort’, Disp. 568; ‘(hi) vant Reynaerde in zijn huus Allene staen’, Rein. 1, 1066; ‘(hi) vant knielen Galienen’, Ferg. 1467; ‘Ne vint men ... En gene balseme wassen’, Velth. 1, 17 midden; ‘Al dijn abijt vinstu weder Ligghen opten outaer’, Beatr. 682; ‘vant hi up die erde Ligghen tswaert’, Wal. 9445; mercken: ‘Gheselle Roelant, nu mogdi hier mercken enen wijch gescien’, Vm. 2, 41, 18; daarnaast ook met te ‘die hem selven niet en merken te wesen in der tegenwoerdicheit’, Bdio. 50 v.; gevoelen: ‘Alsemen ghevoelt nature gliden’, Sp. 18, 63, 4; ‘die broeders gevoelden ... Hem vervult zijn ... Met ...’, Fr. 2063; beseffen gevoelen: ‘Teerst dat hine tasten besief’, Al. 9, 925 (van Al., wien tijdens zijn slaap een vijand het zwaard wil wegnemen); | |||||||
[pagina 238]
| |||||||
hooren te weten komen: ‘Een jonclinc ... Dien wi horen geboren zijn’, Fr. 8640; vernemen te weten komen: ‘Alse hi vernam Goten ende Hunen ... op hem stunen’, Sp. 31, 26, 16; ‘daer hi vernam Hannibal wesen’, ib. 15, 19, 32; ‘Diemen noch noit ghescien vernam’, Patr. Vag. 37; ‘Die vernam ... Jherusalem sijn sonder mure’, Rb. 17958; verheschen te weten komen: ‘Ende ooc hevetmen verheest Dicken cranken den staerken geest’, Fr. 2436; weten: ‘Hine wiste noit manne vor dien So scone aventure gescien’, La. 2, 9678; ‘daer hi den biscop wiste staen’, Sp. 36, 36, 68; ‘Ic wiste eens vijff ghesellen jaghen’, Mlp. 1, 1280; z.n. Hl. 97, 262; 109, 238; 110, 7; beseffen weten: ‘Dat gi in engenen maniren Dat orloge en begint antiren, Gine beseft u van desen van algader te boven wesen’, La. 4, 5304; kennen: ‘In (l. Ic) kinne van desen Lancelote soe onsculdech wesen’, La. 4, 1544; ‘Dien hijs werdich wesen kinde’, Parth. 5712; waarnaast ook met te ‘geeft hem dat hi oerberlicste kent te wesen’, Thak. 140 v. Vandaar, in navolging der constructie bij sien, evenzoo na wijsen doen zien: ‘wijsde die smit hem een out wijf ligghen op een bedde’, Sch. 43 r. Voor een dergelijk gebruik in 't Oudgerm. vgl. Gr. Gr. 4, 116 vlgg., Erdm. Synt. O. §§ 341 en 344, Koch Satzl. §§ 135 en 137, alsmede Hêl. 437, 528, 608, 831, 3784 (na gihôrian), 395, 474, 601, 1130, 1245, 2064 (na gisehan), 549, 807, 818, 1152, 1174, 4771 (na findan), 3337 (na witan). In de hedendaagsche taal is, gelijk men weet, dezelfde woordvoeging nog in zwang in verbinding met hooren (althans wanneer het niet ‘fando audire’ beteekent), zien, vinden en voelen; na weten wordt tegenwoordig te gebezigd in de zegswijze ‘ik weet hem te wonen’ en derg. Vgl. ook nog Vondel-gr. § 192. Na verba met de beteek. ‘zeggen’ is de enkele infin. voor de oudere taal aan te wijzen in heeten liegen (z. Wal. 5838 en | |||||||
[pagina 239]
| |||||||
vgl. nog thans ‘iem. iets heeten liegen’, alsmede het Mhd. ‘heizet mich liegen’, Nib. 2090, 1) en in het passim voorkomende ‘enen willecome heeten (wesen)’; zelden in andere verbindingen, als ‘ymagen, die theidine diet Hare gode wesen hiet’, Sp. 36, 59, 40; ‘Daer hi seide ... Den heilighen gheest ... Comen’, Lksp. 2, 5, 92; ‘Den vroetsten seit hi oec wesen ... desen’, Sp. 25, 53, 36; ‘(si) seggen minder algader den sone sijn dan den vader’ (aangeh. bij Stoett Synt. § 66); ‘een bedrieghere, die hem seide sijn de keyser Bouwin’, VI. 1, 123; waarnaast ook in de jongere periode met te ‘datstu di selven segghet keyser te wesen’, GR. 69 v.; ‘Hoe dorste dan segghen di een kersten mensche te wesen?’ Bdio. 35 r.; ‘als sgraven mannen wijsen zullen genoech te wesen’, K.v.Z. 20 r. Vgl. Gr. Gr. 4, 118 vlgg., Erdm. §§ 343 en 344, Koch Satzl. § 136. In aansluiting hieraan wordt ook heeten = ‘gezegd worden’ met zulk een onbep. w. aangetroffen in: ‘Dandre heeten onsuver wesen’, Rb. 1157; ‘het en heet gheen zeker lant wesen’, Mat. 118; ‘van rechtsweghen heet een vierschair wesen een stede enz.’ ib. 123; waarnaast in de jongere periode evenzeer met te ‘Ghi heet alle weghe wijs te sijn’, Rein. 2, 6940. L. Een bekende Dietsche eigenaardigheid is eindelijk het gebruik van den enkelen infinitief met een voorafgaand, van ne weten afhankelijk vraagwoord (pron. of adv.), in ‘in weet waer gaen’, ‘si en weten wat doen’, ‘Vlien en wiste hi waerwaert’, en andere soortgelijke zegswijzen, waarvoor in het gloss. op den Ferguut (i.v. weten) een reeks van bewijsplaatsen zijn opgegeven, die wegens het veelvuldig voorkomen van gezegde woordvoeging hier niet behoeven te worden vermeerderd. Alleen zij nog vermeld, dat voor ne weten een enkele maal ook ne connen nescire of te wets sijn dubitare (vgl. Verd. Tekstcrit. bl. 93) in de plaats treedt: ‘hine can Hem van bliscape hoe gelaten’, Wal. 10959; ‘Ic ben te wets wat mi beraden’, Ovlg. 316, 66. In het Oudgerm. was deze constructie, voor zoover ik heb kunnen nagaan, onbekend. Vandaar dat we m.i. hier, evenals bij ‘helm opt hovet, scilt an den hals’, enz., aan | |||||||
[pagina 240]
| |||||||
ontleening te denken hebben uit het Oudfransch, waar ‘ne sai quel part aller’, ‘cil ne saivent ke fere’, ‘ne saivent ù fuir’, ‘ne sai que penser’, en dergelijke zinswendingen algemeen in zwang waren (vgl. ook Diez Gr. 3, 230). Een eerste spoor der in het jongere NdI. gebruikelijke, gewijzigde woordvoeging vertoont ons ‘dat sy niet en wisten wat aen te gaen’, Gkr. 26 v.; een rest der oude constructie ontmoeten we daarentegen nog in de 17de eeuw in ‘niet wetende waer vluchten’ (Vondel-gr. § 194). Naast het negatieve savoir + interr. + enk. infin. werd in 't Oudfransch op overeenkomstige wijze het verb. avoir gebezigd, b.v. in ‘ni avons que mengier’, ‘ni ai plus que targer’ (= Nfr. tarder) enz. (z. ook Diez t.a. pl.). Ook hieraan zien we in 't Mnl. een (eveneens in 't Oudgerm. ontbrekende) zegswijze met ne hebben beantwoorden: ‘Wine hebben wat eten’, La. 2, 28061; ‘Wine hebben hier wat letten mere’, La. 4, 3105; ‘Wine hebben wat letten tesen tiden’, Wal. 9471; ‘want sine hadden waer mede delven’, Sp. 16, 5, 21; ‘So dat si cume hadde wat verteren’, Sp. 21, 8, 43; ‘sine hadden ... wat drinken daer binnen’, Mor. 3039; ‘Ghine hebt wat doen binder veste’, Wal. 6244; ‘Hine hadde hem niewaer (l. niet waer) mede verweren’, Wal. 754; alsmede ‘Men heeft hier wat doen van selken man’, La. 2, 6320; ‘Wine hadden nu wat doen van desen’, ib. 15707; ‘Sonder antworde liet hi de boden ten keyser varen alse dies wat doen en hadde’, Sp. 38, 5, 33, benevens andere in 't Mnl. Wb. 2, 248, vermelde citaten, met ne hebben wat doen = ‘geen behoefte hebben aan’, ‘niets te maken willen hebben met’, ten gevolge derzelfde overdracht van een handeling (vgl. de bovenstaande plaats uit Wal. 6244) op een zaak (of persoon), als we waarnemen bij te doene hebben, sijn = 1o. ‘te verrichten h., z.’, 2o. noodig h., z.’ |
|