Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Velthem's Spiegel Historiael.Tekstcritiek.II. Plaatsen uit die hoofdstukken van Velthem's Spiegel Historiael, waarvoor Heelu's slag bij Woeringen als bron heeft gediend.
| |
[pagina 247]
| |
voor de tweemaal herhaalde lezing craproen vs. 21 en vs. 27, Heelu het juiste caproen vs. 1415 en vs. 1421 heeft bewaard. Bij beiden, Velth. II, 42, 21: 22 en Heelu 1415:1416 vinden wij de assonance ogen: geloven. Cap. 43 van Velthem, inhoudende een mislukten tocht naar Arragon, vinden wij bij Heelu niet. Met cap. 44 van Velthem en vs. 1439 van Heelu kan weer eene doorloopende vergelijking beginnen. | |
XIV.Velth. II, 44, 20 en 36: Heelu 1488 en 1547. Duidelijker dan bij Velthem is bij Heelu het verhaal, dat Adolf van den Berg zijne aanspraken op Limburg overdraagt aan Jan van Brabant. Uit Heelu vs. 1488 vlg.: Doen sochte hi wege, daer hi mochte,
Ane den hertoge van Brabant,
1490.[regelnummer]
Dien hi willich daer toe vant;
Hem droech hi doen op sijn recht
Van den lande van Limborch slecht,
Met alden rechte, dat hem was bleven,
kunnen wij met inlassching van hi in vs. 20 den tekst bij Velthem herstellen: Doe dit die grave verstoet, te hant
20.[regelnummer]
Ontboet hi den Hertoge van Brabant,
Ende droech hem op daer sijn recht
Van den lande van Limborch slecht
In alden rechte, dat hem was bleven.
Eveneens kunnen wij naar Heelu vs. 1543 en vlg. (si) rieden
Den hertoge, dat hi met lieden
1545.[regelnummer]
Int lant van Limborch quame,
Ende hem des ane name;
En (= Et en) soude niemen weren mogen,
| |
[pagina 248]
| |
de onbegrijpelijke verzen in Velth. II, 44, 34 tot 36: (Si) rieden beide den Hertoge das,
Dat hijt dlant soude bestaen
Met stride soude in hant gaen.
door een kleine verandering verbeteren in: (Si) rieden beide den Hertoge das,
Dat hi dlant soude bestaen
Met stride soude in hant gaen.
| |
XV.Velth. II, 45: Heelu 1633 vlg. - In dit hoofdstuk zijn het vooral eigennamen, die in Velthem uit Heelu hersteld kunnen worden. Vs. 4: lant van Wassenborch, l. Valkenborch (Heelu 1643); vs. 14: Moelrepas entie van Wicham, l. Molrepas entie van Witham (Heelu 1678, 79); vs. 21 Heynryc van Vessen, l. Heynryc van Hessen (Heelu 1691); vs. 53 Spahen l. Spanhem (Heelu 1773); vs. 54 Saltum, l. Salmen (Heelu 1774). Daarenboven wordt eene eenvoudige verbetering van vs. 22 aan de hand gedaan door Heelu vs. 1692. Bij Velth. lezen wij van den landgraaf van Hessen: Hine brachte daer mere hem sessen,
Want hi quam onversien.
Bij Heelu vs. 1691 vlg.: Die Lantgrave Heinric van Hessen
Was daer; maer, boven hen sessen,
En hadde hi niet vele liede, bi dien
Dat hi was comen onversien.
Lees derhalve bij Velth.: Hine brachte daer maer hem sessenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 249]
| |
Alhoewel Heelu 1705 vlg. niet volkomen met Velth. 45, 30 overeenkomt, ligt toch voor de hand, dat in plaats van: Ende waenden hertogen sonder hoede
Hebben vonden,
gelezen moet worden: Ende waenden den hertoge sonder hoede
Hebben vonden;
het uitvallen van den achter waenden kon gemakkelijk gebeuren. | |
XVI.Veth II, 46: Heelu 1820 vlg. Reeds uit vs. 1 van dit caput, waar hij, die in het opschrift Suabbe heet, Swabble wordt genoemd, zien wij, dat er weer minstens ééne fout in den tekst is. Volgens Heelu vs. 1821 moet beide in Snabbe veranderd worden. In vs. 7 is Reinier van Wesgezeten verbasterd uit Reinier van Wegeseten, d.i. Regnier de Viset; zie Willems' aanteek. op Heelu vs. 1827. Voor Lousi in vs. 15 leze men Lonsi, vgl. Longi bij Heelu vs. 1840; in hetzelfde vs. staat Herne voor Herle; terwijl vs. 19 Genepie heeft voor Heelu's (vs. 1846) Genapie d.i. Genappe. In vs. 39 is Valkenborch weer bedorven, echter niet zoo erg als in cap. 45, vs. 4. Verder kan uit Heelu vs. 1901: ‘Op tfelt bleven si gevaen’, in vs. 32 bij Velthem si ingelascht worden. Vs. 35 (welken regel Heelu niet heeft) mist het object, dat, door ment in plaats van men te lezen, er in gebracht wordt. | |
XVII.Velth II, 47: Heelu 1960 vgl. Weer is het een eigennaam, die het eerst onze aandacht vraagt; vs. 3: te Wessem l. te Nuse, zie Willems aanteek. op Heelu vs. 1961. De naam Waraven in vs. 5 is eene verschrijving, blijkens vs. 10, waar te | |
[pagina 250]
| |
recht Walraven staat. In vs. 50 is juist de eigennaam bij Velthem goed bewaard, zoodat het bedorven Herne bij Heelu, vs. 2073 in Herve (tusschen Daelhem en Verviers gelegen; zie Willems noot bij Heelu) verbeterd kan worden. Lovielle in vs. 58 is Lomelle of Lommel in Kempenland. Van een naam Breudyt (vs. 40) weet Heelu niets, evenmin als Velthem; die burcht Breudyt is een voortbrengsel van Le Long's phantasie, en er zal wel geen bezwaar zijn in plaats van Toter Borch Breudyt vorwaer,
te lezen: Toter Borch brendijt (brandijt) vorwaer,
wat Heelu (vs. 2057 en 58) uitdrukt door: ‘al dat lant storen met brande al toter Borch toe.’ Nog is in dit 47ste cap. onduidelijk vs. 43 en 44: Dus ward dat orloge herde swaer,
Dat si hadden hem daer.
Heelu heeft vs. 2062 en 63: Aldus wert dat orloge swaer,
Ie lanc soe meer, in beiden siden.
Le Long zegt: hem = onderling. Ik geloof met hem, dat er iets staan moet, dat onderling beteekent, en zou willen lezen; Dat si hadden jeghen een daer,
Ook zonder Heelu is het duidelijk, dat ‘Om dese stuken’ in vs. 48 verkeerd gelezen is uit: ‘Om dese sticken.’ | |
XVIII.Velth II, 48: Heelu 2109 vlg. Wijken beide teksten ook hier van elkaar af, zij zijn beide te begrijpen; in vs. 38 echter verduistert Le Long Velthem's bedoeling door eene slechte redactie en eene verduisterende opheldering. Vers 38 luidt: Hem quam te helpen oec ser veel
Die uter stat oec ward geboren,
| |
[pagina 251]
| |
d.i. zegt Le Long: ‘Selfs inboorelingen der stadt’; dus ser veel = zeer vele? Heelu vs. 2270: Hem quam te hulpen oec Screveel (l. Serveel),
Die in die stat was van magen.
Het was een heer van Servel of Servelle. Men leze dus ook bij Velthem: Hem quam te helpen oec Serveel,
Die uter stat oec ward geboren.
In het laatste gedeelte van dit caput verandere men nog de volgende eigennamen: vs. 78: Ermone l. Crone: vgl. Heelu vs. 2400: Crome, d.i. Craon; vs. 79 Memorasi, Heelu vs. 2401: Momorasi, d.i. Montmorency; vs. 80 Heulwire l. Henewire naar Heelu vs. 2406, d.i. Henuiers, Henegouwers; vs. 89 here van Vele l. van Nele, Heelu v. 2450: van Neele; zie de aanteek. van Willems op vs. 2398-2401 bij Heelu. Ten slotte kan de rijmregel, dien vs. 93 mist, uit Heelu worden ingevuld en ook de fouten in vs. 94 en vs. 97 hersteld. Velthem heeft vs. 92 vlg. die Coninc Philips woude
Den Hertoge voren met hem int lant
Ende bleef daer echter si soene
95.[regelnummer]
In des Graven Gijs doene,
waarvoor naar Heelu vs. 2458 vlgg. te lezen is: die Coninck Philips woude
Den Hertoge voren met hem int lant
Van Arragoene, si u bekant.
Ende bleef echter daer die soene
In des Graven Gijs doene,
In siere manieren, alst was gesproken
Hier vor, dat valscelijc was te broken.
| |
[pagina 252]
| |
XIX.Velth II, 49: Heelu 2590 vlg. Om de 57 verzen, waaruit dit caput bij Velthem bestaat, te begrijpen, dient men zich eerst volkomen vertrouwd te maken met hetgeen Heelu van vs. 2590 tot vs. 2736 verhaalt. Eene zoo groote verkorting van den tekst, op Velthem's manier, heeft natuurlijk veel afbreuk gedaan aan de helderheid der voorstelling; slordig is Velthem's tekst hier in hooge mate, en de ontbrekende rijmregel van vs. 37 is dan ook niet met eenige zekerheid uit Heelu te herstellen. De vreemde vorm monbre in vs. 30 (Heelu vs. 2645: montbore) is mij gebleken door Le Long uit monbor, zooals het hs. heeft, te zijn gelezen. Voor den eigennaam Heinryc Isaerd in vs. 47, die bij Heelu niet voorkomt, vergelijke men Willems' aanteekening op vs. 2703 van Heelu. Na de vermelding van den dood van den Franschen koning Philips III, loopt Velthem, reeds vol van alles wat Philips IV later Vlaanderen zal aandoen, de geschiedenis even vooruit. Die verzen, welke Heelu na vs. 2732 niet heeft, zijn, dunkt me, met verandering van Le Long's interpunctie en omzetting van vs. 54 en vs. 55 aldus te lezen: ende sijn sone
Philips ward coninc na tgone,
Die Vlaendren brachte in swaer verdriet,
Alse dit niet lanc was gesciet.
d.i.: En daarna werd koning zijn zoon Philips IV, die zware rampen over Vlaanderen bracht, niet lang nadat hetgeen verteld is, was gebeurd. | |
XX.Velth II, 50 en 51: Heelu 2737-3273. Velth. II, Cap. 50 vs. 1-38 komt vrij goed overeen met Heelu 2737-2820; fouten in dit gedeelte betreffen in hoofdzaak eigennamen, die reeds | |
[pagina 253]
| |
vroeger zijn ter sprake gebracht. Eene enkele betere lezing, door het hs. aan de hand gedaan, is voor troc in vs. 20 het juistere trac; in vs. 31 scatten l. scatte (vgl. ook Heelu 2811). Na vs. 38 tot het einde, vs. 54, vertelt Velthem iets van het uitvoerige verhaal (Heelu 2821-2928) over de hulp van Floris, graaf van Holland, aan Jan van Brabant verleend, en de verdediging van Tiel door Jan van Kuec. Velthem is werkelijk zoo verstandig geweest in deze 17 verzen alleen de hoofdzaken van het 107 verzen lange verhaal van Heelu terug te geven. In cap. 51, waarvan vs. 1 overeenkomt met vs. 2929 bij Heelu, is weer veel meer te verbeteren. Reeds bij vs. 5 raakt de voorstelling in de war; daar staat, dat de graaf van Holland hulp belooft aan den graaf van Gelre, wat niet waar is. Floris helpt juist Brabant tegen Gelre. Hoe komt nu die fout in den tekst? Velthem slaat na vs. 4 zoo maar eenige verzen van Heelu over en brengt daarna iets, wat volstrekt niet bij het voorgaande hoort, daarmede onmiddellijk in verbinding. Vergelijk Velhem vs. 1-6: Die grave van Gelre was man
tHertogen, eer torloge began;
Nu haddi sine manscap opgegeven,
Ende was noch int goet bleven.
5.[regelnummer]
Hier toe geloefdem hulpe saen
Die grave van Hollant;
met Heelu vs. 2929 en vlgg.: Die grave van Gelre was man
2930.[regelnummer]
Tsertoghen, doen men began
Dat orloge; maer hi hadde gegeven
Sine manscap op, ende was bleven
In dat selve goet nochtan,
Daer hi te voren af was man,
2935.[regelnummer]
Ende onthilt met ghewout.
| |
[pagina 254]
| |
Die hertoge Jan, die stout
Ende hoverdich uter maten
Was, ginc hem daer toe saten,
Dat hijt hem woude winnen ave.
2940.[regelnummer]
Hier toe hadde gheloeft die grave
Van Hollant den hertoge Janne
Beide scepe ende manne
Ende selve te hulpen metter hant.
Ook hier weer zien wij, dat Velthem niet te verklaren is, zonder Heelu; daar het echter niet doenlijk is te dezer plaatse de parellelplaatsen uit te schrijven, bepaal ik mij tot de mededeeling, dat wij voor dit 51ste hoofdstuk de toelichting vinden in Heelu vs. 2929 tot vs. 3273. Voor in de side bij Le Long, vs. 31, heeft het hs. in deside wat wel voor in desside zal staan (vgl. de schrijfwijze mescien voor misscien), welke emendatie Prof. Verdam reeds had gemaakt. | |
XXI.Velth. II, 52: Heelu 3292-3493. Voor den geheelen samenhang is het weer wenschelijk de 300 verzen van Heelu als commentaar te gebruiken op de 88 verzen van cap. 52 bij Velthem. Vanzelf worden dan verbeteringen in den tekst aan de hand gedaan. Zoo bijv. zeggen wij van vs. 9: Moelnehuse verberdi gereet
l. Moelne, huse verberdi gereet
naar Heelu 3330: Altoe wert al ontsteken
Van der borch, tot buten verre,
Moelne ende huus;
Voor orte in vs. 67 l. Orte, d.i. de rivier de Ourthe, vgl. men Heelu 3533, en zie men Prof. De Vries Taalz. blz. 133 en 134, waar ook de naam Oesseninc besproken wordt, en voor de eigen- | |
[pagina 255]
| |
namen, in dit hoofdstuk voorkomende, vergelijke men de aanteekeningen van Willems op de parallelplaatsen bij Heelu. | |
XXII.Velth. II, 53 en 54: Heelu 3597-3920 (einde van het eerste boek bij Heelu). De biscop van Mes en de grave van Baren hebben twist, waaruit een oorlog dreigt voort te komen. Jan van Brabant zal den laatste steunen en dit noopt een zekeren Woutier van Linge, een Henewier (aldus, voor Hevewier; vgl. Heelu 3663) den here van Luxelenborch, die den biscop zal helpen, aan te raden van den oorlog af te zien. Dit geschiedt, en, zoo besluit Velthem vs. 35: Dus behilt die Grave van Baren
Die Hertoge van Brabant zijn ere twaren.
l. Dus behilt den Grave van Baren
Die Hertoge van Brabant sijn ere twaren.
naar Heelu 3698 vlg.: Alsoe dede
Die hertoge Jan van Brabant
3700[regelnummer]
Den grave van Baren sijn lant
Behouden, ende sijn eere.
Voor het overige is in dit hoofdstuk Velthems's tekst, alhoewel korter, toch duidelijk. In het volgende caput, het laatste van het tweede boek bij Velthem, waar Heelu's tekst van dienst is, kan reeds dadelijk in vs. 5 de naam Wessen, uit Heelu vs. 3726 in Nusen worden hersteld; in vs. 9: ‘dat hi thertogen hulp was’, l. hulpere, naar Heelu 3729. Deze fout is van Le Long, die hulp heeft gelezen, ofschoon in 't hs. hulper staat. Vs. 10: vor. l. voer. Vs. 20 Leggevich l. Leggenich naar Heelu 3764; zie ook de aanteek. aldaar. In vs. 58 moet na Walraven, die worden | |
[pagina 256]
| |
ingelascht blijkens Heelu 3854 vlg., om den juisten zin te herstellen. In vs. 61 en 62 waren: gevaren voor waere (hs. w'): in gevare (sic hs.). Vs. 66 Harman van Vischam, l. Herman van Witham, naar Heelu 3868. Zie over Vorendale in vs. 71, terwijl Heelu 3874 voren Dale heeft, Willems aanteek. op dit vers. | |
XXIII.Slag bij Woeringen. Velth. III, 2 tot 21: Heelu II. Heeft Velthem in de besproken capita van het eerste en het tweede boek met grootere en kleinere leemten het eerste boek van Heelu ingelascht, bevattende de Brabantsche geschiedenis tijdens de jeugd en de eerste regeeringsjaren van Jan I, het eigenlijke verhaal van den veldslag, waarnaar Heelu's werk zijn naam draagt en dat bij hem het geheele tweede boek inneemt, heeft Velthem overgenomen in het derde boek cap. 2 tot cap. 21. Het spreekt dus vanzelf, dat eene geregelde bespreking van moeilijke of bedorven plaatsen, die voor de hoofdstukken uit boek I en II van Velthem wenschelijk scheen, voor Boek III overtollig moet heeten; immers Jonckbloet heeft natuurlijk in zijne afzonderlijke uitgave van Boek III reeds geregeld gebruik gemaakt van Heelu's tekst, en in zijne aanteekeningen bij herhaling parallelplaatsen van Heelu ter vergelijking en verklaring neergeschreven terwijl aan het hoofd van bijna ieder caput de overeenkomstige plaats van Heelu is medegedeeld. Daar Jonckbloet zijn tekst naar het handschrift heeft uitgegeven, behoeven fouten als ‘den wijngaert sichten’, l. slichten (cap. 2, vs. 50), die Le Long in den tekst heeft gebracht, geen nadere bespreking. Het eenige, dat mij hier nog te doen overblijft, is de mededeeling van enkele verbeteringen naar Heelu, welke ik niet bij Jonckbloet vind, met inachtneming echter hiervan, dat slordigheden van een afschrijver, als si viseerde, l. viseerden (cap. 2, vs. 18) en vele andere geen aanwijzing behoeven. In cap. 3 mis ik bij Jonckbloet eene aanteekening op vs. 27. Wij lezen vs. 26 vlgg.: | |
[pagina 257]
| |
Op enen saterdach, als ict versta,
Datsi op wilden ten hertoge keren
Woude die biscop Gode eren
Met ere missen.
De vergelijking met Heelu, vs. 4266 en 4267: Doen vielt op enen saterdach,
Datsi ten hertoge souden keeren,
geeft ons het recht het verduisterende op uit vs. 27 te schrappen. In cap. 4, vs. 9 zou ik de verkeerde lezing Limborchen voor Limborcheren niet aan den afschrijver willen wijten, zooals Jonckbloet doet; ik meen nog duidelijk in het hs. Limborch'en te lezen. In vs. 40 van dit caput lees ik in het hs. niet als Le Long en Jonckbloet dedem, maar dedem̀… d.i. dede men; de inkt is wel verbleekt, maar de dwarsstreep nog duidelijk te zien. De tekst luidt dan: En doen (l. doent) daer soude den stride naken,
Dede men menich ridder maken
40.[regelnummer]
In beiden siden.
In cap. 5 is het geheele gedeelte van vs. 59 tot vs. 68 niet te begrijpen; het is het rampzalig overschot van het zeer duidelijke, slechts op ééne plaats bedorven verhaal (zie aanteek. op vs. 4937 en 4938) bij Heelu over het vechten in eene breede en ondiepe slagorde, waartegenover wordt aangeraden vooral vast aaneengesloten te strijden. Men vergelijke hierover Heelu vs. 4918-4966. Zeker bevreemdt het, op vs. 31 van cap. 6 bij Jonckbloet eene aanteekening te vinden. Die hem daer met willeger hant
Weder ten gewere warp,
bevat, dunkt mij, geen enkele moeilijkheid, en Jonckbloets aanteek. weder (vs. 31) is contra, evenals die van Willems: | |
[pagina 258]
| |
weder is daertegen, waarop Jonckbloet zich beroept, moet vervallen; weder is hier wederom, opnieuw, evenals in de parallelplaats, Heelu vs. 5135: Die hem, met willeger hant,
Weder te ghewere warp.
Ook de aanteekening en conjectuur op vs. 7 van cap. 8 kan vervallen. We lezen vs. 4 vlgg.: Doe dit sagen
Twee ridders, dochtense donmoet sere
Ende voren ute om haren here
Te liewerne die felle vard;
l. bewerne, zooals het hs. heeft; zie Mnl. Wdb. op beweren. Het is vreemd, dat Jonckbloet, in verband met verweren uit Heelu 5455, zelfs al hield hij de verkeerde lezing van Le Long voor die van het hs., niet aan deze eenvoudige verandering heeft gedacht. In cap. 9 lezen wij, vs. 28 en 29, bij Le Long: Die Grave van Lusselborch oec na das
Soude gerne wreken sijns broeders doot.
Het handschrift heeft:
Soude gerne wrekere sijns broeder doot.
Jonckbl. zegt van wrekere: ‘Sic in MS., sed male.’ Dit is misschien wat streng; wreken zou zeker een goeden zin geven; maar nu er wrekere staat, kan men toch ook vrede hebben met: Soude gerne wrekere sijns broeder doot.
Hoe Jonckbloet zeggen kan, dat in vs. 36 dus ‘in codice deëst’, is mij een raadsel; er staat duidelijk d' de gewone schrijfwijze voor dus; het is echter van minder belang, daar | |
[pagina 259]
| |
het blijkens Heelu vs. 5679 toch uit den tekst verwijderd moet worden. Daar het lidwoord in vs. 36 van cap. 40: Nochtan dat ors des edels Graven
Die bodelinge dus ut hingen,
So ....
niet ontbreken kan, zal wel datten ors te lezen zijn. Heelu vs. 5844 heeft een anderen zinsbouw. In vs. 8 van cap. 13 wil Jonckbloet quam invullen na tien (d.i. te dien): Doe hi dat pert en vant niet snelre
Viel hi neder ende stac doet dat pert
Ende tien vanden Berge werd.
Hij had zich op Heelu vs. 6317: Ende quam te dien van Berge geronnen,
kunnen beroepen; daar echter de twee teksten hier in meer opzichten verschillen, noodzaakt Heelu's lezing ons niet tot de inlassching van het werkwoord; en dit is juist een zin, waar het echt Middelnederlandsch zou zijn, het werkwoord weg te laten. ‘Het paard was hem niet vlug genoeg; dat stak hij dood en .... hij zoo vlug, als hij kon, naar de manschappen van den graaf van den Berg (vgl. Mnl. Wdb. op gaen, kol. 875, laatste alinea). Verandering schijnt mij dus onnoodig. In cap. 14 daarentegen verdedigt Jonckbloet eene lezing, die mij onverdedigbaar schijnt. Wij lezen daar in vs. 71 en vlgg.: Ende die daer van beiden bleven gevaen,
En canic al niet doen verstaen;
Dier was somich, dat ic tgetal
Niet wale en can genomen al.
Jonckbl.: somich hoc loco contractum videtur ex so menich, en verder somich idem est quod Ang. so much; mich | |
[pagina 260]
| |
fortasse derivandum a michel. Ik geloof, dat wij deze aanteekening en daarmede de verdediging van een mnl. woord mich = much kunnen opgeven. Somich is, dunkt mij, eenvoudig eene verschrijving voor so menich. In vs. 30 van cap. 15 heeft Jonckbloet arme dorpliede als datief (Heelu 7016: armen gebueren) onveranderd gelaten. De zin eischt: Daer sach men jammerlike, dor noot,
Die vroomste van al Kerstenlant
Armen dorplieden gaen in hant.
De Rijnheren, uit vs. 2, cap. 16, laat Jonckbloet onbesproken; het ligt voor de hand, dat een afschrijver het bedorven heeft uit Rineren (vgl. Heelu 7299), d.i. zij, die aan den Rijn wonen, evenals zij, die aan de Moezel wonen, in het volgende vers Moseleren heeten. Wat Jonckbloets aanteekening op vs. 11 betreft, ben ik het volkomen met hem eens, dat de tekst bij Velthem bedorven is uit Heelu vs. 7314 en vlg. Ik geloof echter niet, dat wij van vs. 7323 en 7324 behoeven te zeggen: ‘nisi et hic locus non integer sit.’ De lezing bij Heelu is volkomen in orde. ‘Er zijn wel elf honderd mannen gesneuveld en misschien nog meer, behalve nog velen, die later aan hunne wonden stierven. En van die allen behoorden er hoogstens veertig tot de Brabanders: Daer boven (nl. loven die 40) dander getal (dus 1100 min 40)
Verloren sine viande al.’
Het in vs. 46 van dit cap. voorkomende coene laet is reeds in het Mnl. Wdb. verbeterd; zie aldaar op gelaet. Op vs. 50 mis ik eene aanteekening bij Jonckbloet; ik begrijp niet, hoe hij de verzen: Sine viande quamen in sorgen
50.[regelnummer]
Hoe dat sijt int gelaet verborgen
heeft opgevat, dat hij eene verklaring overbodig achtte. Heelu | |
[pagina 261]
| |
vs. 7520 heeft eene andere lezing, die ook hier weer blijkt de juiste te zijn; nl.: Hoe dat sijt met ghelate verborgen.
d.i. Hoe zij zich nog goed zouden houden; hoe zij hunne vrees nog zouden verbergen door de wijze waarop zij zich voordeden; met ghelate is dus zooveel als met goeden gelate, en de beteekenis er aan toegekend, rechtstreeks af te leiden uit die, welke in Mnl. Wdb. II, 1191 is opgegeven. In het volgende cap. twijfelt Jonckbloet aan de juistheid van ‘si harden die bordene herde swaer’ (cap. 17, vs. 15); zie daarover Mnl. Wdb. op harden, 2). In het laatste gedeelte van cap. 17 is het uitvoerige verhaal (Heelu vs. 7667 tot vs. 7827) over den heldendood van Her Bertout van Mechelen en de onwrikbaarheid van zijn oom Gilys Bertout en van zijne banierdragers Geraert van Rotselaer en Arnout van Waelheem tot 25 verzen ingekrompen. Van dezen zegt Velthem vs. 46: Dese en lieten om genen vaer
Die baniere sinken iet,
Her Gerart van Rotselaer wilde niet
Dat sijn name worde gemiet (l. geminct hs.) iet.
Blijkbaar is dit laatste iet bedorven, wat men ook uit de plaats in het hs. zou opmaken: het staat wat te laag, alsof de afschrijver het later heeft bijgevoegd, misschien meenende zoo doende een rijmpaar af te sluiten, terwijl hij inderdaad een derden rijmregel toevoegde. De oorspronkelijke gedaante van vs. 49 zal dus geweest zijn: Dat sijn name worde geminct,
waarbij men gissen kan, dat als rijmregel gestaan heeft: No sijn ere daer bi gecrinct.
waarop volgt vs. 50: | |
[pagina 262]
| |
Dus ward die strijt in deser maniere
Met (l. Met hem) gehouden onder die baniere.
Heelu helpt hier niet voor tekstcritiek, tengevolge van de verbazende besnoeiing door Velthem. Reeds dadelijk in het begin van cap. 18 is er weer een vers overgeslagen, waarover Jonckbloet ook hier zwijgt. Naar Heelu vs. 7834 kunnen wij Velthem's tekst herstellen in: vs. 1.[regelnummer]
Die grave van Vianen sloech
Menigen slach genoech;
Waer daer die porsse meest gelach
Sonderlike op dien dach,
Was hi den hertoge altoes an.
In vs. 28 heeft Jonckbloet proft; Le Long perst, wat natuurlijk fout is. Het valt moeilijk te zeggen, hoe Velthem geschreven heeft. Bij Heelu vs. 8077 vinden wij den vorm proefst; bij Velthem proeft of proest; de laatste twee letters zijn niet duidelijk. Eindelijk heeft in het laatste hoofdstuk, waarvoor Heelu's tekst gebruikt kan worden, Jonckbloet in vs. 12: ‘groeffe l. groeffen’, waarvoor het hs. groefse heeft. Dit laatste schijnt mij beter: Heelu vs. 8832 spreekt van den graaf van Luxemburg en andere heeren, die metten andren ter eerden sijn gedaen. Dit drukt Velthem aldus uit: ‘Van Lusselborch die graven en constmen niet wel onderkinnen ende groefse metten andren.’ Zeker is het slordig ‘de graven van Luxemburg’ te zeggen in plaats van ‘de graaf van Luxemburg en andere graven, die tot zijne partij behoorden,’ maar nu wij hebben gezien, hoe Velthem met Heelu's tekst heeft gehandeld, ik had haast geschreven omgesprongen, zal ons dat van hem niet meer verbazen.
Haarlem. cornelia van de water. |