Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
In de boonen zijn.Dat een onderzoek onzer Spreekwoorden en Spreekwijzen zeer wenschelijk moet worden geacht, is onlangs door den hoogleeraar Verdam betoogd en met voorbeelden toegelichtGa naar voetnoot1). Dikwijls is het zeer moeilijk - soms, voorloopig, onmogelijk - den oorsprong, de juiste beteekenis, den juisten vorm van een spreekwoord of eene spreekwijze te bepalen. Welken weg moet men inslaan om hier, zoo mogelijk, tot de waarheid te komen? ‘Niet met geleerdheid .... kan men hier te recht’, zegt Prof. Verdam. Voor geleerdheid zal men hier wel schijngeleerdheid moeten lezen. Of is de bekende geschiedenis der uitdrukking van haver tot gort, die als voorbeeld wordt aangehaald, geene geleerdheid? Is de gansche historische beoefening onzer taal geene geleerdheid? Met gissingen als die van Prof. Verdam naar de uitdrukkingen boontje komt om zijn loontje; branden als een lier en andere, komt men toch ook niet verder. Wanneer eene uitdrukking eenmaal een bepaalden, voor zekeren tijd blijvenden, vorm heeft aangenomen, wanneer zij voor eenigen tijd verstard is tot eene spreekwijze of een spreekwoord - dan heeft zij reeds eene geschiedenis; dan zal men altijd tot de historische taalstudie zijne toevlucht moeten nemen, om tot eene verklaring te geraken. Spreekwoorden en Spreekwijzen - Prof. Verdam heeft dat met bekende voorbeelden aangetoond - verworden in den loop des tijds; men vergeet den oorspronkelijken, juisten vorm en maakt de uitdrukking daardoor soms onbegrijpelijk; gewoonlijk minder teekenend of treffend. Deze verwording openbaart zich op velerlei wijze. Op ééne wijze van verwording heeft Prof. Verdam de aandacht geves- | |
[pagina 264]
| |
tigd: het weglaten van een deel der spreekwijze, waardoor het overblijvende deel onduidelijk of onverklaarbaar wordt. Het zou een aantrekkelijk werk zijn te onderzoeken, welke krachten hier aan 't werk zijn geweest; in welke andere vormen het beginsel van taalverwording zich hier openbaart. Daarvoor zou echter onze lijst van juist verklaarde spreekwoorden en spreekwijzen grooter moeten zijn, dan zij nu isGa naar voetnoot1). Het kan alvast zijn nut hebben aan te toonen, dat het volksvernuft ook te werk gaat op eene wijze, tegenovergesteld aan die, welke door Prof. Verdam is vermeld en helder toegelicht. Aan eene spreekwijze, die het volk niet meer begreep, heeft het soms eene - voor hun gevoel ontbrekende - helft toegevoegd. De uitdrukking in de boonen zijn levert ons een goed voorbeeld van dat geval. Volgens Prof. Verdam is deze uitdrukking ‘geheel onverstaanbaar zonder het onmisbare vervolg en ik wil erwten plukken, dat er hier en daar nog aan toegevoegd wordt.’ De historische taalstudie leert echter, dat juist het tegenovergestelde heeft plaats gehad: dat de uitdrukking in de boonen zijn in de vroegere tijdperken onzer taalgeschiedenis zelfstandig voorkomt, op zich zelve zeer goed verklaard kan worden en eerst later wel niet bedorven is, maar toch haren oorspronkelijken vorm verloren heeft door het toevoegsel en ik wil erwten plukken.
Dat bloeiende boonen de menschen door haren geur tot dwaasheid konden brengen, was in de middeleeuwen eene vrij algemeen verbreide meening. Verschillende spreekwoorden en liederen getuigen daarvan. Zoo het Fransche spreekwoord: ‘les fèves sont en fleur, les fous en vigueur’. Littré zegt naar aanleiding van dat spreek- | |
[pagina 265]
| |
woord: ‘se dit pour reprocher à quelqu'un une folie ou une faiblesse. On dit dans le même sens: Il a passé par un champ de fèves en fleurs. Ces locutions viennent de ce qu'on attribuait à la fève la propriété d'hébéter l'esprit’. In Duitschland kende men reeds in de 16de eeuw het spreekwoord: ‘wenn die Bohnen blühen, gibt es viel Narren’, en wordt het ‘Bohnenlied als Inbegriff aller Narrheit’ beschouwdGa naar voetnoot1). In ons land vinden wij reeds in de ‘Gemeene Duytsche Spreekwoorden’ (1550) de spreekwijzen: Die Bonen bloeyen mit hem en Als de Bonen bloeyen, soe en sint die gecken niet wijs. In de ‘Refereynen int zotte’, die in 1539 te Gent gedrukt werden, lezen wij in het referein van Brugghe: Tvolek datmen binden moet als de boonen bloeyen,
Werden als zotten inde waerelt ghehacht.
In den Biëncorf (fo 231 vo): ‘Sult oock niet vergeten niet verre van den Bye-corf Boonen te hebben, die in hare bloeysel staen’. In een der liederen uit het Antwerpsch Liedeboek, getiteld ‘Vanden boonkens’, een lied gericht tot alle ‘sotten ende sottinnekens’, worden jong en oud van allerlei rang en stand gewaarschuwd toch niet te dicht bij de bloeiende boonen te komen. In overeenstemming daarmede is het refrein van een ander lied uit dien tijd: ‘Meysken gaet ut de boonen’Ga naar voetnoot2). Niet alleen schrijvers en dichters, ook geleerden sloegen geloof aan de werking der bloeiende boonenplant. Zoo was b.v. ook Dodonaeus blijkbaar met fabophobie beheptGa naar voetnoot3). In het lied ‘Vanden boonkens’ wordt gewaarschuwd vooral tegen de dwaasheid ‘int amoureuse’, de dwaasheid, welke - wonderbaarlijk genoeg - door de middeleeuwsche Franschen als de dwaasheid par excellence schijnt te zijn beschouwd; immers, onze uitdrukking ‘het soete spel spelen’ gaven zij weer | |
[pagina 266]
| |
door ‘faire la follie’; onze voorouders volgden de Franschen ook hierin na en spraken in dien zin van ‘dat sotte dinc doen’Ga naar voetnoot1). De bedoeling, welke in het lied ‘Vanden boonkens’ doorschemert, treffen wij ook aan in een van Roemer Visscher's ‘quicken’: Quam daer een meysjen in desen tuyn,
Ick sou niet roepen alluyn, alluyn:
Dan in mijn armen soud ick haer luycken,
En helpen haer de Boonkens pluyckenGa naar voetnoot2).
Maar de liefde was slechts één der vormen, waarin de dwaasheid zich vertoonde. Behalve deze bijzondere beteekenis bleef de algemeene beteekenis der uitdrukking in de boonen zijn nl. in de war zijn en het geloof aan de verdwazende kracht van bloeiende boonen in de 17de eeuw bekend. Zoo lezen wij in de ‘Key-klucht van jock en ernst’ (1661): ‘Een wijsaert selfs boons-bloesem schuwt en laeckt’. In de klucht van Sr. Filibert (1663): ‘Wel hey, hoe is de nar dus in de boonen geraeckt?’ In de klucht ‘Van den Boere-koopman’ (1682) lezen wij: Ik maakte hem noch zoveel andere dingen wijs, dat hy my vroeg,
Of hy ook wel koopman kon worden; ja, zeid ik, genoeg,
Maar dan moestje in de Stad komen woonen.
| |
[pagina 267]
| |
De Boer begon te luisteren, 't wijf riep: ben je in de boonen? Wat zou dat wezen? blijven wy liever hier op 't land.
In de klucht ‘Van den Beroyden Student’ (1679) zegt de meid Pleuntje tot hare meesteres de molenarin, die weifelt den student binnen te laten: Ganghs lijden, doe je 't vrouw, soo benje in de boonen,
Je weet, dat Joncker Leen hier daetlijck komen sal.
In de klucht van ‘de Bedrogen Lichtmis’ (1671) roept eene meid Grietje, bevreesd voor handtastelijkheden: Wel hey, hoe is het hier
Met dese kapstock? loop by Melis inde boonen!
Hou handen van de banck.
Hier zijn slechts enkele voorbeelden opgeteekend. De uitdrukking in de boonen zijn komt in de kluchten der 17de eeuw zeer dikwijls voor. Steeds staat zij daar zelfstandig, zonder eenig toevoegsel en zij is dan ook, in verband met hetgeen wij weten, volkomen duidelijk. Gewoonlijk heeft zij de beteekenis van in de war zijn, soms (als in het citaat uit ‘de Beroyde Student’) die van in verlegenheid zijn; twee uitdrukkingen voor gelijksoortige geestestoestanden: wie in de war is, raakt licht in verlegenheid; wie in verlegenheid steekt, raakt licht in de war. Later, toen voor de toenemende geestesbeschaving het geloof aan de werking der boonen verdween, begreep het volk de uitdrukking niet meer en trachtte zich die duidelijk te maken door het toevoegsel en ik moet in de erwten zijn. Wanneer dat gebeurd is, valt moeilijk te zeggen. Holtrop, een goed kenner zijner moedertaal, kent en gebruikt in 1801 nog de uitdrukking in haren juisten vorm en hare juiste beteekenisGa naar voetnoot1). Den grond der meening omtrent de verdwazende kracht van | |
[pagina 268]
| |
bloeiende boonen vindt men o.a. in Weiland's Woordenboek: ‘In de boonen zijn = deze spreekwijs is ontleend van de uitwerking, welke de aangename en sterke, schoon eenigzins nadeelige reuk van bloeijende groote, of roomsche boonen heeft op de hersenen van iemand, die zich op een groot veld derzelve te lang ophoudt of te slapen legt, wanneer hij gevaar loopt om duizelig en verward te worden.’ Wanneer men bedenkt, dat de boonen bloeien in April en Mei, de maanden, waarin het lentegevoel, de lentevreugd onzer voorouders zich in allerlei dartelheid placht te openbaren - dan is het begrijpelijk, dat zulk een bijgeloof wortel schoot. Of men ook bij ons te lande heeft geloofd, dat het eten van boonen nadeelig is voor het verstand, zou ik niet kunnen bewijzen. Gelijk bekend is, zou Pythagoras zijnen leerlingen verboden hebben boonen te eten. In Duitschland, het land der wijsgeeren, schijnt dat verbod te hebben gewerkt. Ten minste, daar is de uitdrukking ‘er hat Bohnen gegessen’, gebezigd van iemand die niet vlug van bevatting is, nog in zwangGa naar voetnoot1). Uit onze literatuur is mij slechts één voorbeeld bekend, dat ons recht geeft ten minste het vermoeden uit te spreken, dat men ook hier te lande aan den schadelijken invloed van boonen als voedsel geloofde. Willem van Hildegaersberch zegt ergens: Men soude een sot mit bonen azen,
Hi en can gheen wiltbraet wel hantieren.
Het is mogelijk, dat boonen hier genoemd zijn als de eigenaardige spijs van zotten; echter ook, dat boonen als voorbeeld van eene geringe spijs tegenover wildbraad zijn geplaatst.
Amsterdam. g. kalff. |
|