Wak.
Het Nederlandsche substantief wak komt, behoudens het verschil van geslacht, overeen met het Oudnoorsche vök, genit. vakar, dat vrouwelijk is, en met het Zweedsche vak, daargelaten dat dit laatste mannelijk is. In Duitschland zegt men wake, klaarblijkelijk oorspronkelijk geen Hoogduitsch, maar overgenomen uit een of anderen Platduitschen tongval. Volgens het Etym. Wdb. van Vercoullie zou 't wak de substantiefvorm zijn van het adjectief wak, vochtig, Oudnoorsch vökr, doch die gissing is onaannemelijk, want de stam van vökr is vakv- (de Gotische stam zou wakwa-luiden); van daar vökva, vochtigheid. Het substantief wak is dus reeds in vorm een ander woord dan het adjectief. De beteekenissen laten zich nog minder met elkaar rijmen. Immers vochtig staat tegenover droog, terwijl een wak eene tegenstelling vormt tot eene onafgebroken ijsvlakte. Wak in 't Fransch vertaald is ouverture, en dit laatste laat zich in het Engelsch weêrgeven met break. Derhalve wak = break. Aangezien breken, in het Grieksch vertaald, is ϝάγνυμι, en ϝαγ- in 't Germaansch wak- wordt, zoo mag men op grond van bekende feiten aannemen dat On. vök identisch is met ἀγή, breuk.
De dubbele k in 't meervoud wakken is, blijkens de vormen in de verwante talen, onoorspronkelijk, evenals bijv. in vakken, bakken, gemakken.
h. kern.