Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||
Glimp - glimpen.Het zal wellicht sommige lezers van het Nederlandsch Woordenboek bevreemd hebben dat in de onlangsGa naar voetnoot1) verschenen aflevering (V, 1) bij de artikels Glimp en Glimpen niet alleen geen melding gemaakt, maar ook op sommige punten afgeweken is van de bekende uitvoerige ‘Levensgeschiedenis’ dezer woorden, indertijd door den Heer J. te Winkel gegevenGa naar voetnoot2). De reden hiervan is dat eene nieuwe monstering der aanwezige voorbeelden, uiteraard talrijker dan de Heer Te Winkel toenmaals te zijner beschikking had, en eene gezette overweging van het geheele vraagstuk de Redactie had geleid tot eene andere uitkomst, die ten deele een erugkeer is tot de zienswijze van Lambert ten Kate, Weiland en BilderdijkGa naar voetnoot3). Voor een breedvoerig betoog en bestrijding van anderer meeningen was in het Woordenboek natuurlijk geen plaats. Toch heeft de geachte schrijver van het genoemde opstel hierop recht. En het vraagstuk, welks oplossing niet zoo eenvoudig is, lokt vanzelf tot eene nadere bespreking uit; te meer omdat de opvatting van den Heer Te Winkel tot dusverre ook bij anderen als de ware heeft gegoldenGa naar voetnoot4), en door hemzelven nog onlangs in hoofdzaak althans is gehandhaafdGa naar voetnoot5). Daarentegen heeft Prof. Franck (en na hem Prof. Vercoullie) de zaak beschouwd op eene wijze die met de onze nagenoeg overeenstemt. De voorstelling van den Heer Te Winkel komt in 't kort hierop neer: Uit mnl. gelimpeGa naar voetnoot6), behoorlijkheid, welvoeglijkheid ontstond nnl. glimp, wat er uitziet als betamelijk, uiterlijke glans | |||||
[pagina 15]
| |||||
der eer, eindelijk: uiterlijke glans. Dezen overgang van beteekenis had het woord voornamelijk te danken aan het bijna gelijk luidende ww. glimmen. Op dezelfde wijze ontstond uit gelimpen, betamen glimpen, blinken. De nnl. woorden glimpen en glimp hebben dus een gansch anderen oorsprong dan glimmenGa naar voetnoot1). Hiertegen nu is het volgende in te brengen. Het minst zwaar weegt eene bedenking die op den vorm betrekking heeft. Om van gelimpe tot glimp te komen dient men apocope en syncope der ĕ aan te nemen. Tegen het laatste is natuurlijk geen bezwaar: reeds bij Dirc Potter schijnen de vormen met en zonder -e af te wisselen, en in 't algemeen is de apocope der -e in het jongere Mnl. een overbekend verschijnsel, inzonderheid bij woorden met ge-Ga naar voetnoot2). De uitstooting der ĕ van het voorvoegsel ge- (of be-) daarentegen moge in het Hoogduitsch niet ongewoon zijn, b.v. in glaube, gleich, gleise, glied, glück, gnade enz.Ga naar voetnoot3), in de Nederlandsche schrijftaal is zij zelden doorgedrongen: vormen als glei, glid, gloove, gluk; gnade, gnoeg, gnoot; greiden, grichten, grief, grinen enz.Ga naar voetnoot4) zijn bij ons sporadische bijvormen, die de volle vormen met ĕ (ă) niet verdringen. Hetzelfde in omgekeerden zin valt op te merken bij de woorden met oorspronkelijk gl-, waarnevens bijvormen met een swarabhaktiklinker; de laatste blijven uitzondering, zij komen alleen gewestelijk, of bij dichters om de maat voorGa naar voetnoot5). Ook glint en glinting zijn niet tot alleenheerschappij geraakt: in Zuid-Nederland is gelent de gewone vorm gebleven, en in Noord-Nederland worden | |||||
[pagina 16]
| |||||
gelinde en gelinte nog lang nevens glint gebezigdGa naar voetnoot1). De enkele woorden waarin de gesyncopeerde vorm den vollen ook in de schrijftaal geheel verdrongen heeft zijn, behalve blijven en blusschen (en misschien grif), alle van dien aard, dat men mag aannemen dat de overgang begunstigd is door den invloed van een woord met oorspronkelijk gl-, in vorm er op gelijkende en in beteekenis verwant; in welk geval dus eigenlijk twee woorden tot één versmolten zijn. Dit is het geval met gleisenaar (trouwens eigenlijk een overgenomen woord), glikkenGa naar voetnoot2), misschien met blok (belok en blokGa naar voetnoot3), en volgens Dr. Te Winkel's meening ook met gelimpe, dat vooral door invloed van glimmen in vorm (en in beteekenis) veranderd zou zijn. Ik ontken niet dat dit heeft kunnen gebeuren, doch wenschte er alleen op te wijzen dat het aantal analoge gevallen heel wat geringer is dan de Heer Te Winkel indertijd meende, gering genoeg om dat verloopen van den vorm alleen aan te nemen, ingeval men den invloed van een woord mag onderstellen dat in vorm en in beteekenis beide sterk op het betrokken woord gelijkt. Dat nevens mnl. gelimpe nooit glimp, nevens nnl. glimp nooit gelimp voorkomt kan toeval zijn; toch zou men, ware glimp niets anders dan de jongere vorm van gelimp, allicht eenige weifelingen en overgangsvormen aantreffen. Daar echter het jongste der tot dusverre bekende voorbeelden van mnl. gelimpe nog een paar eeuwen ouder is dan het oudste van nnl. glimp, wil ik hierop niet te veel nadruk leggen. Evenmin op het verschil in geslacht: wel schijnt mnl. gelimpe m. (of onz.?) en vr., | |||||
[pagina 17]
| |||||
nnl. glimp daarentegen steeds m. te zijn, doch deze weifeling beteekent bij het gering aantal voorbeelden van het Mnl. woord inderdaad niet veel. Doch een tweede, gewichtiger bezwaar tegen de volkomen vereenzelviging der twee genoemde woorden is gelegen in den tijd wanneer en vooral de plaats waar zij voorkomen. Gelimpe is tot dusverre alleen aangehaald uit de Stadr. v. Hamburg, Statuta Bremensia, en uit de Arnh. Oudheden: men mag het binnen onze grenzen bijna een ἅπαξ λεγὸμενον noemen. Alleen mit gelimpe komt meermalen voor: in Der Minnen Loop, in het 7de boek der Brab. Yeesten, in Nijhoff's Gedenkw. (ao. 1409), en in een stuk van omstreeks 1400, te vinden in de Byv. op Wagenaar, Vad. Hist. III, 179Ga naar voetnoot1). Verder het znw. ongelimpe in Der Minnen Loop, bij V. Mieris, Charterb. (twee oorkonden van 1422 en 1424 uit Den Haag), Nijhoff's Gedenkw. (ao. 1437); het bnw. ongelimpe in Der Minnen Loop, het Stadb. v. Groningen, en ongelimplich in Nijhoff's Gedenkw. (ao. 1571). Eindelijk in den Kleefschen Teuthonista het znw. gelympe, het ww. gelympen, en de bnw. gelymplyck en ongelymplyck. Gelijk men ziet, met uitzondering wellicht van de plaats uit de Brab. Yeesten VII welks herkomst mij althans onbekend is, al te gader aanhalingen uit oorkonden, rechtsboeken en officieele stukken, opgesteld in de oostelijke, Saksische of Nederrijnsche gewesten, uit Hollandsche oorkonden, en uit Der Minnen Loop van 's Graven secretaris. Noch in het eigenlijke oudere Middelnederlandsch, noch bij Plantijn of Kiliaan wordt het woord gevonden: Vlaamsch of Brabantsch was het woord stellig niet. Met het oog op den korten maar sterken invloed van overrijnsche dialecten op het Noord-Nederlandsch gedurende het Beiersche | |||||
[pagina 18]
| |||||
tijdvak, in verband met het aantal, de herkomst en den aard der bewijsplaatsen, schijnt het dus niet geheel ongerijmd, gelimpe te houden voor een van die woorden, welke toen ter tijd vooral in de kanselarijtaa uit het Oosten inslopen doch hier zelden vasten voet kregenGa naar voetnoot1), m.a.w. de zuiver Nederlandsche afkomst van gelimpe in twijfel te trekken. Glimp daarentegen komt in de algemeene taal der 17de eeuw herhaaldelijk voor, en wel bij schrijvers uit alle Nederlandsche gewesten (ik noem hier alleen de oudere voorbeelden van de beteekenis: glans, in het Wdb. onder 1) en 2) vermeld): de geboren Hollanders Hooft, V.d. Venne, Huygens, De Decker, Jan Vos, Oudaan, den Amsterdammer van Brabantschen bloede Vondel, den Fries P. Baardt, den Gelderschman Sluyter, en verder bij P. Geestdorp en A. Valentijn, wier herkomst mij onbekend is. En het sterke ww. glimpen, glimmen wordt gevonden bij de Westvlamingen V. Mander en De Bo, den Brabander Kiliaan (als een gewoon woord, zonder vermelding van eenig dialect, dus als Antwerpsch-Brabantsch), de Zeeuwen Cats en De Brune, de Hollanders Hooft, V.d. Venne, Huygens, Westerbaen en Poot, en bovendien in de hedendaagsche volkstaal van Noord- en Zuidnederlandsche strekenGa naar voetnoot2). Kortom, deze beide woorden hebben het | |||||
[pagina 19]
| |||||
voorkomen vanouds te behooren tot de levende volkstaal van alle gewesten, gansch anders dan gelimpe, dat den indruk maakt een uit den vreemde ingevoerd boekenwoord zonder toekomst te zijn. Intusschen zou men hiertegen kunnen aanvoeren, dat een woord hetwelk in het eigenlijke oudere Mnl. niet, daarentegen in de Nnl. schrijftaal wel bekend is, allicht het eerst gevonden zal worden in Hollandsche stukken, juist gelijk hier ten deele 't geval is. Doch zelfs al kent men aan dit argument grooter kracht toe dan er m.i. in dezen aan toekomt, dan blijft er tegen de vereenzelviging der beide woorden een derde bezwaar bestaan, en wel het voornaamste, gelegen in de beteekenis der woorden. Immers, mag men vragen, is het waarschijnlijk, dat een woord als gelimpe, hetwelk in het Nederlandsch, voorzoover wij kunnen nagaan, alleen de zuiver abstracte beteekenis: betamelijkheid, eer, fatsoen had, later die van: gloed (van het vuur), glans (van metaal) enz. aannamGa naar voetnoot1), alleen door invloed van glimmen? Mij dunkt, indien naast gelimpe alleen glimmen bestaan had, zou de overeenkomst in vorm en beteekenis en dientengevolge de aantrekkingskracht tusschen deze twee woorden niet groot genoeg zijn geweest om ze tot één te doen versmelten; daartoe was meer noodig. En wat geldt van het znw. glimp, geldt in nog hoogere mate van het sterke ww. glimpen. Het is in 't geheel niet duidelijk waar dit ww. met de beteekenis: glimmen eigenlijk vandaan gekomen zou zijn. Dr. Te Winkel, die vroeger alleen beweerde: ‘gelimpen is glimpen geworden’, zegt thans uitvoeriger: ‘Das mnl. gelimpen, später nach Syncope des e glimpen bedeutet im | |||||
[pagina 20]
| |||||
15. Jahrh. noch ‘gebühren, geziemen’ und daher ‘trefflich, schön sein’. Het is mogelijk dat Dr. Te Winkel deze laatste opvatting met bewijzen kan staven, doch zoolang het eenige bewijs voor het bestaan van een Nederlandsch, of strikt genomen Nederrijnsch ww. gelimpen bestaat uit de opgave in den Teuthonista: ‘Gelympen, themen, voegen, waelstaen, georloft wesen. Licere, decere. Condecere, competere, congruere, incumbere, [defio, fis, fire, defivi, defitum, id est decere]Ga naar voetnoot1)’, hebben wij m.i. niet het recht aan dit woord andere beteekenissen toe te kennen dan: passen, voegen, betamen, overeenkomen, geoorloofd zijn; van ‘trefflich, schön sein’ is daarbij geen sprake, nog veel minder van ‘glimmen’. En nu komt het mij hoogst onwaarschijnlijk voor dat het ww. gelimpen, betamen enz., dat tot dusverre alleen in het Ags. en het Ohd. gevonden is, en waarvan het bestaan in het oudere Nederlandsch geenszins afdoende bewezen is, in het Nnl. alleen en uitsluitend in den zin van: glimmenGa naar voetnoot2) zou te voorschijn komen. Dit is eigenlijk bij Te Winkel's opvatting alleen denkbaar, indien van glimp, in de bet. glans (uit gelimpe, betamelijkheid, fatsoen), een nieuw ww. glimpen ware afgeleid, evenals b.v. glanzen van glans; dit ww. zou echter een gansch ander, nieuw woord geweest zijn, dat met het Kleefsche gelympen niets te maken had, eigenlijk zwak vervoegd behoorde te worden, en alleen door eene, niet waarschijnlijke, verwarring met het andere ww. (indien dit nog bestond) de sterke vervoeging had kunnen aannemen. Nu komt zulk een zwak, van glimp in de bet. 4 en 5) afgeleid ww. in de 17de eeuw | |||||
[pagina 21]
| |||||
inderdaad eenige malen voor, doch in eene beteekenis, zoo hemelsbreed verschillende van het er naast bestaande sterke ww. glimmpen, glimmen, dat het mij onmogelijk schijnt deze beide woorden te vereenzelvigenGa naar voetnoot1). Alles bijeengenomen en wel overwogen is het m.i. niet onmogelijk, doch wel hoogst onwaarschijnlijk dat het zeldzame, gedurende de 15de eeuw in de kanselarijtaal van Holland en van het Oosten des lands voorkomende gelimpe, eer, fatsoen alleen onder invloed van glimmen zich zou hebben ontwikkeld tot het woord glimp, dat in de algemeene volkstaal der 17de eeuw alom bekend was in den zin van: glans, en dat daarnevens een sterk ww. glimpen, glimmen secundair zou zijn ontstaan. De Heer Te Winkel meende indertijd deze forsche overgangen te kunnen verklaren, doordat ‘met den overgang der middeleeuwen tot den nieuwen tijd, toen alles na langen tijd van voorbereiding, werd omgekeerd of gewijzigd, het woord glimp in het algemeene lot deelde’Ga naar voetnoot2), maar dit is, Dr. Te Winkel zal het thans zeker toestemmen, een sprong in 't duister, of liever door een onbekend, duister tijdvak heen, aan het eind waarvan wij het woord waarmede deze sprong gewaagd wordt, plotseling in gansch andere gedaante terugvinden. Zeker is de taal der 15de en 16de eeuw, het overgangstijdperk tusschen het Middelnederlandsch en het Nieuwnederlandsch, de tijd waarin onze latere schrijftaal zich heeft ontwikkeld, uiterst belangrijk en een onderzoek overwaard: in dien tijd kunnen vele woorden allerlei merkwaardige lotgevallen hebben gehad. Doch zoolang | |||||
[pagina 22]
| |||||
wij er helaas niet meer van weten, is het gevaarlijk, klakkeloos aan te nemen dat een woord in een paar eeuwen, gedurende welke het voor ons oog onzichtbaar en zijne ontwikkeling dus niet na te gaan is, zoozeer zal zijn veranderd, dat het niet dan in gewijzigden vorm en met gansch anderen inhoud is herleefd. Trachten wij thans, na deze critische beschouwingen, onze voorstelling der geschiedenis van nnl. glimp en glimpen nader toe te lichten. Naar onze meening heeft het sterke ww. glimpen niets met gelimpe te maken, maar is het inderdaad, gelijk Kiliaan, Ten Kate, Weiland en Bilderdijk meendenGa naar voetnoot1), een oude bijvorm van glimmen. Gedreven door een heilzamen afschrik van de manier, waarop vroegere taalbeoefenaars in den wilde alles verklaarden door invoeging en uitlating van consonanten en vocalen, is men in later tijd misschien wel eens te ver gegaan, door gevallen, waar eene dergelijke, dikwijls kennelijk onomatopoëtische vervorming van een woord het meest aannemelijk scheen doch nog niet geheel en al verklaard kon worden, òf anders te verklaren òf stilzwijgend voorbij te gaan. Toch zijn, om bij het hier besproken punt te blijven, dergelijke bijvormen met p, k, t (om niet van die met s enz. te spreken) geenszins zoo zeldzaam, gelijk een blik in Franck's Etym. Wdb. kan leeren. Ik geef hier een aantal van dergelijke woorden, die men stellig of misschien tot deze categorie mag rekenen; grootendeels hebben zij zich bij de bewerking der laatste afleveringen van het Ned. Wdb. voorgedaan, of werden zij, zonder lang te zoeken, elders gevonden.
| |||||
[pagina 23]
| |||||
| |||||
[pagina 24]
| |||||
Bovenstaande lijst zou bij eene opzettelijke nasporing zeker aanmerkelijk uitgebreid kunnen worden: vooral de tongvallen zouden denkelijk nog eene belangrijke bijdrage leveren. Daarentegen erken ik dat het hier uit verschillende plaatsen en tijden bijeengebrachte zeker bij nader onderzoek vrij ongelijksoortig zal blijken: dat enkele dezer ww. denominatieven zullen zijn, andere naar analogie van deze gevormd, dat vele in een jonger tijdperk ter wille der klanknabootsingGa naar voetnoot1) gevormd of vervormd, andere, zooals b.v. kramp nevens kram en krom, uit eene veel oudere afwisseling van stammen met tenuis, media of dubbele nasaal zullen zijn ontstaan; ook zal eene nadere beschouwing wellicht aan den dag brengen dat zeer vele dezer vormingen van betrekkelijk jonge dagteekening zijn. Doch het is mij hier ook | |||||
[pagina 25]
| |||||
geenszins te doen om een onderzoek of zelfs maar een overzicht van zulke woorden; ik wilde alleen trachten te bewijzen, dat het nog geen terugkeer is tot de vroegere ‘wildheid’, wanneer men nevens glimmen een wel secundairen, maar zelfstandigenGa naar voetnoot1) bijvorm glimpen aanneemt. Verder is, naar onze voorstelling, nnl. glimp oorspronkelijk niets anders dan de stam van dit sterke ww. glimpen, als znw. gebezigd, evenals glim, de stam van glimmen. De parallelie tusschen deze beide znw.Ga naar voetnoot2) is nagenoeg volkomen: uit de oor- | |||||
[pagina 26]
| |||||
spronkelijke beteekenis: glans ontwikkelen zich bij beide de volgende beteekenissen: luister, glorie, roem; flauw schijnsel of schijn, flikkering (ook in 't oog); zweem; bedrieglijke schijn, fraai uiterlijk, in tegenstelling met het bedorven wezen eener zaak (verg. in 't Ned. Wdb. Glimp in de bet. 1-4), en Glim in de bet. 1-3). Deze begripsovergangen zijn volkomen natuurlijk en worden ook geheel of gedeeltelijk teruggevonden bij woorden als glans, gloor, luister, en vooral bij schijn en lat. species, met welke laatste woorden glimp eene treffende overeenkomst heeft. Ook de beteekenissen: dekmantel, voorwendsel (zie Ned. Wdb. sub 4) en 5) kunnen m.i. wel uit de vorige alleen afgeleid worden, zonder dat men invloed van een ander woord behoeft aan te nemen; dat zij althans voor het taalgevoel der 17de eeuw niets anders dan eene bijzondere toepassing der bet.: glans waren, blijkt wel het best uit de verbinding met ww. als vergulden, bestrijken, versieren, bedekken, verblinden, zich vergapen, zich verkijken, met znw. als verf, vernis, blanketsel, tooi, met het voorz. onder, en met het lidw. een of de (zie Ned. Wdb. V, 94-96); men zal moeten toegeven dat een en ander veel beter past bij glimp, glans, dan bij gelimpe, eer, fatsoen. Moeten wij dus aan gelimpe allen invloed op het later gebruik van glimp ontzeggen? Dit zou m.i. te ver gaan. Er zijn twee tegenwerpingen tegen het voorafgaand betoog te voorzien. Vooreerst dat dit nnl. glimpen toch geheel alleen staat, en noch in de oudere periode onzer eigene taal, noch in verwante tongvallen voorkomt. Inderdaad dit is zoo, en ik voeg er zelfs bij 1o. dat onr. glampi m., straal, in het Ned. Wdb. uit Cleasby aangehaald, in het jongste Oudnoordsche woordenboek, de tweede uitgave van Fritzner niet voorkomt, en volgens mededeeling van goederhand ook bezwaarlijk oorspronkelijk Oudnoordsch kan zijn (verg. Noreen, Altnord. Gramm. I § 196, anm. 2, 197); 2o. dat eng. glimpse, in vorm en beteekenis zoo treffend met ons glimp overeenkomende, volgens Skeat uit glimse (verg. nnd. glimsen, glumsen) met anorganische p is ont- | |||||
[pagina 27]
| |||||
staan. Maar al wordt glimpen eerst en alleen in het Nnl. gevonden, dan is dit nog geen bewijs tegen de echtheid van zoodanigen vorm: men behoeft het daarom nog niet te beschouwen als een bastaard van twee andere woorden. Men zie slechts eens van hoeveel later zeer gewone woorden bij Franck en Verdam vermeld wordt, dat zij ‘eerst in 't Nnl.’, of ‘nog niet in het Mnl.’ voorkomen. En dit is ook geen wonder. Vooreerst vergeet men vaak dat onze Nieuwnederlandsche schrijftaal niet de jongere vorm is van wat wij gewoonlijk Middelnederlandsch noemenGa naar voetnoot1), evenmin als het Nhd. van het Mhd., en dat bij de wording dier algemeene schrijftaal andere tongvallen dan die waarin voorheen 't meest geschreven was op den voorgrond traden. En ten tweede behooren juist vele van die woorden welke tot dusverre eerst in 't Nnl. gevonden zijn tot dezelfde soort als glimpen, nl. afgeleide ww., zoogenaamde intensieven en frequentatieven, die in de eigenlijke volkstaal in overstelpende, verbijsterende hoeveelheid bestaanGa naar voetnoot2), en blijkens deze woorden ook vroeger reeds lang bestaan hebben, doch eerst later als 't ware aan de oppervlakte ‘opduiken’ en zichtbaar worden, m.a.w. in de schrijftaal doordringenGa naar voetnoot3). Doch eene tweede bedenking is van veel meer gewicht. Het is niet te ontkennen dat er tusschen hd. glimpf en nnl. glimp in beteekenis en gebruik menig punt van overeenkomst bestaat. Wel is waar staat het Hd. woord in de beteekenis die thans het meest gebruikelijk is: toegevendheid, zachtmoedigheid zeer ver af van het Nnl. woord, zoowel in de opvatting: glans, zweem, als in die van: dekmantel, voorwendsel; doch wanneer men de | |||||
[pagina 28]
| |||||
geschiedenis van het Hd. woord nagaatGa naar voetnoot1), vindt men inderdaad | |||||
[pagina 29]
| |||||
op verschillende punten eene treffende gelijkenis. Enkele plaatsen stemmen zelfs zoo volkomen overeen dat men een oogenblik het spoor bijster wordt en gaat twijfelen of de beide woorden toch niet geheel en al één zijn. Toch is hiertoe, naar ik meen, bij nader inzien geen voldoende grond. Men houde in 't oog dat, hoezeer de woorden elkander op enkele punten ‘raken’, zij elkander geenszins ‘dekken’: nnl. glimp heeft nooit de beteekenis: gematigdheid, toegefelijkheid enz., en aan den anderen kant is in 't Hd. van een ww. *glimpfen, glimmen tot dusverre geen spoor gevonden; de bijgedachte aan vernis, verguldsel enz. is dan ook zoogoed als nooitGa naar voetnoot1) aan hd. glimpf verbonden, en van eene beteekenis: gloed, glans (hetzij oorspronkelijk of door invloed van een ww. *glimpfen, of van glimmen) is nog veel minder sprake. Maar wel nopen dergelijke plaatsen tot voorzichtigheid. Nu het blijkt dat een woord dat eigenlijk ‘angemessenheit, angemessenes benehmen, benehmen überhaupt’ beteekent, later buiten invloed van een woord glimpen of glimmen ook de beteekenis: gunstig voorkomen, gunstige uitleg, verschooning, toegefelijkheid kan aannemen, is het inderdaad gewaagd in het Nederlandsch, waar dan toch dat oude gelimpe niet geheel onbekend geweest schijnt te zijn, allen invloed van dit laatste te willen loochenen en beide woorden volstrekt te scheiden; en dit te meer, omdat er enkele zegswijzen uit later tijd zijn, die inderdaad het geleidelijkst uit gelimpe verklaard kunnen worden (zie Ned. Wdb. bij Glimp, 6). Juist die gedeeltelijke overeen- | |||||
[pagina 30]
| |||||
komst bij zooveel verschil tusschen het Hd. en het Nl. woord wijst ons hier den weg: ook hier zal het ‘medio tutissimus ibis’ wel van toepassing zijn. Vatten wij onze voorstelling van de toedracht der zaak derhalve nog eens samen. Nevens glimmen heeft in 't Nederlandsch reeds langen tijd een bijvorm glimpen bestaan. De stam van dit ww., als znw. gebezigd, had uit zichzelf reeds de beteekenissen: glans, glorie, schijn, schoonschijnend uiterlijk. Aan den anderen kant was in zekere streken van ons land in de 15de eeuw een woord gelimpe, fatsoen in gebruik. Dit woord, dat uit zichzelf bij ons in vorm niet zoo licht veranderd zou zijn, werd vooral gebezigd in de uitdrukking met gelimpe, met goed fatsoen. Daarnaast stond met glimp, met glans, met eereGa naar voetnoot1). Deze beide uitdrukkingen werden verward, en mede daardoor werd met gelimpe ook in vorm geheel gelijk aan met glimp. Vandaar dat de beide woorden, die elkaar in die uitdrukking en in de bet. 4) ontmoetten, elkander wederkeerig aantrokken, invloed op elkander oefenden en tot één nieuw woord samensmolten. Het zou zeker van belang zijn nader te kunnen aanwijzen waar glimp het eerst voorkwam, in welke streken gelimpe later nog bekend was, en waar, wanneer en hoe de twee woorden versmolten zijn; doch voor eene zóó nauwkeurige geschiedenis der lotgevallen van beide woorden ontbreken ons de gegevens uit de 15de en de 16de eeuw. In allen gevalle zijn de woorden zoodanig samengegroeid, dat terwijl in de bet. 1-3) zeer duidelijk glimp, en in de bet. 6) gelimpe is te herkennen, men in de bet. 4 en 5) waarlijk niet meer weet, met welk woord men te doen heeft, of wat aan elk woord toekomt. Het zwakke ww. glimpen en de afleidingen daarvan komen aan den eenen kant in gebruik zoozeer overeen met de overeenkomstige Hd. woorden, doch vertoonen ook weer zulke duidelijke herinneringen aan de bet.: glans, dat zij zeker eerst na de samensmelting van beide woorden gevormd zijn. | |||||
[pagina 31]
| |||||
Op bijna geheel dezelfde wijze is mhd. glîȥen, eigenlijk: blinken, verward en samengevallen met g(e)lîch(e)sen, g(e)lîch(se)nen, veinzen, zoodat nhd. gleiszen thans: bedrieglijk schitteren, misleiden, huichelen beteekent. En evenzoo schijnt in 't Engelsch gloss, eigenlijk: luister, glansGa naar voetnoot1) verward te zijn met gloss, uitlegging, verklaring (lat. glossa), althans in de bij Sewel en Holtrop vermelde zegswijzen to set, to put a gloss upon a thing, to sett off with a better gloss, wat geheel en al overeenkomt, en door S. en H. ook vertaald wordt met ons: een (schoonen) glimp aan eene zaak geven. De analogie dezer beide gevallen is opmerkelijk, en pleit m.i. sterk voor de juistheid van het voorafgaande. Onze voorstelling tracht dus de zienswijzen van Kiliaan, L. ten Kate, Weiland en Bilderdijk, die het vanouds bestaan van een ww. glimpen en een znw. glimp aannamen, te vereenigen met die van Te Winkel, door wien voorgoed de aandacht is gevestigd op het znw. gelimpe; van Franck (en Vercoullie) wijkt zij in zooverre af, dat deze nog altijd gelimpe beschouwen als het oorspronkelijke woord dat later door invloed van een ww. glimpen gewijzigd is, terwijl naar onze meening integendeel in het Nederlandsch ook het znw. glimp vanouds bestond en alleen in de jongere beteekenissen, en vooral in de uitdrukking met glimp, door gelimpe gewijzigd, of liever daarmede samengevallen is. Het onderzoek van dit vraagstuk doet opnieuw zien dat een Hoogduitsch en een Nederlandsch woord, hoezeer in vorm en in sommige beteekenissen aan elkander gelijk, toch eene verschillende ‘levensgeschiedenis’ kunnen hebben, en tevens dat wij nog zeer weinig weten van de eigenlijke wording onzer Nieuwnederlandsche schrijftaal.
Leiden, October 1890. j.w. muller. |
|