Amper.
Het oudste getuigenis voor het bestaan van het bnw. amper, zuur, in het Ned. Wdb. (II, 408) is dat van Plantijn. Onlangs vond ik toevallig een ouder voorbeeld, bij Berkhey, Nat. Hist. v. Holl. III, 1523 aangehaald uit ‘den bekenden, doch onder de Liefhebbers zeldzaamen Bredaschen Schapers Kalengier’ van het jaar 1516: ‘Uit het Regiment in den Somer; Majus, Junius, Julius. Si (d.i. de schapers) eten suere ampere dinghen, om appetyt te crighen enz.’ - Ik voeg hierbij dat het woord niet alleen in het Zweedsch (amper), maar reeds in het Onr. voorkomt, in den vorm apr (uit appr en dit uit ampr, zie Noreen, Altnord. Gramm. I, § 197, 1, a en 208) en met de beteekenissen: ‘1. slem, haard. 2. ilde medtagen, smertelig berørt af noget, i mislig Stemning’ (Fritzner2); vergeleken met eng. hardly, nauwelijks, bevestigen deze beteekenissen nog zijdelings Prof. De Vries' verklaring van amper, ternauwernood (Ned. Wdb. II, 411). Het Etymol. Svensk Ordbok van Tamm brengt in dezen geen nieuws.
Leiden, Maart 1891.
j.w. muller.