Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
Middelnederlandsche sprokkelingen uit Verwijs' bloemlezing.Dl. I, blz. 36, vs. 238-245 (Lorreinen II, vs. 2011-2017): Die dore ontsloet si doe
Ende ginc ten prayele toe,
Daer si vant den conine Yoene,
Doe vragede daer die coninc
Wi hi ware die quame daer.
In plaats van hi stelt Verwijs voor, si te lezen. Mij dunkt ten onrechte; het door de HS. gewaarborgde hi kan zeer goed verdedigd worden. Immers, als de Koningin Helene haren minnaar in den tuin gaat opzoeken, is het nacht. Yoen hoort haar naderen, doch kan wegens het struikgewas niet onderscheiden, of de op hem toekomende gedaante een man of eene vrouw is, en vraagt dus heel natuurlijk: ‘wer da?’ Ibid. bl. 57, vs. 145-149 (Lancelot II, vs. 11318-'23): Si wart slapende also siec,
Dat si vor den dage niet ontwiec;
Ende si vant hare doe bat gesont
Dan si hadde geweest vor die stont.
Si sat een luttel na dien.
Het laatste vers zal wel moeten luiden: Si at een luttel na dien.
In den volgenden regel toch volgt: Alsi hevet geeten heeft si versien.
't Is ook eerder aan te nemen, dat eene zieke, die zich na eene ongesteldheid beter gevoelt, naar wat eten verlangt, dan dat zij bij haar ontwaken behoefte hebbe om te gaan zitten. Ook past een luttel m.i. beter bij at dan bij sat. | |
[pagina 142]
| |
Ibid. bl. 71, vs. 349-358 (Lancelot II, vs. 15132-'41): Die coninc sindese (Brissame) en wech daer nare,
Ende wel XX ridders met hare.
Men dede die zale wardelike
Berechten, herde rikelike;
Ende daerna, alst donker nacbt was,
Quam Lanceloet daer, als ict las,
Ende Brissame leidene thant
In die camere daer si die ridders vant,
Diene hieten wellecome wesen.
Te dezer plaatse zou ik si willen vervangen door hi. Dit geeft m.i. een beteren zin. Vooreerst kan vant moeilijk gezegd worden van Brissame, daar deze te voren alles bedisseld had en dus ook wist, dat de ridders in die zaal vertoefden; vervolgens stemt hi beter overeen met het volgende vers, waar van Lancelot sprake is: Diene hieten willecome wesen,
Dl. II, 150 vs. 96 vlgg. (Velthem, Spieg. Hist. B. II, c. 15, vs. 96-100). Maer sine wisten niet ter stonden,
Noch en horden hem oec niet
Van dat die coninc sinen cnapen hiet,
Dat men in 't spel soude vortbringen
Van allen steden die werringen.
Met horden hem weet ik hier geen raad. Men leze hoedden hem. Dit geeft een voortreffelijken zin. Koning Eduard wil immers door middel van een spel zich de hulp en den bijstand van de ridders verzekeren. Zij zwoeren Te houden na coninc Arturs sede
Dat spel ende die tafelronde,
maar zij hoedden zich er niet voor d.i. zij waren er niet | |
[pagina 143]
| |
verdacht op, dat de Koning zulk eene list in het schild voerdeGa naar voetnoot1). Dl. III, bl. 2, vs. 33-41 (Pyramus en Thisbe, Belg. Museum, dl. 10, bl. 90, vs. 122-130; Taalk. Bijdr. dl. II, bl. 245): Doen benam men hen dat spreken,
Sien, wincken ende ander treken,
Dat antwerden ende dat vraghen,
Ende oec boetscapen draghen,
Dat deen den anderen niet spreken en mach,
Noch van minen doen gewach.
Wat moghen doen die II ghelieve
Die met minnen no met brieve
En moghen onderspreken niet?
Lees: Die met minen no met brieve.
Minnen geeft hier volstrekt geen zin; het juiste woord is stellig minen: dit beteekent gebaren en slaat duidelijk op vs. 2: Sien, wincken ende ander treken.
Het woord komt veelvuldig voor; zoo b.v.J. Praet, 1953: Daer omme moet soe ende haer ghespan
Altoos zijn van quader mine.
Vondel, II, 182b: De hovaerdij houdt streek noch maet,
Men kent ze aan minen en gelaet.
Bredero, Sp. Brab. vs. 222: En moockt gheen grimmassen met ou ensicht, moockt assekick bonne mynen. Vgl. fr. bonne mine.
Maart 1889. h.j. eymael. |
|