Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de Oudvlaemsche liederen en andere gedichten der 14de en 15de eeuwGa naar voetnoot1).Een merkwaardige bundel, waarvan hierboven de titel staat, en van den ongelijksoortigsten inhoud; een ‘amoureus’ en ‘aandachtig’ liedeboek te gelijk; een ellenlang allegorisch gedicht (bl. 233-313) in den trant van de Rose, doch zonder het onderhoudende en het gemeene van dit werk; een iets minder lang dan dit in hetzelfde genre (bl. 314-380); eene paaschpreek van broeder Jan LyoenGa naar voetnoot2); een onbegrijpelijk gedicht met de zonderlingste opschriften boven de strophenGa naar voetnoot3), b.v. ‘deerste etende; dachterste etende; die overziende joncfrauwe; de man sittende up twater, penseus bi zinen lieve; de cnape om eten; tcamerwijf bi den watre; de cussere; twijf metten valke’ (het schijnt een fragment te zijn van een gedicht, gemaakt onder een maaltijd), en eenige gedichten van Jan van Hulst, den dichter, aangaande wien de Inventaris der Archiven van Brugge nieuwe, ook door den Heer Nap. de Pauw herinnerde, bijzonderheden mededeelenGa naar voetnoot4), ziedaar den hoofdzakelijken inhoud van het vreemde boek. Doch ook nog om eene andere reden is het merkwaardig, nl. om het duitsch gekleurde dialect, waarin vooral het amoureus liedeboek is geschreven. Vormen met tz (ts) als hertze, tse, zuetz, tzaerte; woorden als ich, dir, mir, groos, dych, mich; tzwaer, laetzen, rijch, wonnelijch; geheele uitdr. als in weis nicht (bl. 162), jan si mir bas, ich werts gewaer (bl. 163), aen hofen steit (bl. 223 = ohne hoffen), haedzich en aetstich (bl. 227) voor hebt gij, zijn vreemd in het dialect, waarin deze liederen geschreven zijn, en onwillekeurig vraagt men zich af, hoe de dichters er aan komen. De bovengenoemde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bundel staat in dit opzicht niet alleen: hetzelfde is op te merken in de meeste der liederen, welke door Verwijs zijn bijeengebracht in den bundel ‘Van Vrouwen ende van MinneGa naar voetnoot1); en waarschijnlijk ook wel in de liederen van Jan I, welke slechts in een gebrekkigen mhd. tekst zijn bewaard gebleven, en door Willems in zijne Oude Vlaemsche Liederen, door Hoffmann von Fallersleben in Pleiffer's Germania in (voor verbetering vatbaar) Mnl. teruggebrachtGa naar voetnoot2). En zoo is het ook weder met de overblijfselen van een liedeboek in hs., onlangs aan de Universiteits-Bibliotheek van Amsterdam ten geschenke gegeven door den heer Stanilas Bormans te Luik, en waarover Kalf gesproken heeft, boven bl. 176-186. Waaraan is nu dit verschijnsel toe te schrijven? Er mogen sommige liederen aan het mhd. ontleend, en vertaald zijn: met alle kan dit onmogelijk het geval wezen. De zaak moet nog nader worden onderzocht. Doch voorloopig is er nog plaats voor vermoedens, en één zou ik er wel willen uitspreken, nl. dat het gebruiken van mhd. vormen eene modezaak is geweest, waarin de brabantsche dichters misschien door hun hertog Jan I zijn voorgegaan: daardoor gaf men zich een schijn van beschaving; de “höfische sprache” gaf aan een gedicht een zeker cachetGa naar voetnoot3), en of men er nu veel van wist of niet, men dichtte er in: de belanghebbenden, de personen, voor wie de liederen bestemd waren of die ze hoorden, wisten er zelf zoo veel meer niet van; en bovendien waren de liederen niet bestemd om gelezen of met een critisch oog beschouwd te worden. Wat nood dus, of er al eene taalfout of een onbestaanbare vorm in de liederen voorkwam! Bij deze beschouwing wordt het duidelijk, hoe men in zulke gedichten woorden kan aantreffen als bl. 63 (der OVl. Lied. en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ged.) tsaer (voor tsaert, om het rijm!); stas (bl. 170, voor stat); heilde (bl. 203, dat in het mhd. niet schijnt voor te komen): tse (bl. 221 en 140 voor mnd. te); hofen (bl. 223, voor hopen), troutzalich (bl. 150); nuttelijch (152); haedzich en aetstich (van haen, hebben, bl. 227, welke vormen hebt gij moeten verbeelden); laetzen (bl. 178); en constructies als “hout mer (hd. mir) in dinen zin (bl. 63)”; negheen ontsien mi van u deineGa naar voetnoot1)’, dat hd. dehnen schijnt te moeten beteekenen in den zin van scheuren, scheiden, rukken (bl. 103); ‘hoe comt das tzoe, in weis nicht hoe’ (bl. 162, regels welke op ons den indruk maken van potjesmiddelhoogduitsch, enz.Ga naar voetnoot2) Het is mijn voornemen verder deze quaestie te laten rusten, en nu den tekst van het boek, dat zeer slordig uitgegeven en daardoor op vele plaatsen onverstaanbaar is, wat meer van nabij te beschouwen; er zal overvloedige gelegenheid zijn om hier en daar fouten aan te wijzen, voor een deel ontstaan door de onkunde van den uitgever, die zich in het voorwoord slechts door eene C aanduidt, doch wiens volle naam is CartonGa naar voetnoot3), en die o.a. door het niet onderscheiden van sommige letters en door het aanbrengen van verkeerde leesteekens op vele plaatsen den zin in de war heeft gemaakt. Laat ik beginnen met die verzen, waar door de gelijkheid van n en u, in en ni, m en ni en dgl., verwarring, d.i. eene verkeerde lezing, ontstaan is.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l. met verzike, met vreeze en beving.
Den onzin kan men verbeteren, door den derden regel aldus te lezen: Neinic niet; huer werde name enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.i. daar zal ik wel op passen, dat kunt ge net zoo denken.
d.i. iets minders kan ik toch niet verlangen.
De onzin, waaraan ook de interpunctie het hare toebrengt, verdwijnt geheel, als men leest:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l. ghevuecht (:ghenuecht). Zie Mnl. Wdb. op gevoechte.
l. vant mi beraden. Zie Segh. Gloss. op vanden en vgl. wanen. Misschien heeft hier de uit de onwettige verbinding dezer beide vormen geboren vorm want gestaan.
Dezelfde fout, Franc. 163.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Minder gewone verwisselingen van andere letters vinden wij op de volgende plaatsen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dezelfde regel is ook bl. 28 te vinden. Ook het acrostichon wijst de lezing uit: de beginletters van het couplet vormen de woorden (vit)a duLcedo et s(pes).
Men leze Layen, of beter Laye, d.i. gloed. Het acrostichon maakt deze verandering noodzakelijk. De beginletters van dit couplet vormen de woorden (van vs. 64 op bl. 31 af, waar men de h van helpt moet schrappen; zoo ook vs. 15 op bl. 30, en vs. 75 in dit couplet en vs. 100 en 132; alsmede in vs. 88 op bl. 32 in haelt) exuLes filii Eve a(d). Het geheele gedicht Salve Regina, van bl. 29 tot 39 is een acrostichon: de beginletters vormen ‘Salve Regina (ook in het opschrift en in vs. 40 op bl. 31 te vinden), misericordie (vs. 61) vita, dulcedo (vs. 76) et spes vostra (uit vs. 91 blijkt, dat er eigenlijk moest staan spes nostra; men leze dus met Te Winkel, Ndl. Lett. 1, 430: “Nu tooch” voor “vertooch”), salve (vs. 99). Ad te clamamus (vs. 112) exules (de x wordt voorgesteld door de ch van Christus; gri. X) filii Eve (vs. 129), ad te suspiramus (bl. 141) gementes et flentes (vs. 155) in hac lacrimarum (vs. 122 verandere men op in up) valle (vs. 164). Eia ergo (vs. 176) advocata nostra (vs. 177), illos tuos misericordes oculos (vs. 192), ad nos converte (vs. 207); et Jhesum (vs. 224 Jhesuse), benedictum fructum ventris tui (vs. 227), nobis post hoc exilium (vs. 248) ostende (vs. 251), o clemens (vs. 263), o pia (vs. 274), o dulcis virgo (vs. 275, waar virgo zal moeten worden ingevuld) Maria (vs. 284), Amen (vs. 286); | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jan van Hulst’ (de naam van den dichter; zie boven).
Men leze lijfcoucke. Zie De Bo 634 op lijfkoek, hetzelfde als olijfkoek, ‘eene soort van peperkoek, die de kraamvrouwen meest eten’ (761). Dit woord lijfkoek leeft in het Ndl. nog voort in den door volksetymologie gewijzigden vorm lieverkoekje. Wanneer nl. een kind zegt: ‘ik wou liever dit of dat’, wordt hij, indien men het onnoodig of ondienstig oordeelt, dien wensch in te willigen, afgescheept met de uitdrukking ‘wij verkoopen hier geen lieverkoekjes’ of ‘lieverkoekjes worden hier niet gebakken’. Een anderen vorm der uitdrukking geeft Kluiver in den feestbundel, aangeboden aan Prof. de Vries, nl. ‘de lieve koekebakker is dood’. Zie t.a.p. bl. 52 en vlgg., waar breedvoerig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de verschillende vormen en den oorsprong van het woord wordt gehandeld.
Gysemas is de naam van den moordenaar aan het kruis, die genade ontving, en die in het vorige couplet met de merkwaardige samenstelling zant-vilien, d.i. heilige-schurk wordt aangeduid. Elders heet hij Gisemast (Beatr. 654); in het gloss., waar Jonckbloet dezen moordenaar ‘die ten lesten om ghenade bat’ te onrechte ‘den verstokten moordenaar’ noemt, wordt er bijgevoegd, dat hij ook wel Gismas of Gestas genoemd wordt). Weer elders komt hij voor als Dymas, b.v. Mandev. 3 a: ‘Dat selve cruce, daer Dymas die goede scaker aen hinc.’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men leze eveldaet voor weldaet, en verklare de moeilijke plaats aldus: ‘terwijl het mij tot eene deugd wordt aangerekend, dat ik laat wat niet goed voor mij is, zoo is het mij eene zonde, indien ik doe wat ik gaarne doe (en dit is onlogisch)’.
Men leze onverwaert, d.i. ‘waartegen de meesten (men) zich niet hoeden, vrijwaren, beschermen kunnen (kan).’
Het rijm vereischt roet voor root. Roet beteekent in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mnl. en nog heden in het WVla. vet. Zie De Bo. De bedoeling is: ‘al zaten uwe handen of voeten of uw hoofd een duim dik in het vet gegroeid’. Verwarring van voornaamwoorden en voornaamwoordsvormen vindt men
Aan eene merkwaardige vergissing is de onzin van den eersten regel toe te schrijven. Er staat zeker in het hs. Dijn wonden v ghebedijt, Bekend zijn de vijf wonden van Christus en de voorname rol, die zij spelen in de middeleeuwsche Christus-vereering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men leze slechts het gedicht Van Ons Heren Wonden in de Strophische Gedichten, uitg. door Verwijs. Vgl. b.v. Doct. I, 324:
Bij geen uitgever vindt men koddiger vergissingen met getallen, die tot woorden geworden zijn, dan bij dien van Velthem. Zie b.v. IV, 27, 25: Hi sal sinen pays bejagen
Mids den steken ende den slagen,
Die hi V hondert hem daer sal ontfaen.
Men leze Die hi vor hem daer sal ontfaen.
In het hs. staat v', d.i. v met eene afkorting, welke door Le Long voor een c-tje is aangezien. Zoo ook IV, 37, 75: (Si) vloen al dat si conden vlien...
Tote Dornike die V hondert die porten an
Die V hondert hem waren besloten dan,
welke vermakelijke lezing op dezelfde wijze als de vorige met medewerking van Le Long ontstaan is uit: Tote Dornike vor die porten an
Die vor hem waren besloten dan.
Eindelijk V, 50, 15: dammiral van Geneven (quam)....
Met XXV galeiden gerede;
Die van Venegen XX V hondert waer
Ende van Pisen XXV daer.
Men leze in den derden regel met het Weener fragment (Sp., Tweede Partie, bl. 527): Die van Venegen XX vorwaer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De v is door den afschrijver voor d aangezien en als D, d.i. vijfhonderd, uitgelegd.
De woorden of letters, die cursief zijn gedrukt, zijn uitgevallen, en daardoor is de zin duister geworden op de volgende bladzijden:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d.i. ‘liefde tot geld en goed is niet te vergelijken bij reine vrouweliefde’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Omgekeerd moeten hier en daar enkele letters en woorden worden geschrapt; zoo b.v.
Trade beteekent wandel. Vgl. eng. trade = handel. Bl. 43 komt de regel:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
l. pootevijn, d.i. eene munt van Poitou, een pietje. Voorbeelden vindt men Rose 2219: ‘gifte en es wart eens poitevins, diemen gevet behouden sijns (tegen zijn zin)’; D. War. 4, 47, 62: ‘Ghef mildelike dor gode dat dine: du heves merke (marken) vor poyterin (l. poytevine)’. Zie Duc.2 6, 313: ‘Picta, pictavina, pictavensis, moneta comitum pictavensium, minutissima fere omnium monetarum; Gallis pite’. Maerlant gebruikt ook een van dit woord afgeleid ww. poitevineren, in de bet. op een pietje zien, knibbelen, Sp. IV2, 83, 54, van fr. poiteviner, vanwaar ook poitevineur, een vervalscher of namaker van pietjes (Duc.2 9, 311) en vr. poitevineresse (6, 313).
Eenige minder voor de hand liggende verbeteringen moeten gemaakt worden op de volgende plaatsen.
Men leze met innicher (voor inniger, volgens de schrijfwijze van het hs) of nog liever inicher noot. Innich heeft hier en elders de beteekenis van tot in het diepste van het gemoed gevoeld. Dezelfde zin is nog heden aan het woord (dat ook in den vorm inich voorkomt, zie bl. 526: ‘een inich overdincken’ en Mnl. Wdb.) eigen in de uitdr. innig medelijden, als bnw., en het doet mij innig leed, als bijw.
Voor het onbestaanbare ontgre leze men ontgee, een in dit hs. meer voorkomenden conjunctiefvorm van ontgaen. Zie b.v. bl. 113, 17: ‘daer deen den andren niet ontgee’; 132, 5: ‘Die ic nemmermee laeten wil, hoet mi vergee’. Voor den conjunctief bij eer (die ook nog bij Vondel niet ongewoon is) vgl. men bl. 39: ‘eer mi hier tlijf ontga’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mids dijrre hulpen, dat ic mach dwaen
Mine ziele: ic hebbe so vele mesdaen.
Sulc dunche zal eene verknoeiing zijn van sculdiche. ‘Sculdige tranen’, zijn tranen van schuld, van berouw, of ook ‘tranen die men schreien moet, verplicht is te schreien’. Op eene andere plaats staat sculdich, waar het niet behoort te staan, nl.
Blijkens de vorige bladzijde, waar hetzelfde referein voorkomt, moet sculdich in steidich (mnl. stedich, aanhangende, trouw, volhardend) veranderd worden. De bedoeling is: ‘ik ben ontroostbaar, want zij, die ik met mijn gansche hart aanhang, schijnt de uitverkorene van een ander te zullen worden’.
Voor lost, dat hier geen zin geeft, zal wel gelezen moeten worden luuct. Indien er een trans. luscen bestaan heeft in den zin van doen verschuilen, d.i. verbergen, wegstoppen, dan zou men lust (voor luuscht) kunnen lezen. Bl. 216 is het derde couplet geheel in de war; ook zijn er enkele regels weg. Men verplaatse de regels aldus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eene andere soortgelijke verplaatsing moet men toepassen op blz. 221, waar ook het rijm in de war is. Men leze aldus:
en dan als vs. 4 en vlgg. in den tekst.
Men leze waer so in plaats van want so, en verklare: ‘indien het was, zooals ik hoop, dan zou ik op het toppunt van geluk zijn’. Bl. 319 is een regel uit, dien men met zekerheid kan aanvullen: Hoe daen est, dat dijn minne sij?
Sprec vrylijc waer uut herten gronde;
Du muechs so minnen, het ware sonde,
Du muechs so minnen, int ware geseit,
Het ware weldoen ende salicheit;
Hoe du dan mins, wilt mi verclaren.
bl. 354. als hi eerst beghan Miere vrauwen te dienen om haren loon,
Met groten neerensten zonder hoon,
Ende wilde ende moeter in persevereren,
Cam Twifel jeghen hem argueren.
De vierde regel is verknoeid. Men leze hem aldus: Ende wilder emmertoe in persevereren.
Op dezelfde bladzijde vinden wij: Doe stoeten Twifel omme ende loech,
Recht als men quet: in doe u niet.
Het praesens stoot is onjuist: ook is in dezen samenhang iemand omverstooten wel wat forsch, wanneer men nl. alleen iemands opmerkzaamheid wil trekken. Men leze daarom: Doe stieten Twifel ane ende loech.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men leze ‘ghetrauwe vriende plien’. De afschrijver is door den rijmklank der beide vorige regels (vrucht en zucht) in de war gebracht. Nog niet alle plaatsen, die onduidelijk of verknoeid zijn, zijn hiermede behandeld en opgehelderd; ook niet de vele, die door de verkeerde interpunctie van den uitgever zijn in de war gebracht, doch ik geloof althans de meeste moeilijkheden uit den bundel te hebben uit den weg geruimd, en hun, die zich met den inhoud hetzij om de taal hetzij om de liederen zelve (en er zijn zeer schoone onder) bezighouden, te vrijwaren tegen dezelfde moeilijkheden, die door mij zijn ondervonden, en hun het tijdverlies te besparen, waarop het zoeken naar de ware lezing mij op vele plaatsen is te staan gekomen.
Ten slotte nog enkele opmerkingen over eenige minder bekende woorden, die in den dichtbundel voorkomen. Refuus bl. 34: Ten mochte noit, no het en conde
Refuus ghepeins van enicher zonde
An di ghecomen tenigher tijt.
Het is natuurlijk hetzelfde woord als fr. refus, dat ons alleen in de tegenwoordige beteekenis gewoon is, nl. in die van weigering, doch het woord heeft vroeger nog andere beteekenissen gehad, o.a. die van afval, eig. concreet dat wat men weigert, wat men niet hebben wil. Vgl. Wap. Rog. 1257: An wien hare (nl. van hare offers) tyen(?) blijft cleven
Of refuus, werden verdreven
Ten hole ten helschen honden.
N. Doct. 2544: (Dat) hi (Kaïn) metten refuse van sinen lande
Gode wilde doen offerande.
2549: die vrecke..... Die trefuys van haren penninghen
Gherne ten outare bringhen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OVl. Lied. e.G. 382, 68: dat men blive bi metten live
Om al refuus te doene confuus,
d.i. ‘dat men den vorst met zijn lichaam verdedige, bijblijve, om alle soorten van boeven of schorriemorrie tegen te gaan’. Sev. Blisc. v.M. 990 vindt men de uitdr. refuys van boeven, welke de hier gebezigde opheldert. Tanen, bl. 35: Ruumt ons van allen falatie,
Daer ons de viant bi mach tanen.
Het woord heeft hier de beteekenis van het WVla. tanen (De Bo 1132), nl. die van kwellen, plagen. Kil. tanen, irritare. Deze beteekenis is ook uit het mnl. genoeg bekend. Zie Segh. Gloss. op tanen, tenen. Ook het fr. kent tanner in dezelfde beteekenis, en het ofra. ataïner. De oorsprong van het woord is niet opgehelderd, maar 't is één in oorsprong met fr. tanner. Kil. tanen, tannen, et vulgatius teynen, vetus praeparare pelles, concinnare coria, looien, van tane, tanne, j. loye, run, gemalen schors, taan, eene roodachtige verfstof, van run of eikeschors gekookt. Scheler geeft een spaansch woord op, dat dezelfde overdracht van beteekenis vertoont. Vgl. hd. abgerben, hetzelfde als prügeln, afranselen, en vooral de WVla. uitdrukkingen stekken en tanen, titsen en tanen, stekken en gerven (= hd. gerben, looien). Ons ww. tanen, d.i. verbleeken, vaal worden, zijne frissche kleur verliezen, rosgeel worden, komt van taan, dat zoo even genoemd is, en is de intr. opvatting van het boven genoemde tanen, d.i. met taan verven; het intr. beteekent de kleur van taan hebben. Vgl. eng. tawny, fr. tanné, ndl. tanig (taankleurig), en Kil. taneyt, tanneyt, teyneyt, color ravus, cervinus, jecorarius (leverkleurig): ook in de Wdbb. van Binnaert, Halma en Marin. Taanen staat in de tgw. beteekenis opgeteekend bij Halma (2, 619): ‘taanen, verduisterd worden, van de zon of maan sprekende; de maan taant, la lune s'éclipse ou s'obscurcit; vandaar getaand = tanig, en taaning, verduistering; taaning der zonne, éclipse du soleil. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze opvatting is thans in onbruik geraakt: het ww. wordt thans nog slechts in fig. opvatting gezegd van iemands geluks-zon, roem, aanzien, macht en dgl. Huwerhaen, bl. 101 en 193. Zie Tijdschr. 9, 236 vlgg. Onbesuust, bl. 244. De plaats, waar het woord voorkomt: Elc hadde ene ghesele in der vuust,
Si waren ruut ende onbesuust (de geesels, nl.),
is daarom belangrijk, omdat er uit blijkt, dat het woord honderd jaren ouder is, dan men dacht, want dit gedicht is van ± 1390, terwijl de tot heden opgemerkte oudste bewijsplaats was van 1485. Zie, ook over de waarschijnlijke afleiding, Ndl. Wdb. op onbesuisd. Sassaem, bl. 248: Twifel lach in slape vast;
Met hem menich sassaem gast.
Kil. heeft het woord opgeteekend, doch in een schrijver was het tot heden niet opgemerkt. Het is dus al weder een bewijs van de voortreffelijkheid van den woordenboekschrijver, wiens gezag telkens door nieuw ontdekte of gevonden schriften wordt bevestigd, en wederkeerig met zijn gezag deze nieuwe vondsten helpt verklaren. Kil. satsaem, j. sassem, lascivus, nimia saturitate petulans; sassem, sassaem, satsaem, lascivus, petulans, protervus; sassemheyd, satsaemheyd, lascivia, petulantia ex saturitate; sassemlick, lascive, petulanter, proterve. Misschien moet Kiliaen den hem in dezen toegekenden lof deelen met Plantijn, bij wien insgelijks de drie woorden, doch alleen in den vorm sassem, staan opgeteekend. De door Kil. gegeven afleiding zal wel juist zijn. Wrauwen, bl. 271: Ghevallet so dat mi ghesciet
Stede ende stonde, ic salt so brauwen,
Datter yemen om sal wrauwen.
De bedoeling moet zijn klagen, leed gevoelen, kermen of een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
derg. begrip. Het woord komt nog eenmaal voor, en wel in den Proza-Reinaert, bl. 16: “Die stricke ghinck toe, doe moest hi (Tibert) wrauwen, want hi moest hem selven worgen” (verbastering van de lezing “want hi moest hem selven wroegen”, d.i. zoodat hij zich zelven moest uitbrengen). Het woord is van elders onbekend, doch er is een ndl. dialectwoord, dat er mede verwant kan zijn, nl. wrollen (ook vrollen uitgesproken), uit de omstreken van Amsterdam, dat de beteekenis heeft van morren, brommen, klagen. Waenicwaers, bl. 276: Vrau Hoede ..........
Stont ende lutste metten hoofde
Ende ghinc van danen sonder segghen
In ene traelie-veinster legghen,
Quansuus: ic make den waenicwaers’.
Over lutsen, d.i. zwanken, wiegelen, zie De Bo 658. De bedoeling van den laatsten regel moet zijn: ‘ik zal het jullie wel aan het verstand brengen, ik zal jullie wel leeren of krijgen’. De uitdr. is eenigszins vreemd, doch kan verduidelijkt worden door andere voorbeelden en door hetgeen in Lsp. Gloss. te vinden is, waar wij lezen: ‘si waende waers, zij hield het voor waar’. Dezelfde uitdr. Rein. (uitg. Willems) bl. 87, vs. 9: ‘Nu wil hi so liegen uutermaten ende dat so schoon brengen voort, dat ellic sel wanen waers, diet hoort’. Vgl. ook Rein. II, 6277: ‘Si waende waers, die arme dwaes’. Verder wordt in Lsp. Gloss. gewezen op mnl. jaes en neens, en op de ndl. uitdr. 't is niet wares, 't is nietes, 't is welles. De uitdr. beteekent eig. in een bepaald geval aan de waarheid van iets gelooven. Doen (of maken) wanen waers beteekent dus aan de waarheid van iets doen gelooven, maken dat iemand aan de waarheid van iets gelooft, dus b.v. leeren, onderwijzen. In dezen zin staat de uitdr. Rose 10760. In den zin van overtuigen, indruk maken op, lezen wij haar OVl. Ged. 3, 116, 280. In den zin van mores leeren, dezelfde die de uitdr. heeft in OVl. Lied. e.G., vindt men haar, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Belg. Mus. 6, 61, waar de aant. van Willems niet strekt om de uitdrukking te verduidelijken. Ook vinden wij sijn wanewaers maken, Vad. Mus. 1, 70, 35, in den zin van wijsheid verkoopen. Het begrip misleiden komt meer op den voorgrond Velth. IV, 18, 4, waar de uitdr. een waendiwaers maken (vgl. den wanicwaers, in OVl. Lied. e.G.) voorkomt in de bet. een strik spannen, eene hinderlaag leggen; fr. guet-apens. Le Long, die de woorden waendi waer tusschen komma's plaatst, heeft er natuurlijk niets van begrepen. Ook in de 16de eeuw, is het woord vrij gewoon, vooral in den vorm wanewaers en (min juist) waeniwaers. In den Spiegel der Minnen, van Colijn van Rijssele (uitg. 1577, Antwerpen), leest men, bl. 68 v: ‘wij maken ter werelt menich wanewaers’, waarvan de zin mij niet recht duidelijk is. Bl. 69 v en 111 r aldaar vindt men het woord, van een persoon gezegd, in het verkleinw. wanewaersken: ‘Ghy slaet als de sotten doen na haer schauwe, arm wanewaersken, d.i. arme dwaas, eig. eigenwijze. In dezen zin komt waeniwaers ook voor bij De Roovere bl. 156 (uitg. 1562, Antwerpen): “Als waeniewaers spint hy broosch draet: Hy denckt nochtans dat sy hem acht”, en in het Bijschrift bij R. Visscher's Sinnep., 2de Schock, no. 53. In den zin van dwaasheid, eigenwijsheid staat het bij De Roovere, bl. 60: “(eene goede vrouwe is) Simpel, ghesedich van ghelate; niemant te merckene op de strate; stille van woorden, van spraecke schaers; rechts vaerdich, sonder waeniewaers”. Solfen, bl. 332: Nem daer see, vrient, loopt toten cleerc
Ende doe mi teekenen rechtevoort
Van den eersten, alsoot behoort.
Gheerne, sprac hi, het es gedaen.
Hi nam oorlof, de hant ontdaen,
Ic moeste hem solfen, ende hi ghync lopen.
In den eersten regel is niet duidelijk see, dat veranderd moet worden in sec, imper. van zeggen, hetwelk, evenals ons zeg nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heden, als tusschenwerpsel gebruikt wordt. Zie b.v. bl. 374 “ja ic, trauwen, sec”; 405: “wel, lieve vrauwe, sec”; 406: “O, vrauwe, sec”; “Vrauwe, sec”; Lieve vrauwe, sec, of ic doe!’ Rincl. 942: ‘Wat sal dijn vader genoemt, sec?’ Vgl. V. Helten, Mnl. Gramm. bl. 265; Mnl. Wdb. op hau; en ndl. ‘nou, zeg!’ De tweede en derde regel beteekenen ‘maak dat mijn naam boven op de rol komt te staan’. Verder is alles duidelijk, behalve solfen. Het baat niet, of wij dit woord vergelijken met mhd. solfen, hetzelfde als solvisieren, d.i. sol fâ zingen, notas canere, want de bet. moet zijn de hand vullen, voldoen, betalen. Maar is het dan ook wellicht lat. solvere, dat juist de vereischte beteekenis heeft? Er is geen enkel bewijs, dat het lat. woord zonder basterduitgang in de germ. talen is overgegaan. Er rest nog één ander middel ter verklaring en dat zal hier niet zonder vrucht kunnen worden aangewend. Men verklare nl. solfén als een wisselvorm van salfen (vgl. mnl. dial. ol naast al; tolk naast eng. talk; overtollig voor overtallig; kol naast kal; kolten (kouten) naast kallen; meerkol naast vla. waterkal), dat bij Kil. uitdrukkelijk als een verouderde bijvorm van salven staat opgeteekend (salffen, vet. j. salven, ungere), en vatte salven hier op als eene ironische uitdrukking voor ruim betalen, aan iemand eene goede som in de hand stoppen. Werkelijk wordt deze opvatting door het latere spraakgebruik bevestigd. Het vette der aarde beteekent rijkdom; ‘hij teert van zijn smeer’ bet. ‘hij leeft van zijn geld’ (Weiland 4, 497); ‘het is behouden smeer’ bet. ‘het is zuiver kapitaal, d.i. er hoeft niets voor onkosten af’ (Harreb. 2, 277); en, wat ons vooral te pas komt, ‘iemand de handen zalven’ heeft de bet. van ‘hem de handen met een geschenk vullen’. Vgl. Van Dale 1691, die er aan toevoegt iemand met geld omkoopen, en Weiland 6, 286, die uit Bredero aanhaalt ‘had ick maer wat van dat goed, daer men de handen mee salven’. Vgl. ook de mnl. uitdr. hem salven voor zich te goed doen, bij Oudem. 6, 24, en de latere uitdr. zich de maag zalven, d.i. smullen, slempen, brassen. Eene betere beteekenis dan ons dit ww. geeft, kan men zich voor den sa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
menhang in de boven genoemde plaats niet denken, en wij hebben dus al weder alle reden om den onwaardeerbaren Kiliaen dankbaar te zijn, die ons op het spoor van deze juiste verklaring geholpen heeft. Maerlijc, bl. 333: Een groot maerlijc calfel (kalfsvel, perkament)
Hilt hi onder den arem sijn.
Het woord komt, behalve hier, slechts op twee plaatsen voor in het Hs. van 1348 (zie Index Mnl. Wdb.), fo. 147d en 128c: ‘O Israel, hoe groot es dat huus Gods, ende die stat siere besittinghe es maerleec’ (147 d: maerlich; vgl. Baruch 3, 24: ingens locus possessionis eius). Het wordt ook in het mhd. en mnd. gevonden; mhd. moerlich, famosus (uit Dicfenb. Gloss.); mnd. merlik, wovon geredet wird, berühmt, notabilis (Lübben 3, 76, b.v. ‘vor einen groten merliken summe gheldes’, ‘vele guder merliker stede’). Het woord is in oorsprong en beteekenis beide duidelijk: het komt van den stam van got. mêrs, mnl. mare, ndl. vermaard, en bet. in het oog vallende, het oog of de aandacht trekkende, opmerkelijk. Op de boven aangehaalde plaats kan maerlijc bnw. zijn naast groot, evenals in de uit het mnd. bijgebrachte plaats; doch indien het als bijw. opgevat wordt bij groot, hetgeen niet onwaarschijnlijk is, dan zou de mnl. uitdr. ‘een maerlijc groot calfvel’ op eene merkwaardige wijze overeenkomen met de ndl. een fameus groot perkament. Caboel, bl. 367:
Tcaboel dat jaechde mi van daer,
Want onruste scuwic.
Reeds uit de plaats zelve blijkt duidelijk de beteekenis van het woord caboel, welke ook door Kil. met juistheid wordt opgegeven: ‘kaboel, vetus Fland. tumultus, turba, turbatio’. Zij blijkt ook duidelijk uit een paar andere mnl. plaatsen, nl. Cron. v. Vlaend. 1, 186: ‘Sy aten daer .... singhende ende clinghende, speelende ende dobbelende tot der middernacht, ende het viel ghetydelyke, dat daer sulc caboel was by nachte’; en Brab. Y | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII, 15056: ‘Dat se volghen souden sonder caboel den greve van Saint Poel’. Ook in de bet. van twist, oneenigheid (in welken zin het woord misschien ook op de laatstgenoemde plaats op te vatten is) komt het woord voor, nl. Brab. Y VII, 365 en 3319. Het is duidelijk, dat het woord geen ander zijn kan dan ndl. kabaal, doch ook blijkt zonneklaar, dat men voor dit woord dan ook de afleiding moet opgeven, die men tot heden aannam, en dat het in de bet. rumoer, opschudding, leven een ander woord moet zijn dan in den zin van samenspanning, intrige, complot, fr. cabale, hd. kabale, ndl. kabaal in hofkabaal, welke van hebr. kabbala worden afgeleid. Caboel is, wellicht onder franschen invloed, gevormd van den stam van kabbelen, zooals uit de in het Mnl. Wdb. op te geven vroegere beteekenissen van het woord duidelijk blijken zal. Scieloos, bl. 374:
Scieloos satter ende Roukeloos,
Wilthede, Lust ende Gheer-altoos.
De beteekenis van het bnw. scieloos, synoniem van roekeloos, dat hier als benaming van een allegorisch persoon gebezigd wordt, evenals in Hermans, Gesch. d. Reder. 291, 95, waar als tegenhanger van ‘Heyn van Sotteghem’ eene ‘vrou Schieloose’ optreedt, wordt weder op uitstekende wijze toegelicht door Kiliaen, die als beteekenissen opgeeft ‘improvidus, inconsideratus, praeceps, temerarius, inconstans’. Het is in vlaamsche geschriften uit de 16de eeuw zeer gewoon. Zie Taalgids 8, 146; Oudemans 6, 157, en De Roovere 129: ‘schieloose tonghe, smettelijck ledt’. Het is nog heden in Vlaamsche tongvallen bekend in de bet. bang, vervaard; zie Schuermans 586 en in wvla. dialecten in de bet., door Kil. opgegeven; zie De Bo 992. Van waar is dit vreemde woord? Het met schielijk (voor schierlijk) in verband te brengen, gaat niet aan, want dan zou het woord in elk geval eene beteekenis moeten hebben, welke aan die van schielijk tegenovergesteld is. Doch wèl kan schieloos voor schierloos staan, en werkelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft Kil. ook dezen vorm op met soortgelijke beteekenissen ‘imparatus, inconsideratus et subitus, subitaneus’. Het woord is eene afleiding van het ww. schieren, dat, van schier, helder, rein, afgeleid, de beteekenis moet gehad hebben van in orde brengen, klaar maken. Werkelijk komt scieren in het mnl., behalve in de ook bij Kil. vermelde opvatting verdeelen, voor als synon. van sieren; b.v. Proza-Serv. 65: ‘mit conincklicken cleyderen gheschiert’. En behalve dit vindt men meermalen sc(h)ierheit in den zin van sierheit, b.v. Grimb. I, 3447; Barth. 97 b; 108 a; en heeft scieringe ook de bet. van mnl. claringe (vgl. de uitdr. ter scepen claringe, d.i. oordeel, uitspraak). Uit dit laatste blijkt, dat schieren de bet. heeft kunnen hebben van bezorgen, iets in het reine brengen, een geschil beoordeelen en bijleggen, en in deze opvatting heeft men de verklaring der beteekenis van schie(r)loos te zoeken: het beteekent zonder oordeel te werk gaande, onbedachtzaam, en is dus een synon. van roekeloos. Vgl. de omschrijving van het woord in het, Taalgids 8, 146, aangehaalde, woordenboek van Waesberghe, door ‘inconstant, inconsidéré, imprudent.’ En, om nu het woord geheel juist te verklaren, zou men een znw. sciere moeten aannemen, in de bet. overleg, bedachtzame zorg. Welnu, van dit znw. meen ik het spoor gevonden te hebben in het nog heden in Vlaamsche tongvallen bekende znw. schiere (Schuermans 587), met de bet. ‘schielijke inval, schielijk opkomend gedacht of voornemen’. Men ziet, dat het bnw. en bijw. schielijk van invloed geweest zijn op de beteekenis en de verklaring beide. Doch men moet zich daardoor niet laten verschalken: dit znw. schiere is een geheel ander woord, waarover door het boven gezegde een verrassend licht opgaat. En niet minder is dit het geval met een tot heden onverklaard wederk. ww. hem scieren bij Velthem (IV, 26, 2). Aan Godevaert van Brabant wordt daar door Artois de raad gegeven om zich niet aan den strijd te wagen, als hij bang is, maar liever naar huis te trekken. Daarop antwoordt hij: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En waen niet, dat ic mi yet sciere
No dor vrese, no dor noot.
Al hadsi there noch also groot,
Waer gi vaert, ic volge u na:
En vreest niet, dat ic u ontga!
Hem scieren, aan de juistheid van welke lezing ik vroeger twijfelde, is in orde: uit het boven gezegde blijkt duidelijk, dat het de bet. hebben kan van met zich zelven te rade gaan of overleggen, voor zich zelf zorgen, zich bedenken (vgl. schieloos gedachteloos, zonder zich te bedenken) en dit is juist het begrip, dat in den samenhang vereischt wordt. En hoe geleidelijk dit overgaat tot dat van vrees, bangheid, waarvan Godevaert door Artois verdacht wordt, kan het best blijken uit de vergelijking van ndl. zorg en mnl. sorge, d.i. vrees, en mnl. hem besorgen, waarvan ndl. bezorgd, d.i. bevreesd. Scieloos kan ook zeer goed door zorgeloos vertaald worden, en sciere, znw. vr., zou dan ook de bet. zorg gehad hebben, hetgeen volstrekt niet onwaarschijnlijk is. In het mnd. komt behalve het bnw. schîr, dat ook uit andere germ. talen bekend is (zie Kluge op schier, bnw.), een ww. schiren voor, als trans. reinigen, en als intr. rein, helder worden, alsmede schîrheit in den zin van sîrheit, zîrheit, doch etymologisch verband moet er tusschen de beide woorden noch in het mnd. noch in het mnl. worden gezocht. Het zal wellicht niet overbodig zijn, ten slotte te herinneren, dat het mnl. scieren in de bovengenoemde opvatting hetzelfde woord is als ndl. schuren, d.i. helder, rein, glanzend maken. Het mhd. heeft de beide vormen schiuren en schûren naast elkaar. Hier staat nog een derde vorm naast, nl. schuieren, hd. scheuern. Vgl. luur en luier; puren, dial. puieren (peueren); Vercouillie, Etym. Wdb. op schuieren, en Kluge op scheuern.
Amsterdam, Dec. 1889. j. verdam. |
|