Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De Perchevael en het Haagsche Lancelothandschrift.De heer F. van Veerdeghem te Luik heeft de beoefenaars onzer middeleeuwsche letterkunde zeer aan zich verplicht door in de Bulletins de l'Acad. royale de Belgique 3 Serie XX (1890) p. 637-688 de twee, als 't ware door hem opnieuw ontdekte fragmenten eener vertaling van Li contes del Graal of den Roman van Perchevael uit te geven, waarvan J.H. Bormans in 1857 het bestaan mededeeldeGa naar voetnoot1), maar die sedert verloren schenen, zoodat men totnogtoe niet wist, in welke betrekking zij stonden tot de fragmentarische bewerking van denzelfden roman in het groote Haagsche Lancelothandschrift, en dus slechts kon vermoeden, dat de geheele roman van Chrestien de Troyes bij ons vertaald zou zijn. Dat vermoeden is nu zekerheid geworden. De fragmenten bevatten samen 736 verzen; hetgeen tusschen de beide stukken ontbreekt moet even groot geweest zijn als ieder der fragmenten, dus een stuk van 368 verzen, geschreven in twee kolommen op vier bladzijden. Het bewaard geblevene blijkt de vrij getrouwe vertaling te zijn van vs. 6940-7217 en 7538-7866 van Li contes del Graal volgens het handschrift van Bergen, het eenige dat uitgegeven is. De Heer Van Veerdeghem heeft ons de vergelijking gemakkelijk gemaakt door als bijlage tot zijne uitgave ook den Franschen tekst te doen afdrukken en tevens de overeenkomstige stukken uit het Lancelothandschrift. De vergelijking zelf heeft hij aan zijnen lezer overgelaten, en toen ik die verricht had, bloek het mij, hoe uiterst gewichtig deze uitgave niet alleen op zich zelf was als bijdrage tot onzen middeleeuwschen letterschat, maar vooral ook als onwaardeerbaar hulpmiddel voor de hoogere critiek van het Lancelothandschrift. Men vergunne mij daarom de uitkomsten mijner vergelijking hier mee te deelen. | |
[pagina 162]
| |
Aangaande de wijze, waarop de roman van Perchevael in het groote Haagsche handschrift was ingelascht, heerschte totnogtoe veel onzekerheid. Het bleef vooreerst nog de vraag, of de geheele Perchevael indertijd vertaald en die vertaling slechts gedeeltelijk in het Haagsche hs. opgenomen was, dan of de compilator van dat hs. zelf het stuk van den Perchevael, dat hij opnam, vertaald had om het in zijn hs. op te nemen. Het eerste werd wel waarschijnlijker geacht, maar kon toch nog niet bewezen genoemd worden. Het was vervolgens de vraag, of de compilator zijn uittreksel ongeschonden had opgenomen of wel het door bekorting of uitbreiding had omgewerkt. Vergelijking met het Fransch wees zoowel op bekorting als uitbreiding, maar of dat het werk van den compilator was, wist men niet. Ten derde was het nog niet uitgemaakt, of Lodewijk van Velthem, wiens ‘boec’ het Lancelothandschrift heette, de compilator er van geweest was, of alleen de bezitter. Ook hier werd de waarheid wel gegist, maar het strikte bewijs ontbrak. De medegedeelde fragmenten nu geven ons het recht tot de volgende stellingen: 1o eene vertaling van den geheelen Perchevael heeft bestaan; 2o die vertaling is gedeeltelijk door den compilator van het Haagsche hs. ingelascht; 3o de compilator heeft die vertaling sterk omgewerkt, zoowel door bekorting als door interpolatie; 4o de compilator was ongetwijfeld Lodewijk van Velthem. Het bewijs voor de eerste stelling is gemakkelijk te leveren. Een stuk, dat de compilator van het Haagsche hs. niet had opgenomen, nam. vs. 7591-7892 van het hs. van Bergen, waarin Perchevael's verwildering, zijne ontmoeting met eene schaar boetelingen en zijn inkeer bij eenen kluizenaar, die dan zijn oom blijkt te zijn, verteld worden, vindt men in de fragmenten vertaald als fr. II vs. 58-368. Slechts van de laatste dertig verzen ontbreekt de vertaling, omdat het fragment niet verder bewaard is. Daar het nu blijkt, dat de compilator dat stuk opzettelijk heeft weggelaten, ofschoon hij het vóór zich had, mag men aannemen, dat hij ook wel het overige, door | |
[pagina 163]
| |
hem weggelatene (met name het geheele begin, vs. 1-5980 van den Franschen tekst) in vertaling vóór zich zal gehad hebben. Wij weten trouwens, welke reden hij voor het weglaten kon hebben. De Fransche schrijver van den Lancelot had Chrestien's roman gedeeltelijk, maar sterk omgewerkt en eigenlijk alleen naar den inhoud, in zijnen roman opgenomen, en de geschiedenis van Perchevael was dus in hoofdzaak reeds in den Nederlandschen Lancelot vervat. Alleen de avonturen van Walewein, die Chrestien even uitvoerig had behandeld als die van Perchevael, en die tegenhangers tot elkaar moesten vormen, waren door den schrijver van den Franschen Lancelot ter zijde gelaten, en konden dus door onzen compilator worden ingevoegd uit de Nederlandsche vertaling van den Perchevael. Hadden wij vroeger nog geene reden om de fragmentarische vertaling van den Perchevael ouder te achten dan het begin van de veertiende eeuw, voortaan bestaat er alle aanleiding om de vertaling van den Perchevael reeds in de dertiende te stellen. De tweede stelling, dat de compilator niet onafhankelijk van de bestaande vertaling zijne eigene vertaling heeft ingevoegd, maar wel degelijk van die bestaande vertaling gebruik heeft gemaakt, wordt bewezen door de groote, zeker niet toevallige, overeenkomst van beide vertalingen. Tegelijk echter met die overeenkomst blijkt ook het groote verschil, m.a.w. de waarheid van de derde stelling, dat de compilator de vertaling sterk heeft omgewerkt. Beide punten kunnen wij gevoeglijk tegelijk met elkaar behandelen. Ik begin met een paar voorbeelden uit beide bewerkingen aan te halen In Perchevael, fr. I vs. 17-26 leest men: ‘Dat derde seinde hi hare dochter,
Die dies levede vele te sochter
Alsi iet hadde, dat hare versierde;
Hare ander dochter seindi tvierde,
Die niet en was behagelre min;
Aldus bestaede hi sin ghewin.
Ende als min her Walewein sach,
| |
[pagina 164]
| |
Dat ginc over den middach,
En wilde hi langer tornieren niet,
Ende met desen die tornoi sciet.’
In het Lanc. hs. is dat aldus verkort: Lanc. II vs. 37543-48: ‘Terde sindi harre dochter ter stede,
Dat vierde harre suster mede.
Aldus bestaetdi sijn bejach;
Ende doen tginc om den middach,
Done wildi nember torniren,
Ende die tornoy began falgiren.’
Men ziet, dat de compilator inderdaad handig heeft bekort, maar toch zoovele verzen van zijn origineel ongeschonden heeft gehouden, als hij bij zijne methode doen kon. Toeval kan hier niet in 't spel zijn. 't Is waar, het Fransch staat hier door de kortheid merkwaardigerwijze dichter bij de vertaling van den compilator dan bij die van de fragmenten: het heeft, vs. 6960-6962: ‘Une de ses II filles ot
Le tiere, et l'autre tot le quart,
Et li tornoiement départ;’
maar de verzen van het fragment: ‘Die dies levede vele te sochter
Alsi iet hadde, dat hare versierde,’
worden toch iets vroeger in het Fransch teruggevonden, nam. als vs. 6958 vlg.: ‘De l'autre à la femme s'aquite
Au vavassor, qui il moult plot,’
terwijl die woorden in het fragment, waarmee het Lanc. hs. bijna letterlijk overeenstemt, vertaald zijn met vs. 15 vlg.: ‘Dat ander sendi ter herberghen binnen
Her Garijss wive, sire werdinnen.’
Het ‘qui il moult plot’ is dus van de moeder op de dochter overgebracht. Ook verdient het opmerking, dat de woorden ‘dat ginc over den middach’, die zoowel in Lanc. als in het fragment voorkomen, maar in het Fransch ontbreken, bij nader | |
[pagina 165]
| |
inzien alleen verplaatst blijken, daar wij in 't Fransch als vs. 6966 vinden: ‘N'il nestoit pas encore midi’. De overeenstemming in het verplaatsen dezer, eenigszins gewijzigde, opmerking bewijst dus weer de afhankelijkheid der eene Nederlandsche vertaling van de andere. Somtijds zijn eenige verzen achtereen bijna geheel gelijkluidend, b.v. Perch. fr. I vs. 294-300: ‘Dus reet met min her Waleweine
Gene ridder met ghemake
Bescouwen mengherande sake
Tessi toten torne quamen.
Cnapen spronghen, diese vernamen
Ter porten comen, ende hebben saen
Die ors ende dat harnasch ontfaen.’
Vgl. Lanc. II vs. 38287-91: ‘Dus redense te gadere met gemake.
Her Walewein bescoude menege sake
Eer si toten torre quamen.
Knapen sprongen op, do sijt vernamen
Ende hebben heren Waleweins part ontfaen.’
Het harnas, dat de compilator heeft weggelaten, komt in 't Fransch werkelijk voor, waar vs. 7165 gesproken wordt van ‘Tous les chevaux et l'autre ator.’
Verder stemmen de Perchevaelfragmenten met de omwerking in het Lancelothandschrift overeen in eene afwijking van den Franschen tekst. Perch. II vs. 54 heet Walewein's schildknaap Jonet, evenals Lanc. II vs. 38676, terwijl in het Fransch alleen van ‘li varlet’ gesproken wordt; maar wij vinden toch ook in 't Fransch, vs. 7070 Yonet genoemd, evenals Perch. I vs. 159, 166, 173, waar in het overeenkomstig gedeelte de compilator door bijzonder veel weg te snoeien ook den naam heeft uitgelaten, die dus later bij hem als uit de lucht komt vallen. Of de vertaler van den Perchevael in het tweede fragment den naam zelf heeft ingevoegd, dan wel of hij dien in zijn origineel vond, weten wij niet, maar het laatste is niet | |
[pagina 166]
| |
onmogelijk. Immers de tekst van Bergen kan niet dezelfde zijn, dien de vertaler voor zich had, zooals ik reeds vroegerGa naar voetnoot1) voor de omwcrking in den Lancelot aantoonde en zooals nu ook, op dezelfde gronden, voor de vertaling van den Perchevael waar blijft. Nog andere voorbeelden aan te halen ten bewijze, dat de compilator van het Lancelothandschrift dezelfde vertaling heeft gebruikt, waarvan wij nu de fragmenten bezitten, schijnt mij overbodig. De uitkomst eener nauwkeurige vergelijking leert, dat van de 150 verzen van het Lanceloths. (Lanc. II vs. 37532-83 en 38233-330), die den inhoud van het eerste fragment bevatten, 84 letterlijk zóó of met slechts zeer geringe afwijking ook in het fragment voorkomenGa naar voetnoot2), terwijl de eerste 57 verzen van het tweede fragment zoo goed als volkomen overeenstemmen met Lanc. II vs. 38613-80. Het verschil bestaat daar niet in bekorting, maar in uitbreiding. De compilator heeft door tusschenvoeging eener opmerking, die ook in 't Fransch ontbreekt, en door van één vers om 't rijm twee te maken, elf verzen meer geleverd. Tegenover eene zoo geringe uitbreiding staat eene bijna doorloopende bekorting. Van de 368 verzen, waaruit het eerste fragment bestaat, heeft de compilator, zooals wij zagen, 150 gemaakt. Zoo is het aardig om te zien, hoe hij vs. 106-176, waarin de jacht op een wit hert beschreven wordt, tot 14 verzen (Lanc II vs. 38239-52) bekort heeft. Opmerkelijk is het, dat hij daar de dieren hinden noemt, die in de vertaling van den Perchevael wilde heeten. Ook Esopet XL.vs. 2 en 11 vindt men dat woord wilt, stellig in de beteekenis van hert, ofschoon het oorspronkelijke formica heeft en wij er dus miere zouden verwachten. Tot de gedeelten, die de compilator het meest heeft besnoeid, | |
[pagina 167]
| |
behoort Perch. I vs. 243-293, welke vijftig verzen bij den compilator tot zes (Lanc. II vs. 38281-86) zijn ingekrompen. In den Perchevael worden daar uitvoerig de ambachten opgenoemd, die in de prachtige stad, welke Walewein bezocht, worden uitgeoefend; maar de compilator zegt er eenvoudig van: ‘Daer sach her Walewein oec mede
Alrehande ambacht maken
Van so meneger, messeliker saken,
Dat ict niet vertrecken conde.
En doech oec niet te deser stonde’.
Dat conde is kostelijk: het beteekent wil, want hij had het maar voor 't overschrijven. Het volgende vers behelst, zooals men ziet, eigenlijk eene critiek op het oorspronkelijke, maar zulk eene soort van critiek als diegene oefent, die een dor verhaal van feiten verkiest boven eene gedetailleerde schildering. Men begrijpt hoe onder 's compilators handen het dichtwerk van Chrestien, wiens kracht vooral ook in zulke schilderingen gelegen was, alle geur en kleur moest verliezen. Toch heeft de compilator ook eene enkele maal iets ingevoegd. Terwijl men in Perch. fr. I vs. 58-60, in overeenstemming met het Fransch, leest: ‘Soe quam die here van der port
Ende dancte hem der eren saen,
Die hi sinen kinde hadde gedaen’,
heeft de compilator, Lanc. II vs. 37560-64: ‘Haer vader quam oec daer naer
Ende dankets hem, ende die werdinne
Ende beide haer dochtere oec met sinne;
Ende her Garijn dancte hem mede
Der eren, die hi hen allen dede’.
Hij schijnt het dus beleefder gevonden te hebben, dat de geheele familie van Walewein afscheid nam, maar vergat, toen hij ‘beide haer dochtere’ noemde, dat Walewein met eene van deze reeds in gesprek was, toen ‘haer vader quam’. Van slordigheid is de compilator dus niet vrij te pleiten. | |
[pagina 168]
| |
Eene andere invoeging lezen wij, Lanc. II vs. 38645-51: ‘Maer ic moet tirsten varen
Ene joncfrouwe verloessen te Montesclaren,
Die ic mi vermat ere
Te verloessene ut haren sere
Eer Gingambrisiel beriep mi.
Daerna varic, wildi,
Dat spere soeken een jaer’.
In den Perchevael ontbreken deze regels, zoowel in het Fransch als in de vertaling; en dat is ook niet vreemd. Zij hebben betrekking op een avontuur, dat in den Perchevael niet voorkomt, maar dat de compilator van het Lancelothandschrift uit .onbekende bron midden tusschen de verschillende brokken van den Perchevael heeft ingelascht. Het begint met Lanc. II vs. 36980-37029, wordt dan voortgezet vs. 37584-38229 en voltooid met vs. 38680-39136. Ware dit verhaal ook in de vertaling van den Perchevael opgenomen, dan zou een gedeelte er van daar hebben moeten volgen op vs. 99, dat overeenstemt met Lanc. II vs. 37583, maar vs. 100-102, die er op volgen: ‘Done wildi langer lette(n) niet:
Hi reet met hasten al den dach.
Dies nachts hi tenen closter lach’,
sluiten aan bij Lanc. II vs. 38233-38: ‘Daventure doet ons weten,
Dat Walewein, die riddere vermeten,
Doe hi orlof hadde genomen
Te Tyntavel, dat hi es comen
Soe verre gereden, dat hi versach
Enen cloester, daer hi snachs lach’.
Het blijkt nu meteen, dat Daventure niet een woord is uit het oorspronkelijke, maar door den compilator eenvoudig gebruikt wordt, om te kennen te geven, dat hij tot eene andere geschiedenis overgaat, na de vorige, waarschijnlijk om wat afwisseling te brengen in zijn verhaal en de nieuwsgierigheid van | |
[pagina 169]
| |
den lezer te prikkelen, afgebroken te hebben met het plan die later voort te zetten. Wij zien nu ook, dat Jonckbloet ongelijk had, toen hij schreef: ‘Die toevoegsels zijn waarschijnlijk niet van de hand van den interpolator, maar van den vertaler, die dus schijnt gewerkt te hebben naar een tekst, welke belangrijke afwijkingen van de gewone lezing bevatte’Ga naar voetnoot1). Het verhaal van de ‘joncfrouwe van Montesclare’ wordt, zooals wij zagen, evenmin in de blijkbaar door den compilator gebruikte vertaling van den Perchevael als in het origineel gevonden, en datzelfde zal nu ook wel van de andere invoegsels (Lanc. II vs. 39543-39567, 40786-41420 en 41660-41844) mogen aangenomen worden. Zij zijn dus inderdaad van den compilator en denkelijk door hem aan een anderen roman, dien wij niet kennen, ontleend. Daar de ‘joncfrouwe van Montesclare’ ook voorkomt in den Torec (vs. 756-1003, 1224-1307, 1620-1901), waar zij Mabilie heet, zou het niet vreemd zijn, indien het eerste der stuksgewijze ingelaschte verhalen uit den Torec hierheen verdwaald en daarom later bij het overschrijven van den Torec daaruit weggelaten was. Ten slotte leeren de Perchevaelfragmenten ons, dat Lodewijk van Velthem wel degelijk de compilator en niet slechts de bezitter van het Lancelothandschrift was, daar zij ons in de gelegenheid stellen, de manier na te gaan, waarop de compilator arbeidde, en op te merken, dat die manier volkomen overeenstemt met hetgeen wij van Velthem weten. Reeds zeiden wij terloops, dat de compilator van slordigheid niet is vrij te pleiten. Welnu, Velthem staat als even slordig bekend. Hij is met de minste moeite gediend en bekommert er zich niet om, of hij door zijn bekorten ook tevens te kort doet aan de waarheid of de duidelijkheid. Een merkwaardig staaltje daarvan levert ook weer de Lancelotcompilator. In de Perchevaelfragmenten lezen wij, in over- | |
[pagina 170]
| |
eenstemming met het Fransch, na de beschrijving van Walewein's jacht op het witte hert, I vs. 177-186: ‘Dus quam min her Walewein
Buten dat wout aen een plein
Ghereden op ene scone katside;
Doe sach hi comen lopende liede
Ute enen castele ten selven stonden
Beide met horne ende met honden,
Hoghe ghescorst na jagers wise.
Ridderen quamen dar na van prise;
Dat een was een scoen jonc man,
Scoenre dan ic gheseggen can’.
Wat nu maakt de compilator daarvan? Lanc. II vs. 38253-56 lezen wij: ‘Dus reden si vort ende hebben gemoet
Vele liede al ongegroet.
Daerna quamen twe ridders dan:
Deen was een scone jonc man’.
Men ziet, toen de compilator eenmaal gemoet geschreven had, moest hij daarop een rijmwoord hebben, en hij behielp zich met ongegroet zonder er zich om te bekommeren, of het wel paste van een zoo ‘hovesc’ man als Walewein uitdrukkelijk te zeggen, dat hij ze ongegroet voorbijging. Desniettegenstaande kan niet ontkend worden, dat de bekorting van den Perchevael door den compilator niet geheel onverdienstelijk is en in elk geval van groote handigheid getuigt. Nu weten wij, dat Velthem die handigheid in hooge mate bezat en zich vooraf dan ook reeds in dat bekorten had geoefend. Wij kunnen hem controleeren, daar wij de kroniek van Jan van Heelu kunnen vergelijken met het uittreksel, dat hij er van geleverd heeft in de vijfde partie van den Spiegel Historiael. Vergelijken wij nu eens de proeven van bekorting, die ik boven uit den Lancelot meedeelde, met een voorbeeld van bekorting uit den Spiegel Historiael, dan zal het ons blijken, dat Velthem daarbij geheel op dezelfde manier is te werk gegaan. | |
[pagina 171]
| |
Ik neem uit de vele voorbeelden hetgeen mij het eerst onder het oog komt, nam. Sp. Hist. V1, 41 vs. 70-86: ‘Mer dese scande,
Die hi daer ontfinc ter stede,
Wildi op Bertoude wreken mede.
Dus vergaderde die biscop nu
Hertogen, graven, dat secg ic u;
Van over Rijn ende van desside
Alle die gene, die dochten te stride,
Heeft die bisschop alle gecregen
Ende wilde heren Bertoude jegen.
Hi clagede oec clerken ende papen
Ende ridders mede ende cnapen
Ende sinen steden toe, [dat] met gewout
Van Mechgelene here Bertout
Van Ludeke Sente Lambrechte
Sijn erve onthout ende ontcrechte,
Ende bat hem allen, dat sijt wraken.
Si seiden, si waren gereet der saken’.
Dit is een uittreksel uit de volgende plaats bij Heelu, vs. 306-355: ‘Die groote scande,
Die daer beginc die bisscop,
Die woude hi wreken weder op
Heeren Wouter Berthoude,
Dien hi weder doen woude
Scande ende sware scade doen,
Daer hi meneghen baroen
Ende daertoe meneghen hoegen man
In siere hulpen om gewan;
Van over Rijn, verre ende wide,
Ende oec van in dese side
Beide graven ende hertogen
Ende alle, die wapenen geplogen
Hadden, beide aerm ende rike,
| |
[pagina 172]
| |
Sonder heeren Diederike
Van Valkenborch ende die sine
Tusschen der Mase enten Rine,
Hadde die bisscop alle jeghen
Heeren Berthoude doe vercreghen,
Ocht om bede, ocht om gechte;
Daertoe van sinen gheslechte;
Beide staden ende papen,
Daertoe ridder ende cnapen
Clagede hi, dat met ghewout
Te Mechelen her Berthout
Van Ludeke Sinte Lambrechte
Sijn erve ontcrichte tonrechte,
Ende bat hen allen, dat sijt wraken.
Si antworden hem ende spraken,
Dat si ghereet waren daertoe’.
Bij eene manier van omwerken als die, welke den compilator en Velthem eigen is, moeten er natuurlijk ieder oogenblik stopwoorden gebezigd worden om halve versregels aan te vullen, die met eenige volgende verzen mee uitgelaten moesten worden. Van dien aard is het echte Velthemsche si u becant, Lanc. II vs. 38239, dat in de vollediger redactie der Perchevaelfragmenten niet gevonden wordt, evenmin als het noodrijm ter stede: mede, Lanc. II vs. 37543 vlg. en het te veelvuldig rijmen van daer: daernaer, Lanc. II vs. 37559 vlg., 38245 vlg., 38263 vlg. en 38329 vlg. Daar men nu weet, dat Velthem zich aanhoudend aan dergelijke rijmelarij schuldig maakt, kan men er wel niet meer aan twijfelen, of Velthem is inderdaad de compilator van het Lancelothandschrift. Nadat wij gezien hebben, hoe door het terugvinden der Perchevaelfragmenten verschillende twistpunten aangaande het Lancelothandschrift zijn opgelost, kunnen wij niet nalaten er nog in 't bijzonder de aandacht op te vestigen, van hoe groot belang het gevondene en betoogde voor de geheele hoogere critiekGa naar voetnoot1) | |
[pagina 173]
| |
van dat handschrift is en dus voor verreweg het grootste gedeelte onzer Britsche romans, die wij alleen uit dit handschrift kennen. Evenals de Perchevael zullen nu ook wel de Walewein en Keye, de Wrake van Ragisel, de Ridder metter mouwen en de Torec sterk omgewerkt zijnGa naar voetnoot1), maar zoolang wij van die romans geene andere handschriften bezitten, zal onze critiek van die verminking wel alleen op stijleigenaardigheden, hoogstens op onduidelijkheden en tegenstrijdigheden kunnen berusten. In elk geval weten wij nu, dat het aantreffen van Velthem's stijlwendingen in die romans telkens het vermoeden van omwerking wettigt. Ik meen genoeg gedaan te hebben met op dezen stand van zaken te wijzen en zal er hier niet breeder over uitweiden. Alleen merk ik nog op, dat men in 't vervolg niet meer het recht heeft den Torec op grond van den erbarmelijken stijl en den lossen samenhang der deelen aan Maerlant te ontzeggen, nu men weet, hoe vaardig Velthem het snoeimes bij deze compilatie wist te hanteeren en hoe ruw de pleisters soms zijn, | |
[pagina 174]
| |
waarmee hij de gapende wonden sloot. Dat hij ook uit het belangrijkste hoofdstuk van den Torec: ‘hoe Torec int scep van aventuren was’, vrij wat heeft weggelaten, mag nu ook wel aangenomen worden, en de woorden, vs. 2598 vlg: ‘Derre materie es noch vele:
Dies cortict u metten bispele’,
kunnen nu gerust door Velthem in de plaats geschoven heeten voor veel, wat wij ongaarne missen, nu wij uit de Perchevaelfragmenten weten, dat hij soms ‘messelike sake niet vertrecken conde’, d.i. wilde, al kon hij er ook hier niet evenals daar bijvoegen, dat zij er niet op hunne plaats waren.
Groningen, Febr. 1891. j. te winkel. |
|