Mnl. Gooc.
Mnl.
gooc, koekoek (ook domoor, zot), ohd.
couch, gauh, mhd.
gouch, oudn.
gaukr, ags.
géac kan niet eenvoudig eene klanknabootsing wezen, aangezien de klank *
gauk- (ouder *
ghaug-) eene klankversterking met grammatische beteekenis vertoont. Samenhang met russ.
žegozulja, poolsch
gžegžolka, zezula, (Mikl. Et. Wtb., p. 407), lit.
gegē, geguž, lett.
dsegguse, oudpr.
geguse, koekoek, is slechts denkbaar, indien baltoslav. *
geg- uit
gegu is ontstaan: de
e in de reduplicatielettergreep zoude dan door dissimilatie moeten verklaard worden. Men heeft
gooc met skr.
ghūka, uil, vergeleken, maar dit schijnt eene onmiddelijke afleiding te zijn van den wortel
ghu, door middel van het suffix -
ka.
Men vindt in het lett. een werkwoord guggůt, dat het geluid van den koekoek aanduidt. Hiernaast staat echter lett. kukkůt, lit. kukůti. Waarschijnlijk is kukkůt, kukůti jonger dan guggůt en hebben wij met een wortel *ghug- te maken. Dan is germ. *gauk-a, een nomen agens hiervan met gnna-vocalisme. Dat *ghug- oorspronkelijk onomatopoeïsch is, gelijk lat. cuculus, gr. ϰόϰϰυξ, nl. koekoek en meer dergelijke woorden, valt niet te betwijfelen.
Leiden.
c.c. uhlenbeck.