Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 10
(1891)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Dietsche verscheidenheden.XCIX. Rein. II, 5133 vlg. e.e.Een sprekend bewijs, hoe noodig het is, dat de Proza-Reinaert, waarvan slechts één exemplaar meer bekend isGa naar voetnoot1), weder algemeen eigendom wordt, en hoe nuttig hij zijn kan voor de beoordeeling en herstelling van den mnl. tekst, leveren ons de hierboven staande regels uit den Tweeden Reinaert. Zij zijn in hun tegenwoordigen vorm onuitstaanbaar te noemen en kunnen met behulp van den prozatekst volkomen worden hersteld. Van een harer kinderen zegt de apin, vrou Rukenau, Reinaerts tante, in vs. 5131 vlgg. met volmaakte onpartijdigheid: Mijn ander soon, heet Vuulromp,
Want hi is van sinnen so plomp,
Ende so slecht van sinen dinghen al,
Hi en kent nau wit voor root smal.
Deze verzen kunnen oorspronkelijk onmogelijk aldus geluid hebben; daarvoor verstond de dichter, ook van den Tweeden Reinaert, veel te goed zijne kunst. Metrum en uitdrukking der beide laatste regels zijn even gebrekkig: en al en smal dragen zoo duidelijke sporen van toevoegselen om het rijm na eene in de war geraakte lezing, dat wij onmogelijk met deze, aan den slechtsten tijd van het mnl. herinnerende, lezing vrede kunnen | |
[pagina 2]
| |
hebben. Gelukkig geeft ons Willems in zijne uitgave, bl. 198, na eene opmerking over de bet. van root smal, welke niets beduidt, eene hoogst belangrijke mededeeling aangaande de lezing van den Proza-Reinaert op deze plaats: ‘in de prosa groen.’ De geheele plaats luidt aldaar, ƒ. 69 v.: ‘hi is soo plomp van sinnen ende also slecht, soo dat hi nauwelijcken wit voor groen en kent.’ Met behulp van deze lezing kunnen wij de oorspronkelijke hand van den dichter herstellen: (hi is) so slecht van sinen doene,
Hi en kent nau wit voor groene.
Van een der andere kinderen van Rukenau, Hatenet, wordt eenige regels verder het volgende gezegd: Dese weet ooc wel haer wet
Ende is voortgaande in der nere
Op hoofden die men node doet scheren,
Met langhen haer, onghedwoghen;
Dese dienstmaghede des ghern ploghen,
Die liever dansen in den nacht
Ende smorghens slapen lanc ende sacht,
Dan si haer kemden ende dwoeghen.
In deze regels zijn verscheidene dingen op te merken Vooreerst in den eersten de uitdr. haer wet weten. Het schijnt mij toe, dat wet hier een ander woord is dan het gewone wet, en wel een abstractum van het ww. weten. De uitdr. sine wet weten beteekent zijn weetje weten, slim zijn of knap zijn, eene opvatting, die hier veel beter past dan eenige andere. Dit woord wet is in het mnl. nog weinig opgemerkt, doch in andere germ. talen is het bekend genoeg; het is nl. hetzelfde woord als ags. eng. wit; mhd. witze, witz; mnd. witte, witt; hd. witz, ml. Het wordt tijd, dat de aandacht er op gevestigd wordt, dan zal het ongetwijfeld op nog meer plaatsen worden gevonden, en men zal inzien dat waar men het vroeger opvatte als wet, got. witop, of geloof, zedewet, eene andere verklaring de voorkeur verdient. Wij kunnen al dadelijk beginnen, met een paar duistere plaat- | |
[pagina 3]
| |
sen duidelijk te maken door de zooeven gemaakte opmerking; vooreerst Mor. 3394: God hi mote mi verdomen,
Al soudi werden uter wet,
Tirsten dat hi u siet,
Oftics heme verlate iet,
Hine sal ons voren an dander lant.
De bedoeling van de uitdr. uter wet werden is geene andere dan uten sinnen werden, uitzinnig worden, zijn verstand verliezen, zijne zinnen verliezen of kwijt raken. In het gloss. wordt over deze plaats het stilzwijgen bewaard, zooals reeds opgemerkt is door Franck, die in zijne beoordeeling der uitgave van den Moriaen, Anz. für d. Alt. 7, 22, de bet. der uitdr. zeer juist heeft weergegeven door von sinnen kommen, terwijl hij de vraag doet, of men ook misschien uten wet lezen moet, daar het vr. geslacht vreemd schijnt. Het is niet onmogelijk, dat dit juist is, daar hd. witz mannelijk, en ags. wit, mens, intellectus (Ettm. 143) onzijdig is, doch mhd. witze, witz is vr. en dus zal men wel niets behoeven te veranderen. Het wordt in het mhd. gaarne in het mv. gebruikt, ook in uitdrukkingen, welke ons voor de vergelijking met het mnl., met name voor de zoo even genoemde plaats, te pas komen, nl. von of ûz den witzen kommen, zijn verstand, zijne bezinning verliezen; niht bei seinen witzen sîn, niet bij zijn zinnen zijn. Uit deze mededeelingen blijkt overtuigend, dat wet (of wit, want ook in dezen vorm komt het woord voor) hetzelfde beteekent als ndl. zin. Zoo wordt dan ook het mhd. witze, witz, en het mnd. wit, witte, m. herhaalde malen met sin verbonden; zie voorbeelden bij Lexer 3, 955 en Lübben 5, 746. En zoo ook in het mnl., b.v. Con. Som. 2a: ‘Die gheboden goods...., die een yeghelic ymmer sculdich is te houden, die sin of wit hevet.’ En deze opmerking stelt ons in staat, eene tweede geheel verkeerd verklaarde plaats juist te verstaan, nl. Ned. Proza 173, waar gesproken wordt over den heilloozen invloed der tavernen: ‘daer wise lude dicke weder | |
[pagina 4]
| |
wt gaen sonder sinnen ende wit als een beest, ja ghesonde machtighe luden worden daer leyder dicke doot wtghedraghen.’ Indien wij Van Vloten gelooven, dan moet na sinnen een komma worden geplaatst, en wit verklaard worden als wijs, verstandig, gelijk in de noot staat. Deze verklaring (waarbij iemand zich desnoods zou kunnen beroepen op een ags. bnw. wit, sciens, Ettm. 142) is geheel onjuist. Men moet alleen het leesteeken op de juiste plaats zetten, en lezen: ‘daer wise lude dicke weder wt gaen sonder sinnen ende wit (zonder rede en verstand), als een beest.’ De beide volgende regels: (Si) is voortgaende in der nere
Op hoofden, die men node doet scheren,
kunnen met behulp der variant verbeterd worden. Bij Willems luidt de tekst (naar b) eenigszins anders, nl. (Si) is voortgaende in der neringen
Op hooft dien node sceert geringen.
De laatste regel is onzin, doch wijst ons den weg tot verbetering. Uit doen van den tekst van Martin is te ontleenen het ww. doghen, en uit sceert geringen delve men het verbale znw. van sceren op, nl. sceringe, en leze de beide regels aldus: (Si) is voortgaende in der neringe
Op hoofde, die node dogen sceringe,
d.i. ‘zij wordt hoe langer hoe knapper in haar ambacht op hoofden, waarop zelden of nooit eene kam komt’. Ook aan den regel Dese dienstmageden des gerne plogen,
ontbreekt iets. Met den door Willems gevolgden tekst te lezen de dienstmageden, voor dese dienstmagede, is niet alleen niet noodig, doch het zou eene tot heden weinig opgemerkte beteekenisGa naar voetnoot1) van het | |
[pagina 5]
| |
vnw. dese van een goed voorbeeld berooven. Dese heeft nl. hier en elders de beteekenis van de tegenwoordige, de ... van den tegenwoordigen tijd. En als men het in dezen zin opvat, wordt de tekst een fijnen trek rijker. Een ander bewijs voor deze beteekenis van dese, vinden wij Rose 6478: Men siet dicke dese voestren boude,
Alsi hare kindre baden ende dwaen,
Dat sijt al nomen ende niene omgaen,
d.i. ‘men hoort vaak de tegenwoordige bakers de lichaamsdeelen der aan hunne zorgen toevertrouwde kinderen zoomaar bij den naam noemen, noemen zonder er doekjes om te winden.’ Zoo ook Vierde Mart. 289: ‘dese coninge’, en 374: ‘dese coninc.’ Doch wèl moet men ploghen maken tot een vorm, die praesens zijn kan, want dien tijd behoeven wij hier in den samenhang: ‘men ziet dit vaak bij dienstmaagden; dit is veelal het geval bij de hedendaagsche dienstmeiden, die enz.’ Men leze dus pleghen voor ploghen, en verandere het rijmwoord onghedwoghen in onghedweghen, welke vorm van dwaen in het deelw. even gewoon is als gedwogen, en historisch juister. Zie Franck, Mnl. Gramm. § 144 en 147. Ook de volgende regels bevatten praesentia, dansen, slapen, laten groeien. De vormen kemden en dwoeghen strijden niet hier tegen, want dat zijn imperfecta van den conjunctief: ‘dan dat zij zich zouden kammen en wasschen’. | |
C. Scottlaken.Een woord, dat door Franck te onrechte uit den tekst van den Alexander is verwijderd. Boek X, vs. 788 heeft het hs. die liede pleghen al
Tetene sonder scoetlaken,
bij welke verzen de uitgever eene aanteekening heeft gevoegd (op bl. 500), om aan te toonen dat ‘wij niet met Snellaert op deze schrijfwijze van het hs. de etymologie mogen bouwen, als ware het woord uit scootlaken voortgekomen.’ Evenwel moet hij | |
[pagina 6]
| |
zelf erkennen, dat zij zeer aannemelijk zou wezen, omdat het niet ondenkbaar is, dat een woord, hetwelk oorspronkelijk servet beteekende, later tafeldoek gaat beduiden. Doch Franck heeft bezwaar, haar aan te nemen, omdat ‘wij in dit geval toch zouden moeten verwachten de oorspronkelijke opvatting nog wel eens aan te treffen.’ En indien wij die nu eens werkelijk vonden, of indien de vorm scootlaken nog slechts op ééne andere plaats kan worden aangewezen, zou dan het bezwaar van Franck niet vervallen, en hij moeten erkennen, dat elke verandering overbodig is? Ik ben in staat, het woord scootlaken in den zin van servet of tafellaken te bewijzen, en wel met eene plaats uit de rekeningen van Zeeland (dl. 1, bl. 442), waar onder meer ‘havelijk goed’, dat D. verkocht, genoemd worden: ‘2 bedden, 3 slaeplakene, een scoitlaken ende ene dwale.’ Ook is er in het mnl. een woord scootcleet geweest, in de bet. van voorschoot, boezelaar; zie Rek. v. Gent 2, 152, waar onder de kosten van uitrusting eener schare ook genoemd wordt: ‘van sacken, van scootclederen 5 s.’ Het is dus volstrekt niet onmogelijk, dat, nu het bestaan van scootlaken is bewezen, het gewone mnl. scolaken hieruit is ontstaan, en niet uit scoonlaken. De plaatsen, waar scolaken voorkomt, zijn: Wal. 3128: ‘Als men gheten hadde..., so heift men scolakene up ghedaen vor die heren ende men liet staen die taflen’; 6119: ‘ic sie daer binnen cnechte dragen scolakene ende gherechte’; Parth. 624: ‘die scolaken waren daer op ghedaen’; Bouc v. Sed. 611: ‘dune sult met scolaken wriven no droghen vule tande ende zeere oghen’; Rek. v. Middelb. 18: ‘van scolakenen te dwaen’; Livre d. Mest. 5: ‘scolakene ende dwalen’ (fr. napes et touailles). Op al deze plaatsen heeft het woord de bet. tafellaken of servet, en er is in de beteekenis dus geen bezwaar, om het woord als uit scootlaken ontstaan te verklaren. Natuurlijk kan ook uit scoonlaken een vorm scoollaken, scolaken geboren worden, en dat dit woord werkelijk bestaan heeft, blijkt uit Parth. 445: ‘Ende al gherecht hi die tafelen sach, ende met scoon lakenen ende claren’, en uit Kil.: ‘schoon- | |
[pagina 7]
| |
laecken, Fland. j. ammelaecken, mappa, q.d. linteum candidum sive mundum.’ Doch op sommige plaatsen, met name Fland. I, 356, moet ook scolaken verklaard worden als een geassimileerde vorm van scootlaken; wij lezen daar nl. (vs. 355): Men dede daer op sonder vorste
Die scone scolakine (hs. stolakine) vanden male.
Immers het is niet te denken, dat, indien het woord voor scoonlakine stond, het taalgevoel op dit punt reeds zoozeer zou zijn verzwakt, dat het bnw. scoon er nog eens mede zou kunnen worden verbonden; dit laat zich veel beter verklaren, indien scolaken uit scootlaken is ontstaan. Ook over een paar andere woorden, die op scootlaken gelijken, spreekt Franck in zijne bovengenoemde aanteekening, nl. over stolaken, en over scotellaken. Het eerste komt behalve als onjuiste schrijfwijze op de uit Fland. aangehaalde plaats, ook voor in eene bedorven glosse van Harl. Gloss. ‘tapijt s. scolaken, tapetum’. Hier zal wel stolaken, d.i. stoellaken, bedoeld zijn. Vgl. mhd. stuollachen, d.i. stoelbekleedsel, en bij uitbr. tapijt (Lexer 2, 1272); mnd. stôllaken (Lübben 4, 411). Voor de schrijfwijze stolaken vergelijke men mhd. stuolach (Lexer 2, 1271). Zie ook Diefenb. Gloss. 573 op tapetum, waar o.a. de glossen banckduoch, stuleduoch, stulach, en (uit een latijnsch-nederduitsch gloss.) stuellaken. In hetzelfde Harl. Gloss. wordt ook gevonden ‘stoelcleet, corupeta (het lat. woord is niet duidelijk, doch het eerste deel zal wel lat. torus zijn). - Ook scotelcleet komt eene enkele maal in het mnl. in de bet. servet of tafellaken voor; het is wat de vorming betreft te vergelijken met amelaken, waarvan men meent, dat het insgelijks afgeleid is van een woord, dat vaatwerk beteekent. De verklaring van Vercoullie in zijn Etym. Wdb. is onaannemelijk. Het komt voor Livre d. Mest. 5: “Noch ghebreken u scolakene ende dwalen, scotelcleedren ende scortcleedren”. Het fr. vertaalt het woord met doubliers, d.i. volgens Burguy 116: “serviette, petite nappe.” | |
[pagina 8]
| |
CI. Capitulaer.Stoke I, 675 vlgg. worden de giften opgenoemd, welke de Aartsbisschop van Trier vereerde aan de monniken van Egmont: Een goudijn cruce ....
Ende ooc ene kasuffle diere,
Ene aelmatike ende een missael,
Capitulaer ende een passionael
Ende ander goede boeke.
De uitgevers van Stoke hebben natuurlijk de vraag gesteld, wat hier capitulaer (in de uitg. van Brill capittelaer) beteekent. Van Loon op Kolijn gist: “het wetboek der fransche koningen”. Huydecoper vermoedt: “eene verzameling pauselijke decreten en synodale besluiten.” De laatste uitgever, prof. Brill, laat zich over het woord niet uit en vereenigt zich dus waarschijnlijk met de meening van Huydecoper. Doch de vraag schijnt gewettigd, of het wel heel natuurlijk is, dat onder al de genoemde gewijde boeken (het Oude en Nieuwe Testament, een misboek en een legendenboek of passionael) ook een dergelijk wetboek, dat stellig niet voor stichting gelezen werd, zou ten geschenke zijn gegeven. Bovendien hebben al de uitgevers over het hoofd gezien, dat terwijl bij de andere boeken het lidwoord een, gelijk natuurlijk is, niet ontbreekt, dit bij capitulaer wordt gemist. Indien een boek bedoeld was, als door Van Loon of Huydecoper wordt beschreven, dan zou Stoke ongetwijfeld “een capitulaer” geschreven hebben. Doch hoe dan het woord te verklaren? Dit is zeer eenvoudig. Men schrappe de komma na missael, welke door de uitgevers is in den tekst gebracht, en verbinde missael capitulaer, waarin capitulaer bnw. is met de beteekenis van mlat. capitularis of capitularius, fr. capitulaire. Zie Littré 1, 478: Lettres capitulaires, grandes lettres qui se mettaient au commencement des chapitres d'un livre et qui etaient enluminées d'or ou de minium’ (van waar fr. ndl. miniatuur). Een missael capitulaer is ‘een misboek met mi- | |
[pagina 9]
| |
niaturen in de hoofdletters’. Het illustreeren met miniaturen heette in het mnl. verlichten (vgl. fr. enluminer). En dat aan het klooster van Egmont fraaie boeken gegeven werden, blijkt ook uit de volgende regels: Doude ende nië wet,
Bescreven in lettere fine.
Dat werkelijk dit de bedoeling is, blijkt uit eene plaats in de Rek. d. Gr. 2, 72, waar wij den volgenden post vinden: ‘Jacob den scriver, om enen capitelarijs te scriven, bi heren Heynric, miere vrouwen capellaen... 21 sc.’ Zie vooral Duc. 12, 139 op capitulares litterae. Ook kan Stoke het woord als bnw. hebben opgevat in de beteekenis in kapittels verdeeld. Doch daarmede is niet gezegd, dat hij gelijk gehad heeft met het woord als een bnw. op te vatten. Stoke volgt hier het welbekende Egmonder charter van 1083, en de door hem vertaalde woorden luiden daar: ‘Missale, Capitulare et Historiam vetus novumque Testamentum continentem’. Zie deze woorden (uit Heda) aangehaald bij Duc.2 2, 139 c op capitulare, 1), waar het woord verklaard wordt als ‘liber ecclesiasticus, in quo describuntur initia et fines cujusque Evangelii, quod singulis diebus in missa legitur’, een boek dus met evangelielessen voor iederen dag van het jaar, zooals b.v. het voor het Mnl. Wdb. gebruikte Hs. van 1348, berustende in de boekerij der Universiteits-Bibliotheek te Amsterdam. | |
CII. Smaken.Evenals vele andere woorden had ook dit ww. in het mnl. eene ruimere opvatting dan thans. Het werd van allerlei gewaarwordingen gebruikt, die tegenwoordig niet meer met het zintuig van den smaak worden vergeleken. Die ruimere opvatting laat zich omschrijven als een aangenamen indruk maken, behagen, bevallen. Onder andere wordt het gezegd van den indruk, dien een boek op ons maakt, waarvan wij het niet licht | |
[pagina 10]
| |
gebruiken zouden. Zoo zegt de dichter van den Theoph. met de gewone schrijversnederigheid, vs. 49: Al es dit ghedichte niet wel ghemaect,
Ende niet alsoo wel als een ander smaect,
Tighet mijnre ongheraecthede
Ende minen haesteghen sin.
Zoo drukt de dichter van den Lanceloot, aan het begin van het 3de Boek, de hoop, niet beneden zijn onderwerp te blijven, uit in de volgende woorden (vs. 5): mochtic ene aventure geraken,
Die mi wel daertoe dochte smaken,
Ende ics dan niet worde bescouden,
Soo haddic wel mine pine vergouden.
Zoo spreekt Maerlant, in Franc. vs. 1918: Van enen dichtre ......,
Die vinden conste ende maken
Veerse, die ter werelt smaken.
En zoo kunnen wij dan nu met zekerheid zeggen, dat Lorr. II, 50 eene fout is ingeslopen in de regels: Nu laet ons God so geraken,
Dat u dunke wale maken.
De bedoeling kan geene andere zijn dan in de bovengenoemde aanhalingen, en dus leze men: Dat u dunke wale smaken.
De ruimere opvatting van smaken blijkt ook nog uit een ander gebruik van het woord in het mnl., waarop ik de aandacht wil vestigen. Het geldt nu eene transitieve opvatting, nl. die van ons bedenken. Zoo lezen wij Ruusb. 5, 166: ‘du bist mi ene scande: du en smaecs niet die dinghe die Gods sijn.’ De plaats is uit Mattheüs, nl. 16, 23, waar het Latijn heeft: ‘non sapis ea quae Dei sunt.’ Op dezelfde wijze vinden wij smaken | |
[pagina 11]
| |
in den zin van bedenken, streven of verlangen naar, het oog gericht hebben op (vgl. fr. savourer) verbonden met een object en den 3den nv. van een wederk. vnw. (sibi). Aldus gebruikt vinden wij smaken, Ned. Proza 36 (uit Ruusb.): ‘si begheren dat hoor duechden openbaer werden ende hierom siin si ydel, ende en smaken hem noch Gode niet’; en Wrake III, 1154: Ghi die in oncuuscheden staet
Ende met persem ommegaet
Ende om eerdsch goet waect
Ende u gheen dinc en smaect,
Dan der werelt goet ende ere.
Deze opvatting vindt men ook in het ndd., blijkens eene plaats bij Lübben, welke aldus luidt: ‘So mochte wy schowen hemmelsche dinge unde gotlike dinge smaken.’ | |
CIII. *Opdecken.Bovenstaand woord staat met een sterretje gemerkt, omdat het niet tot den middelnederlandschen taalschat behoort, in weerwil van het feit, dat het in één tekst gevonden wordt. Het woord opdekken is eene jongere vorming, die slechts in het nndl. en hd. voorkomt, en nog niet bij Kil. staat opgeteekend; het vereenigt de beide beteekenissen een dek op iets leggen, b.v. op de tafel (vgl. ndl. en mnl. de tafel dekken) en ontdekken, het dek opslaan of wegnemen (zie het Wdb. van Grimm op aufdecken, en Van Dale 1173). Eene andere beteekenis zie ik niet dat opdecken zou kunnen hebben, behalve indien het in eene figuurlijke opvatting gebruikt ware, die van ontdekken, openbaren, b.v. van een geheim. Slaan wij nu de plaats op, waar het ww. opdecken (updecken) in het mnl. gevonden wordt; zij is Renout, vs. 733: Wat holpe, dat ict updecte lanc
Van der brulocht die daer was
Also alsict gescreven sach (l. las),
So verloric minen tijt.
| |
[pagina 12]
| |
De bedoeling is duidelijk; zij kan geene andere zijn dan deze: ‘waartoe zou het dienen, u eene uitvoerige beschrijving te geven van de bruiloft; dit zou slechts tijdverlies zijn’, want, gelijk het mnl. het uitdrukte: ‘lange tale es ledichede’Ga naar voetnoot1). Men zal inzien, dat, gesteld dat updecken in het mnl. bestond, het hier toch slecht in den samenhang zou passen; bovendien is de verbinding enen iet lanc opdecken ongerijmd. Wij zullen geen moeite hebben, het ware woord te vinden, indien wij ons door het woord lanc laten leiden; mij dunkt daarbij kan geen ander begrip staan, dan maken. Het lang maken is eene gewone uitdr. in onze taal en ook in het mnl., waar er meermalen een 3de nv. van den persoon bij staat. Zoo b.v. in ditzelfde fragm. vs. 893: Wat holpt, dat ict u machteGa naar voetnoot2) lanc?
Deze regel komt zoo vaak in het mnl. voor, en de gedachte, er in uitgedrukt, wordt zoo dikwijls in het mnl. met dezelfde woorden weergegeven, dat wij met zekerheid den boven aangehaalden regel uit Renout kunnen veranderen in: Wat holpt, dat ict u maecte lanc,
zooals, wellicht onduidelijk geschreven, gestaan heeft in de plaats van het door den afschrijver er uit gelezen updecte. Vgl. Rein. I, 2933 (uitg. Mart.)
Wat holpt, dat ict u maecte lanc?
Troyen 684:
Waerom soudic u nu langer leiden?
Lorr. II, 215:
Wat hulpt, dat ict make vele?
Heim. bl. 131:
Wat helpter vele af ghelesen?
Lorr. II, 2348:
Wat holpt dat ic u vele sede
Van Ritsardes droefhede?
| |
[pagina 13]
| |
Lorr. I, 2066:
Wat hulpt hier vele gesegt toe?
Wal. 1140 en 2546:
Wat holpe dat ic langhe tale Maecte?
Lanc. I, 47208:
Wat hulpt hier of vele geseit?
Lanc. II, 22577:
Wat hulpet dat ict lanc maecte?
Rose 11033:
Wat soudic hieraf vele maken?
Het worde mi te lange saken.
Rose 11269:
Wat help dat icker meer af seide?
var. holpt of.
Zie verder Martin op Reinaert I, 2932. Het artikel in Oudemans: ‘opdecken, ophalen, in het breede ophalen’ met een beroep op deze plaats, kan dus gerust worden geschrapt. Uit den Renout van Pfaff kan men geen bewijs voor of tegen de lezing putten; de regel komt daarin op deze plaats niet voor. Men vindt daar slechts (vs. 2895): Man macht die brulofft grosz.
Amsterdam, Sept. 1889. j. verdam. |
|