Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Thomas Arents, Tooneeldichter en Geschiedzanger.Witsen Geysbeek, wiens critisch woordenboek slechts dan op dien naam eenige aanspraak kan maken, wanneer hij, zooals lang niet altijd het geval is, de werken van die dichters, welke hij behandelt en beoordeelt, nauwkeurig doorlezen heeft, en die bij zijne critiek in den regel eer te gestreng dan te zachtmoedig is, noemt het gedicht van Arents op den veldslag van Fleurus ‘inderdaad stout, krachtig en echt dichterlijk’, en zegt van Arents' minnedichten, dat zij ‘inderdaad naïf, los en bevallig’ zijn. Die lofspraak is in den mond van onzen criticus veelbeteekenend, daar Witsen Geysbeek de werken van Arents werkelijk meermalen blijkt gelezen te hebben; en vooral is die lofspraak van belang, als men bedenkt, dat zij geschreven werd in den tijd der reactie tegen de Fransche school, waarvan Arents een aanhanger was, en ten gevolge waarvan dan ook 's dichters tooneelstukken de goedkeuring van Witsen Geysbeek evenmin konden wegdragen als van Jeronimo de VriesGa naar voetnoot1), wien echter ‘Arents' dichttrant (somwijlen los en bevallig) meer behaagt dan die van Pels.’ Toch was het niet die lofspraak, welke mij opwekte de bijna geheel vergeten gedichten van Arents nog eens te bestudeeren. Zelfs onze dichters van den eersten rang zijn sterren, van welker stralen slechts enkele door de nevelen van het verleden kunnen heenbreken, om het aan ander licht gewende oog van den negentiendeëeuwer te treffen, terwijl van den vollen lichtglans, waarmeê zij hunne tijdgenooten bestraalden, slechts een flauwe weerschijn wordt gezien door den minst bevooroordeelden geschiedbeoefenaar van onze eeuw, die tijd noch moeite heeft gespaard, om zich op de hoogte te stellen van smaak, gevoel en denkwijze zijner voorouders. Hoe zou dan het gun- | |
[pagina 91]
| |
stig oordeel van een, nu toch ook reeds verouderd, criticus over eenige weinige gedichten in staat kunnen zijn, ons belangstelling in te boezemen voor eenen dichter van den tweeden rang - zoo wij hem met zijne tijdgenooten en bewonderaars dien rang al mogen toekennen - en ons kunnen opwekken om diens werken nog eens ter hand te nemen, ten einde onze begeerte naar aesthetisch genot te bevredigen? Om andere redenen acht ik dan ook de gedichten van Thomas Arents eene nadere kennismaking en beschouwing waardig. | |
I.Allerlei onderzoekingen, in den laatsten tijd aangaande de geschiedenis van den Amsterdamschen schouwburg gedaan, hebben niet alleen daarvoor algemeene belangstelling opgewekt, maar ook bewezen, dat zulk eene belangstelling in alle opzichten verdiend is. Die geschiedenis toch bestaat niet enkel uit eene reeks van chronologisch geordende feiten, maar toont ons in een levendig tafereel de rustelooze ontwikkeling, verandering en afwisseling van den letterkundigen smaak, den onderlingen wedijver of doodelijken strijd van twee of meer verschillende aesthetische richtingen, waarvan de eene misschien meer dan de andere onze goedkeuring moge wegdragen, maar die alle van beteekenis zijn als uitingen van den rijken en werkzamen geest des menschen. Wij mogen dan partij kiezen voor Rodenburgh of Coster, voor de oude kamer of de nieuwe academie, de strijd tusschen beide is een teeken van leven op letterkundig gebied, dat ons aantrekt. Straks moge in den strijd tusschen het classieke en het romantische door ons voor deze of gene richting de overwinning gewenscht worden, de nederlaag van onze gunstelinge kan ons evenmin van onze belangstelling berooven als hare zegepraal. Hetzij wij Jan Vos dankbaar zijn voor de ‘konst en vlieghwerken’, waarmeê hij het tooneel verrijkt heeft, hetzij wij oordeelen, dat hij daardoor den wansmaak vrij spel gegeven heeft, als hervormer van | |
[pagina 92]
| |
het tooneel blijft Jan Vos in elk geval eene belangwekkende figuur, en dat zijn ook de aanhangers van zijne partij in hunnen strijd tegen Nil Volentibus Arduum, evenals dat genootschap zelf, althans in den eersten tijd van zijn bestaan, eene rol van beteekenis heeft vervuld. Met dat genootschap breekt voor de geschiedenis van den schouwburg een nieuw tijdperk aan, en in den aanvang van dat tijdperk, toen het oude nog worstelde tegen het nieuwe, en het nog twijfelachtig was, wat de zege zou behalen, trad ook Thomas Arents als tooneeldichter op. Zijne werkzaamheid nu als zoodanig levert eene niet onbelangrijke bijdrage tot de kennis van dat merkwaardig tijdperk. Den 6den Juni 1652 werd hij te Amsterdam geborenGa naar voetnoot1). Van vaders zij was hij een Kampenaar, van moeders zij een Keulenaar, en evenmin van aanzienlijke als van vermogende famielje. Zijne ouders moesten hem dan ook, hoe gaarne zij hem eene goede opvoeding wilden geven, reeds op twaalfjarigen leeftijd op het kantoor plaatsen bij den makelaar Le Bleu, bij wien hij zoo goed zijnen plicht deed, dat hij later de opvolger kon worden van zijnen patroon. Over zijn sterfjaar loopen de gevoelens uiteen ten gevolge van de slordigheid zijns levensbeschrijvers, die te onrechte 1700 als zoodanig opgeeftGa naar voetnoot2). Hij kan niet vóór | |
[pagina 93]
| |
1701 overleden zijn, doch waarschijnlijk is dat jaar zijn sterfjaar en niet 1702, zooals men ook wel vermeld vindt. Reeds op zestienjarigen leeftijd gevoelde Arents de aandrift tot dichten, die zich, zooals men dat van eenen knaap verwachten kon, uitte in stichtelijke gedichten, onder den titel ‘oude rijmen’ door den uitgever als aanhangsel bij zijne Mengelpoëzij gevoegd ‘om het tegenwoordigh in zwang gaande gebruyk en begeerte der Liefhebberen te voldoen.’ Behalve gebeden zijn het berijmingen en uitbreidingen van bijbelplaatsen: voor een aankomend dichter nog zoo kwaad niet, maar weinig oorspronkelijk en vervuld met uitdrukkingen, die hij ontleende - en op zijnen leeftijd stellig onwillekeurig ontleenen moest - aan de dichtwerken van anderen, welke hij aanhoudend en met opgewondenheid schijnt gelezen en in het geheugen opgenomen te hebben. Herinneringen aan bekende gedichten bevat ook zijn, door een even stichtelijk karakter gekenmerkt, treur-blij-eindend zinnespel in drie deelen: Silo, den hemelschen minnaar, dat in 1714, dus na zijnen dood, werd uitgegeven, en ook wel een werk van zijne jeugd zal zijn, dat hij zelf der uitgave niet | |
[pagina 94]
| |
waardig gekeurd had. Afgezien van de voor ons zoo weinig aantrekkelijke allegorie en het zoetsappig stichtelijke, waarin alleen de piëtist zich vermeien kan, is het stuk niet onverdienstelijk, wat vinding betreft. Het eerste deel verplaatst ons bij de herders (Jacob en Simeon) in het veld, en doet ons met hen den engelenzang aanhooren, die de geboorte van den hemelschen Silo, Jezus, aankondigt, om ons vervolgens met de driekoningen naar den stal van Bethlehem te geleiden, waar door eenige maagden een reizang werd aangeheven. Daarop treedt Lucifer op en overlegt met Staatzugt en Schijnheyligheyd, hoe hij de verlossing van het menschdom zal tegengaan. Hij wendt zich tot Herodes, die dan den kindermoord beveelt, en, als Maria en Jozef intusschen Palaestina verlaten hebben, ook doet uitvoeren, maar zich in razernij van het leven wil berooven, als de weeklagende Rachel voor zijne sponde is verschenen, om hem den gruwelijken moord harer afstammelingen te verwijten. In het tweede deel treedt Sion, de geestelijke bruid van Jezus - Silo op, als eene tweede Sulamiet uit het Hooglied, in woorden aan dat bijbelboek ontleend hare liefde tot Silo uitstortend, totdat zij van vermoeidheid in slaap valt en dan Silo afwijst, wanneer hij, naar wiens bijzijn zij zoo zeer verlangd had, inderdaad aan de deur van haar slaapvertrek aanklopt. Als zij na zijn vertrek tot het besef is gekomen van hetgeen zij gedaan heeft, gaat zij uit, om hem overal op te zoeken. Hij heeft zich intusschen aan Petrus en anderen als den Zaligmaker geopenbaard, en verder zich als ‘de goede herder’ aan eenige jonkvrouwen vertoond, die eindelijk Sion op het spoor brengen om hem te vinden. Hij treedt haar tegen uit een brandend doornbosch en noodigt haar op het feest, dat hij bereiden wil. Dat feest, waarop Sion vervolgens verschijnt, is het laatste avondmaal. Daar voorspelt hij zijnen dood en verklaart er de waarde van. Het derde deel begint met eene geestverschijning, en wel van Johannes den Dooper, die de toeschouwers wijst op de | |
[pagina 95]
| |
beteekenis van hetgeen nu volgen zal. Wij zijn op den Olijfberg. Jezus treedt met zijne discipelen op, brengt angstige oogenblikken in den hof van Gethsemane door, wordt door Judas verraden, die te laat tot schuldbesef komt, en door Petrus verloochend. Kort daarop verneemt Sion van Maria, dat Silo aan het kruis is gestorven, en dat bericht wordt door Petrus en Johannes bevestigd, die alles uitvoerig vertellen, wat er bij de kruisiging gebeurde, en hoe Silo begraven is. Zij gaat nu met andere vrouwen uit, om het lijk te balsemen, maar de verrezen Silo treedt haar te gemoet, en met Sion's verrukking over het hervinden van haren bruidegom eindigt het stuk, waaraan nog eenige korte, toepasselijke gedichten, ‘de zeegepraalende Silo’ en andere, zijn toegevoegd. Dat de jeugdige dichter van dat zinnespel niet alleen zeer vertrouwd was met den bijbel, maar ook een groot bewonderaar van Vondel was en diens treurspelen zoo vaak had gelezen, dat hij er geheele stukken van uit het hoofd kende, blijkt schier uit iederen regel van zijn werk. Ieder oogenblik treft men er herinneringen aan het Pascha, Jozef in Dothan, Lucifer en vooral Gijsbreght in aan. Ons bestek gedoogt het aanhalen van vergelijkende plaatsen niet. Om den aard der navolging, die niet bepaald ontleening, nog minder diefstal mag genoemd worden, te doen kennen, schrijf ik alleen een paar coupletten af uit den ‘Klagenden Rey van Bethlehemse vrouwen’ in het eerste deel, die op de wijze van Vondel's ‘O kerstnacht schooner dan de dagen’ gedicht is: ‘Wie zal de bittre smart verzachten,
Bewogen door de droeve klachten
Der troostelooze Moeders, die
Haar kinders oogjens zien geloken,
Getrapt, verscheurt, gekerft, doorstoken,
In 't opgaan van haar jeugt? of wie
Zal ons zo droevig helpen treuren,
Dat Hemel, Zee en Aarde scheuren?
| |
[pagina 96]
| |
O dat de Zon nooit weder daagt;
Indien hij daagt hij moet bezwijken,
Op 't zien van zo veel jonge lijken.
Hoor hoe de droeve Rachel klaagt.
........
Hoe rijzen mij van schrik de hairen!
Mijn kinders werden Martelaren,
En drinken bloed voor melk en zog!
Geen blijdschap zal mijn traanen stelpen,
Geen troost en kan mijn droefheid helpen;
'k Treur eeuwig, eeuwig, och, och, och!’Ga naar voetnoot1).
Daarop vangt de tegenzang aldus aan: ‘Bedroefde Moeders, staak uw klachten’,
om dan verder zijnen stof aan het Hooglied te ontleenen. Dat dit zinnespel uit de jeugd van Arents moet zijn, bewijst ons het veelvuldig gebruik, dat hij daarin van het ontkennend partikel en maakt, iets wat in de laatste helft der 17de eeuw alleen een bejaard man uit oude gewoonte, of een zeer jong man uit navolging en onbedrevenheid doen kon. Met de Silo stappen wij van Arents' oude rijmen af. Het oudste van de nieuwe schijnt het vierregelig puntdichtje ‘op des menschen ydelen roem’ te wezen, dat van 12 Juni 1670 gedateerd is. Omstreeks dien tijd zullen ook wel de dertien minnedichten vervaardigd zijn, waarvan hij er een aan zijne Anna wijdde, terwijl de andere waarschijnlijk ook wel haar gelden, al draagt 's dichters liefje er het pseudoniem Laura. Gewaagd is de onderstelling zeker niet, dat Anna zijne vrouw is geworden, of misschien dat reeds was, toen hij het minnelied zong. Ongehuwd is hij ten minste niet gebleven, want bij zijnen dood liet hij eene weduwe na, ‘die aan Nederland zijne gedichten schonk’Ga naar voetnoot2), namelijk den reeds aangehaalden bundel | |
[pagina 97]
| |
Mengelpoëzij, waarin men behalve de oude rijmen nog ongeveer 300 bladzijden Helden-, Mengel-, Verjaar-, Minne-, Bruylofts-, Lijk- en Zededichten vindt. Die maken met een twaalftal afzonderlijk uitgegeven tooneelwerken, waaronder ook de Silo behoort, zijne dichterlijke nalatenschap uit, ten minste voor zoover men weet, want van sommige tooneelstukken, die niet op zijnen naam zijn uitgegeven, wordt hem ook nog het vaderschap toegekendGa naar voetnoot1). Dat het tooneel het veld was, waarop hij zijne lauweren hoopte te plukken, bewees hij al spoedig, zoodra de Amsterdamsche schouwburg heropend werd. De treurige tijdsomstandigheden waren oorzaak geweest, dat men in 1672 den schouwburg had gesloten, en de hevige twisten, die vóór de sluiting een paar jaar lang de tooneelwereld in rep en roer hadden gebracht, zullen wel de voornaamste oorzaak geweest zijn, waarom de heropening eerst in 1678 plaats had. Toen schenen de beide strijdende partijen verzoend: ten minste een der oude regenten, Tobias van Domselaar, weigerde niet met drie leden van Nil Volentibus Arduum, voor eenige jaren nog zijne heftigste tegenstanders, namelijk Dr. Lodewijk Meijer, Mr. Andries Pels en Dr. Jan Boumeester, in het college van schouwburgregenten zitting te nemen aan de zijde van Jacob Matham en den beroemden en geleerden Petrus FranciusGa naar voetnoot2). Dat het heropenen van den schouwburg niet iedereen naar den zin was, behoeft ons niet te verwonderen bij den onafgebroken strijd, dien de streng rechtzinnige predikanten hier te lande steeds tegen alle tooneelvertooningen voerden. Er kwamen dan ook gedichten tegen uit, van welke één, dat het openen van den schouwburg het openen van eene ‘hel’ noemde en met Gods wraak dreigde, door Arents werd | |
[pagina 98]
| |
beantwoord in een kort gedichtje, waarvan de aanvang aldus luidt: ‘Wie noemt der armen beurs dus roekeloos een hel?
Is stichtelijk vermaak bij u een Duyvels spel?’Ga naar voetnoot1)
en waarin dan verder wordt te kennen gegeven, dat het allesbehalve Christelijk is, weder twist te stoken, en allesbehalve ordelijk, om den maatregel der Amsterdamsche regeering, die geen bezwaar had gezien in de heropening van den schouwburg, op zoo hoogen toon te veroordeelen. Of dit gedicht de aandacht der regenten op Arents heeft gevestigd, dan wel, of hij reeds van te voren met deze, ten minste voorzoover zij tot Nil Volentibus Arduum behoorden, bekend en bevriend was, durf ik niet beslissen; wèl verscheen nog in 1679, tijdens het bestuur van deze regenten, Arents' eerste treurspel door hunne begunstiging ten tooneele. Het was eene vertaling van Racine's Mithridates, die zich lang op het tooneel heeft gehandhaafdGa naar voetnoot2), sinds zij met eene opdracht aan Kornelis Valkonier van den 10den Juli 1679 in het licht ver- | |
[pagina 99]
| |
scheen. Daar die opdracht zoowel voor Arents als voor N.V.A. van belang is, voeg ik haar hier in. Zij luidt aldus: ‘Mijnheer, Doordien ik van goeder hand weet, dat Uwe Ed. Achtbd niet alleen groote liefde tot de Dichtkunst in 't algemeen, maar ook eene bijzondere achting heeft voor de werken van een konstgenootschap, 't welk de Latijnsche woorden Nil Volentibus Arduum tot zinspreuk voert, zo neem ik de vrijmoedigheid dezen Mithridates, uit het Fransch van den Heer Racine vertaald, aan Uwe Ed. Achtbd op te draagen, met de hoop, dat het Uwe Ed. Achtbd niet geheel mishaagen zal; te meer, omdat ik daartoe aangemoedigd ben door sommige der leden van dat Kunstgenootschap, die mij hebben willen doen gelooven, dat niemand van hen zich zoude behoeven te schaamen zulk eene overzetting gemaakt te hebben. Ik ben evenwel in die waan niet, dat het de eer van Uwe Ed. Achtbds bescherming, of ander gunstiger onthaal verdient, maar het geschiedt met inzigt om hier na, als ik noch eenige tijd besteed, en vlijt aangewend zal hebben met het overzetten van deftige Tooneelstukken der voornaamste Fransche Dichters, die nu de waare Meesters in de kunst zijn, eens te beproeven, wat ik in eene eigene vinding zal kunnen uitwerken, en alsdan wederom dezelfde stoutheid neemende, Uwe Ed. Achtbd te doen zien, en van deszelfs oordeel te verneemen, hoeveel ik gevoorderd zal hebben.’ Uit die opdracht blijkt aan den eenen kant, dat Arents in 1679 nog niet tot de leden van N.V.A. behoorde, zoodat dan ook het stuk onder zijnen eigenen naam en zonder het bekende vignet van dat genootschap het licht zag; maar aan den anderen kant zien wij er uit, dat hij het geheel en al met de denkbeelden van dat genootschap eens was, en het hoog vereerde. In Andries Pels vooral zag hij zijnen leermeester en spoedig ook zijnen vriend, en het zal wel door diens | |
[pagina 100]
| |
toedoen geweest zijn, dat hij kort daarop onder de leden van N.V.A. werd opgenomen. Zijn tweede tooneelstuk toch, de vertaling van Racine's Ifigenie, is door het kunstgenootschap uitgegeven met het bekende vignet en met eene korte voorrede aan den lezer, waarin de leden van N.V.A. de bewerking als gewrocht van hunne onderlinge samenspreking voorstellenGa naar voetnoot1). Eene dichterlijke opdracht aan Philips de FlinesGa naar voetnoot2) echter is door Arents zelf ‘uit de Naam van het Konstgenootschap’ onderteekend. Waarschijnlijk is de Ifigenia als een gemeenschappelijk werk van Arents en Pels te beschouwen. Immers er bestaat een briefGa naar voetnoot3) van 18 Febr. 1681, door Lodewijk Meijer, toen ter tijd het eenig lid van N.V.A., dat in het college van schouw- | |
[pagina 101]
| |
burgregenten zitting had, uit naam van die regenten geschreven aan de regenten van het wees- en oude-mannenhuis, met welke zij toen niet op den meest vriendschappelijken voet stonden, en in dien brief wordt gesproken van ‘een accoord, aangegaan met de Poëet van Ifigenie, en de schilder door liefde, te weeten, dat hij 50 gl. elke reis als zijn Spel en Klucht gespeeld zal worden, meer aan den armen zal geeven, als de spellen van het eerste vierendeels jaars (de kermisweek uitgezonderd) het een door het ander gerendeerd hebben,’ terwijl verder de eerste voorstelling van die stukken wordt aangekondigd tegen 24 Febr. Uit eenen brief van Arents zelf nu, gedateerd van 25 Febr. 1681, blijkt, dat hij inderdaad den schouwburg voor éénen dag in gebruik kreegGa naar voetnoot1). Daar nu het nastuk, De schilder door liefde, algemeen aan Pels wordt toegekend, en er in den aangehaalden brief slechts van éénen dichter gesproken wordt, die, wat de Ifigenia aangaat, ontwijfelbaar Arents was, kunnen wij veilig aannemen, dat Pels en Arents deze voorstelling met elkaar als één man ondernamen en met elkaar de stukken er voor bearbeidden. De voorwaarde, waarop de Ifigenia ten tooneele gevoerd werd, schijnt meer in het belang der godshuizen geweest te zijn, die bij de voorstelling niet mochten verliezen, veeleer moesten winnen, dan in 't belang van de dichters. Dat deze laatste er genoegen meê namen, zal wel huns ondanks geweest zijn. Bekend toch is de eisch van N.V.A., dat de regenten hen, of dichters, die zij huns gelijken rekenden, vriendelijk om tooneelstukken zouden verzoeken, en aan zulke tooneeldichters een aandeel in de opbrengst der voorstellingen zouden verzekeren. Wij kunnen nu vermoeden, dat de regenten dat zullen geweigerd hebben, maar aldus zullen hebben geredeneerd: ‘Zijn uwe stukken inderdaad zooveel beter dan die van anderen, dan zullen zij ook meer toeloop hebben, en kunt gij het wel wagen, aan wees- en oude-mannenhuis eene bepaalde som | |
[pagina 102]
| |
te verzekeren, met het uitzicht op winst voor u zelf, indien de voorstellingen meer opbrengen’. Het uitkeeren van een honorarium zou misschien in het nadeel der godshuizen hebben kunnen zijn, en van de zijde der regenten nog te meer onverantwoordelijk, omdat er buiten N.V.A. dichters waren, die gaarne hunne stukken gratis wilden afstaan. Zoo b.v.J. Dullaart. Juist in dienzelfden tijd, 19 Febr. 1681, schreef hij eenen briefGa naar voetnoot1), waarin hij den eisch van N.V.A. heftig bestreed als eene nieuwigheid, aan Frankrijk ontleend, en niet in overeenstemming met de gebruiken, die steeds aan den Amsterdamschen schouwburg hadden geheerscht. ‘Nooit’, zegt hij daarin o.a. ‘nooit zal het den Schouburg aan goede spellen ontbreeken. Ik heb alleen noch wel zooveel in mijn kraam om meer als voor een jaar stof te verschaffen, hoewel zulx onnoodig zijn zal, en anderen genoeg ter baan zullen koomen, om de Lampe der Schouburg gedurig met goeden en welriekende olie te voorzien’. Onder de stukken nu, die Dullaart toen ter tijd in portefeuille had, behoorde ook eene vertaling van Racine's Ifigenie, misschien toevallig, maar waarschijnlijk opzettelijk gemaakt om met de leden van N.V.A. te kunnen wedijveren, zooals hij ook twee jaar vroeger gedaan had, toen hij ongeveer gelijktijdig met Arents eene vertaling van Racine's Mithridates (te Leeuwarden) in 't licht had gegeven, welke echter niet op het tooneel was gebracht. Zijne Ifigenie had nu weder hetzelfde lot, en dat de leden van N.V.A. in hem eene soort van onderkruiper zagen, bewijzen hunne woorden in de voorrede van hun eigen stuk: ‘Dit Treurspel is eenige tijd geleeden door J. Dullard vertaaldt in 't licht gegeven; evenwel is het tegenwoordige niet zonder zijn kennis bij ons Konstgenootschap al onder handen geweest, eer het zijne gedrukt werd, en lichtelijk eer hij het begonnen hadde over te zetten’. Men ziet daaruit, dat de tegenstanders van Nil sinds 1679 hetzelfde in practijk brachten, wat de leden van Nil zelf vóór en in 1672 hadden ge- | |
[pagina 103]
| |
daan, namelijk eene ‘narijming’ te geven van dezelfde stukken, die de bovendrijvende partij op de planken bracht. In de opdracht, die Dullaart aan zijne Ifigenie deed voorafgaan, zijn de volgende woorden niet onduidelijk tegen Arents en de leden van N.V.A. gericht. ‘Ik wil wel bekennen, dat men den Franschen Poëet noch veel nader soude konnen komen met ongedrongener, gladder en vloeyender stijl, sijne hoogdravende vaarsen naswieren als ik gedaan hebbe, indien men daar, gelijk sommige willen, ettelijke maanden, ja jaren aan besteden. Maar voor mij, die in 't Dichten niet veel gewendt ben de Handt onder 't Hooft te leggen, of op de Nagelen te bijten, de Dichtkunst maer als een speelpop gebruyke, om den ledigen tijdt door te brengen, soude dese moeyte niet van mij zelven konnen verkrijgen, terwijl ik daardoor weynigh Lof voor mij bij sie in te leggen, en omdat ik daar geen Meester of Overvlieger tracht in te worden, wil ik het alle anderen, die van een tegendeeligh gevoelen zijn, gaarne gewonnen geven’. Die gewaande nederigheid is dus niets anders dan satire tegen de ‘nagelbijtende overvliegers’. Zagen wij, dat de leden van N.V.A. zich in Febr. 1681 bij de opvoering der Ifigenia aan minder gunstige voorwaarden moesten onderwerpen, en zijn wij door de omstandigheden, waaronder die opvoering plaats had, dus tot de merkwaardige slotsom gekomen, dat hun invloed op het bestuur van den schouwburg nauwelijks twee jaar geduurd heeft, zoodat zelfs Pels, die wel voor het hoofd van het kunstgenootschap mag gehouden worden, moeite had om zijne stukken vertoond te krijgen, al spoedig zouden zij te eenemale van allen invloed beroofd en eenvoudig op zij gezet worden. Dat blijkt ons uit de voorrede van het derde stuk van Racine, dat Arents vertaalde en in 1682 in het licht gaf met de bijvoeging ‘nooit op de Amsterdamsche Schouwburg vertoond’, namelijk de Bajazeth. Die voorrede levert inderdaad eene belangrijke bijdrage tot de kennis der tooneeltwisten in dien tijd. Wij lezen daar, dat ‘al voor ruim een jaar’ (dus in 1681) de | |
[pagina 104]
| |
Bajazeth was vertaald door de leden van het genootschap ‘In magnis voluisse sat est’, waartoe o.a. Deldym, Molijn en Frans Rijk behoorden, en dat deze hunne vertaling aan de Schouwburgregenten hadden aangeboden. Die regenten echter wendden allerlei pogingen aan, om het stuk van het tooneel te houden. Zij begonnen met te eischen, dat het in Turksch gewaad zou vertoond worden, wetende, dat de regenten der godshuizen, aan wie kort te voren (volgens een regeeringsbesluit van 21 Aug. 1680) alle beslissing over uitgaven voor het tooneel was opgedragen, het aanschaffen van Turksche costumes wel veel te kostbaar zouden vindenGa naar voetnoot1). Dat baatte echter niet, want de vertalers waren zoozeer op de vertooning van hun stuk gesteld, dat zij verklaarden genoegen te willen nemen met Romeinsche kleederen, die wel niet schitterend, maar toch voorhanden waren. Toen sloegen de regenten eenen anderen weg in, en droegen de vertaling op aan Mr. Kornelis de Bye, eenen vriend van Arents en door hem ‘in dichtkunst zoo ervaren
Als in het oorlogh afgerecht’
genoemd in den lijkzang, dien hij aan hem wijdde, toen hij den 26sten Febr. 1682 overleedGa naar voetnoot2). Om onbekende redenen werd later de vertaling opgedragen aan Arents en Pels, die dus ook in dezen weer samenwerkten. Pels echter zal wel niet veel tot de vertaling hebben bijgedragen, want reeds den 3den Juli 1681 overleed hij, en zijn vriend Arents verheerlijkte hem, dien hij ‘hervormer van het Nederduytsch gedicht’ noemt, in eenen | |
[pagina 105]
| |
lijkzang, merkwaardig genoeg, om er eenige verzen uit aan te halen. ‘O grootste leydstar’, zegt Arents daarGa naar voetnoot1), ‘O grootste leydstar van de duytsche Poëzij!
In oordeel ongemeen, en in 't berispen vrij,
In kennis en in kunst zoo hoog in top geklommen,
Dat elk, wie kennis hadt, eerbiedigh moest verstommen’,
waarom Arents het zich dan ook tot eer rekent, dat hij zich zijnen leerling noemen mag, ‘Daar ieder, die zich schaamt, dat hij dien zelven voet
Natreede, 't rechte padt der dichtkunst missen moet’.
Arents gaat zelfs zoover van tot Pels te zeggen, dat Hooft en Vondel, als zij op aarde terug konden komen, zouden verklaren, ‘Waarin gij boven hen den Lauwer hebt behaalt,
En zelf bekennen, waar hun veder heeft gefaalt,
Ja roepen, wie de kunst zoekt verder op te bouwen
Moet nimmer ander spoor, als 't geen gij naliet, houwen’.
De Schouwburg heeft dan ook, volgens Arents, nooit eenen regent gehad, die hem ‘tot zijn eyge scha’ zoo bevoordeelde. Gewis, onder alle bewonderaars van Pels en zijne school zag er geen zoo vol eerbied tegen den meester op, als Arents; doch inderdaad, hoe overdreven ons al die lof ook moge toeschijnen, een belangrijk man is Andries Pels zeker geweest, en zijne verdiensten zijn stellig niet gering. Dat Nil Volentibus Arduum zoo grooten invloed op onze letterkunde gehad heeft, is voornamelijk zijn werk geweest. Bewijzen voor vriendschappelijke verhouding van Arents tot andere leden van N.V.A. zijn er niet; wel van bekendheid met andere dichters, b.v. met den drogist Sijbrand Feitama, wiens in 1684 te Amst. uitgegeven ‘Christelijke en stigtelijke | |
[pagina 106]
| |
rijmoeffeningen’ hij in een klinkdicht bezongGa naar voetnoot1), met Foppe Foppesz, ter eere van wiens ‘Gerijmde vojagie naar de Oostzee’ hij in 1677 een gedicht maakteGa naar voetnoot2), en met Elisabeth Hoofman, te wier bruiloft (in 1693) hij eenen lofzang aanhiefGa naar voetnoot3). Met Antonides van der Goes, die trouwens geen lid van N.V.A. meer was, toen Arents onder de leden van dat kunstgenootschap werd opgenomen, liep hij hoog, zooals bijna ieder in dien tijd, en dat hij bij diens dood in 1684 een lijkdicht maakteGa naar voetnoot4), is, bij de algemeene deelneming in het overlijden van Vondel's laatsten zoon, niet te verwonderen, al was hij ook sinds meer dan tien jaar de verklaarde tegenstander van N.V.A. Vreemder schijnt het, dat Arents ook een gedichtje tot Frans Rijk richtte, zooals men er geen van een lid van N.V.A. zou verwachten, omdat Jan Vos daarin hooglijk wordt geprezen. Het luidt aldus: ‘Vrient, Rijk van oordeel, kloek van geest,
Virgilius met zijn gezangen
Schijnt weer naar uwent te verlangen;
Hij is hier lang genoeg geweest;
En echter wou hij node scheyen,
Voor dat Jan Vos, dat edel hooft,
Met hem te gaan hem hadt belooft,
Vindt 't dan niet vreemt, dat hij hem komt geleyen.
Het schijnt, dat geesten van één aart
Zijn garen bij elkaar gepaart.
| |
[pagina 107]
| |
Vindt gij zooveel vermaak in 't leezen
Van Vos, als ik, zoo zegt ge wis,
Dat Maro in hem was verrezen,
En ook met hem gestorven is’Ga naar voetnoot1).
In den mond van iemand, die zich leerling van Pels noemt, schijnt dat gedichtje alleen ironisch opgevat te kunnen worden. Toch is dat niet noodig. Ofschoon het niet gedateerd is, kunnen wij vermoeden, dat het van 1671 dagteekent, toen het tweede deel der complete werken van Vos het licht zag, dus van eenen tijd, toen Arents waarschijnlijk nog niet met Pels bekend, en nog steeds met Rijk bevriend was. Dat het laatste anders zou worden, blijkt uit de voorrede voor de Bajazeth, waartoe wij nu terugkeeren. Door den dood van Pels was de vertaling van dat stuk aan Arents alleen overgelaten, maar ofschoon weldra voltooid, verscheen het niet ten tooneele, daar inmiddels het bestuur van den Schouwburg in andere handen was overgegaan. Arents doet het voorkomen, alsof eenige regenten - en de geschiedenis leert, dat hij hoofdzakelijk Lodewijk Meijer en Joan Pluimer bedoelt - opzettelijk twist hadden gestookt om in troebel water te kunnen visschen en den Schouwburg te kunnen pachten, ten einde er zelf de voordeelen van te kunnen genieten. Den 18den Sept. 1681 werd het contract geteekend, waarbij beide bovengenoemde regenten met Pieter de la Croix voor drie jaar den Schouwburg pachtten, die toen verklaarden dat zij Arents' vertaling van de Bajazeth niet meer noodig hadden, daar zij weder die van het genootschap ‘In magnis voluisse sat est’ hadden aangenomen. Dat was eene groote teleurstelling voor Arents, te meer nog, omdat de leden van dat genootschap met andere tooneeldichters op hun eerewoord waren overeengekomen ‘geduurende de gemelde pacht geen spellen directelijk noch indirectelijk over te leveren’. Arents neemt het hun dan ook zeer kwalijk, dat zij hun eerewoord braken, ‘alzo | |
[pagina 108]
| |
zij daardoor geld en de vrijen opgang ter Schouwburg konden verkrijgen’ en treedt in de voorrede voor zijn Bajazeth, die hij desniettegenstaande in 1682 toch in het licht zond, openlijk op als hun vijand, dus ook als vijand van zijnen vriend Rijk, en als tegenstander van de pachters, met wie hij zich niet meer wilde afgeven. Tot 1686 bleef hij daarin volharden en schreef hij geene tooneelstukken meer, want wel was in 1684 de pachttijd verstreken, maar toen werd het contract op nieuw voor drie jaar aangegaan door Joan Pluimer en Pieter de la Croix, bij welke misschien nog als derde Govert Bidloo moet gevoegd worden, ofschoon deze niet officiëel als pachter genoemd wordt, en misschien alleen borg of commanditaire vennoot was. In 1686 sloot Arents vrede met de pachters en leverde hij in korten tijd aan den schouwburg drie stukken, waarbij wij een oogenblik moeten stilstaan, omdat zij voor de geschiedenis van het tooneel inderdaad beteekenis hebben gehad. Het waren namelijk geene gewone tooneelstukken, maar treurspelen in maatzang of opera's. Nu was het vertoonen van opera's of zangspelen te Amsterdam wel geene nieuwigheid. Men herinnere zich slechts de muziekkamer ‘Je blijft in Eelen doen’, door Krul in 1634 gesticht, en de, den 15 October 1648 op den Amsterdamschen Schouwburg vertoonde, en door Isaäc Vos uit het Hoogduitsch vertaalde ‘Singende klugt van Pekelharing in de kist’. Voorgoed echter schijnen hier de opera's eerst in de mode gekomen te zijn na de heropening van den Schouwburg in 1678 of, nog liever, sinds de pacht van 1681. In 1682 toch verzocht zekere Theodore Strijker, dat het hem vergund mocht zijn, voort te gaan met zijne Italiaansche opera, die hij ‘eenigen tijd’ vertoond had, doch die nog niet genoeg had opgeleverd, om de groote kosten goed te maken, zoodat hij voorshands geenen raad wist ‘om den armen tgeene zij nog van hem moesten hebben, en de andere crediteuren te voldoen’; hij vertrouwde echter daartoe in staat te zullen zijn als hij met zijne voorstellingen mocht blijven voortgaan; doch de regeering dacht | |
[pagina 109]
| |
er anders over en wees zijn verzoek van de hand, evenals zij in 1683 aan alle ‘vreemde commedianten’ verbood te Amsterdam te spelen, ofschoon zij kort te voren aan eenen troep Fransche tooneelspelers daarvoor gedurende eene maand vergunning had gegevenGa naar voetnoot1). In 1686 evenwel ontvingen de pachters verlof ‘tot het opvoeren van opera's door een vreemden troep, op andere dan de vastgestelde speeldagen’Ga naar voetnoot2). Daarmede zal wel in verband staan een voorstel, door Arents in een niet uitdrukkelijk vermeld jaar, maar vermoedelijk in 1686 gedaanGa naar voetnoot3), ‘op wat wijze een Opera in het Nederduytsch tot genoegen der ingezetenen, groter luyster der Nederduytsche taal, en aanqueekinge van derzelver Dichtkunde, daarenboven tot merkelijken meerder nut der Armen, ten tooneele gebragt en binnen deze stadt gevestigt kan worden’. In dat stuk lezen wij, dat toen ter tijd ‘in meest alle welvarende koningrijken en staten tzedert enige ofte zelf vele jaren het Opera in zwang ging, voornamelijk in Italië en Vrankrijk’, en dat ook de regenten in beraad stonden ‘om tot meerder voordeel der Armen een opera bij der hant te neemen’. Nu tracht Arents te betoogen, ‘dat een welgeschikte opera in het Nederduytsch voor een opera in een vreemde taal behoort gestelt te worden’; en hij voert daarvoor vier bewijsgronden aan, voornamelijk aan het nationaliteitsgevoel ontleend, terwijl hij de argumenten tegen het vertoonen van Nederlandsche opera's poogt te weerleggen, zooals, dat er geene goede Nederlandsche zangers en zangeressen zouden te vinden zijn, en dat de Nederlandsche taal ‘te hart’ zou wezen, en ‘de klanken der woorden te straf, om naar de maat gebogen te worden’. Hij houdt zich echter aan den éénen kant overtuigd, ‘indien eenmaal vastgestelt wierdt, operaas in Nederduytsch te vertoonen, dat zich wel lieden zullen openbaaren, die, uyt inzicht van een erelijke en verzekerde winninge, zich gaarne daartoe zullen laten verledigen’, terwijl | |
[pagina 110]
| |
hij aan den anderen kant eene onbevooroordeelde proefneming voorslaat, die wel zal doen blijken, dat er evengoed in het Nederlandsch als in eenige andere taal kan gezongen worden. Op bescheiden wijze biedt hij daartoe zijne medewerking aan. Hij wil den tekst van opera's schrijven, en aan dat voornemen heeft hij inderdaad ook gevolg gegeven. In hetzelfde jaar 1686, waarin David Lingelbach zijn zangspel ‘De Liefde van Amintas en Amarillis, Muzijkstuk vertoont op de Nederduitsche Opera tot Buiksloot’, uitgaf met het vignet van Nil Volentibus Arduum, verscheen van Arents met hetzelfde vignetGa naar voetnoot1) ‘Roeland, treurspel, het Frans opera gevolgt’. Die Fransche opera nu, waarvan de stof uit Ariosto's Orlando Furioso geput was, werd door Arents boven alle andere soortgelijke stukken geschikt geacht, om door hem vertaald te worden ‘overmits de andere vol zijn van Goden en Godinnen en moeyelijke konstwerken, daar dit geheel vrij van is’. Het bovennatuurlijke in het Fransche stuk werd door Arents, als leerling van Pels, zooveel als maar mogelijk was, binnen de grenzen van het natuurlijke teruggebracht. De toovenares Logistilja wordt door hem voorgesteld als eene vrouw, die ervaren is in de geneeskunst, en zoo heeft hij ‘doorgaans in het spel al wat de toverij behelst uitgelaaten of verandert: als de betoverde Bron der Liefde, de betoverde minnaressen, de Ring, die Angelika onzichtbaar konde maaken, en de bezweeringen van Logistilja, dat op ons Tooneel alleen een mommerij verbeeld. Voor de ring van Logistilja’ stelt hij ‘haar gezwindheid in zich te verbergen, voor de betoverde minnaars, vernoegde verliefden, voor de betoverde Bron, eene natuurlijke, en voor Ziliantes door Roeland uit zijn betovering verlost, een vorst door Roelands dap- | |
[pagina 111]
| |
perheid in zijn Rijk hersteld, als veel gevoeggelijker, en den aanschouweren veel gelooffelijker’. Men ziet dus reeds uit zijne voorrede, dat hij het romantisme van Ariosto, dat op het gebied van de opera zoo welig tierde, heeft trachten te verzoenen met het rationalisme van Nil Volentibus Arduum, hetgeen echter niet verhindert, dat hij op 't laatst van 't stuk heldenschimmen, door Logistilja opgeroepen, doet verschijnen, en met ‘de hofjuffers dansende hunne blijdschap over de geneezinge van Roeland’ doet betuigen. Arents' Roeland ging niet onopgemerkt, zelfs niet ongehekeld voorbij. Geen wonder! Wie de voorrede van de Bajazeth gelezen had, kon onmogelijk verwachten, dat hij ooit weder aan Pluimer een tooneelstuk ter vertooning zou aanbieden, en daar nu Pluimer en De la Croix met Govert Bidloo blootstonden aan de grofste aanvallen van Laurens Bake en andere schimpdichters, kreeg bij deze gelegenheid ook Arents zijn deel. Er kwam een gedicht uit ‘op het lichtgeloovige Thomasje’Ga naar voetnoot1), dat aldus aanvangt: ‘Is dan 't kleen mannetje, dat sijn verweende geest
Wel tienmaal grooter waant als sijn bekrompe leest,
Mede een verradertje geworden buyten zeeden,
Die Govard volgt op 't spoor van sijn meineedicheden,
Hoe kon dat mooglijk sijn? hij, die het hart zo hoog
Gelijk zijn buchel heeft, en met een Arends oog
Al lang de dieverij van snijers hand beloerden’, enz.
Eenige regels verder heet het van hem, met toespeling op zijn lidmaatschap van N.V.A., dat in Malta, zooals de herberg heette, vergaderde: | |
[pagina 112]
| |
‘Wat staan de Pagters nu een zeege weg te draagen,
Nu 't dwaalend Arendje is in de vlugt geslaagen?
Men heeft vergeefs van hem standvastigheid begeerd,
Die het verandren bij den dobbel heeft geleerd.
Hiervan kan Malta dag aan dag getuygen geeven;
Nu kan hij ruymen toom aan zijne speellust geeven’.
Men geloove aan Arents' speelzucht, ondanks deze woorden, niet al te spoedig. De laster was in onzen grooten republiektijd een wapen, waarvan men zich niet zelden bediende. Meer geloof verdienen misschien deze regels: ‘Het heugt mij nog toen hij, vol moed en hoovaardij
Zo stout voor Scheepensbank al d'arme dieverij
Van Pagters ligt van naam met eeden wouw bewijzen;
Maar 't is verkeerd, hij sal dien pluymvorst voortaan prijzen,
Zijn speelen aanbien met een diepe eerbiedigheit’.
Wat Arents eigenlijk gedaan heeft, weten wij niet. Mogen wij den schimpdichter gelooven, dan zou hij (misschien in een gedicht) de pachters van den schouwburg beschuldigd hebben van letterdieverij, hetzij dan plagiaat, hetzij het zich toeëigenen van stukken, die hun niet waren afgestaan; maar nu, heet het ten slotte van Arents ten opzichte van Pluimer: ‘Nu durft hij weeder op zijn vriendschap zig verlaaten,
Zodraa hem 't maaklaarschap op nieuw werd aangeboôn
Met veel beloften; jaa, beloften is het loon,
Dat hij genieten zal, en hem op hoop doen leven;
Wat zou dien Pluym Heer hem toch anders kunnen geeven,
Die al zoo kaal als hij hoovaardig en gehaat
Zo net na 't leven speeld de rol van d' eigenbaat’,
eene rol uit het bekende stuk van Pels, waarin Arents zelf, in zijne voorrede voor de Bajazeth, Pluimer en diens confraters doet optreden. In hoeverre Arents verkeerd heeft gehandeld door zich met Pluimer te verzoenen, valt niet meer uit te maken; zeker is | |
[pagina 113]
| |
het, dat hij nog twee opera's voor de pachters heeft vervaardigd, namelijk Amadis, treurspel in maatzang, waarvan de uitgave den 10 Febr. 1687, en Cadmus en Hermione, treurspel in maatzang, waarvan de uitgave den 24 Maart 1687 door de regenten van den schouwburg aan Albertus Magnus werd vergund. Was de Roeland nog bijna geheel in Alexandrijnen geschreven, waartusschen hier en daar liedjes en balletten waren ingevoegd, zoodat het stuk eigenlijk meer een zangspel dan een opera was, in de Amadis waren ‘dezelve zangmaaten gehouden, waarop het althans op de Schouwburgh in het Frans gezongen werd.’ Inderdaad is aan den versbouw groote zorg besteed, en is er alle reden om Arents in dezen te prijzen, ‘want’, zooals hij zelf zegt, ‘het heeft geenen kleenen arbeid in, een vertaaling volgens den zin, de woorden en zangkunde te doen’. Met zijne derde opera, de Cadmus en Hermione, heeft Arents het zich veel gemakkelijker gemaakt. Hij heeft daar eenvoudig de zangmaat weergegeven, maar zich om het rijm niet bekommerd, zoodat men in dit stuk uitsluitend met eene vertaling en in 't minst niet met eene dichterlijke bewerking te doen heeft. Het werd dan ook heftig aangevallen, doch om eene andere reden. In een pamfletGa naar voetnoot1) werd beweerd, dat het Fransche stuk gemaakt was voor Lodewijk XIV, toen hij zijnen krijgstocht van 1672 zou beginnen, en dat Nederland daarin was voorgesteld onder de gedaante van een ondankbaren draak, die, voortgebracht door de verwarmende stralen van het zonlicht - Lodewijk zelf - maar tegen zijnen weldoener in opstand gekomen, door den zonnegod nedergebliksemd werd. Als de pamfletschrijver dat in proza heeft medegedeeld, richt hij zich in de volgende verzen tegen Arents en de pachters van den Schouwburg: | |
[pagina 114]
| |
‘Wat durft men t'Amsterdam op 't Schouwburg niet vertoonen,
Een Opera, tot schimp van Nederland gemaakt,
Daar 't eerlijk Hollands bloed op 't smadigst wordt geraakt,
En groote en kleine zich op 't smartelijkst zien hoonen.
Den staat word daar verbeeld als een verwoede draak,
En de ingeboorene als vervloekte monsterdieren.
Laat Vrankrijk zijnen vorst als een Apollo vieren;
Maar steekt in zulk een lof voor 't vrije land vermaak?
Helaas! ons heugt te wel wat felle blixemstraalen
Uit die verheve vuist ons troffen op het hoofd;
Toen Hollands oude roem en vrijheid scheen verdoofd
En haar bespringers most alom zien zeegepraalen.
Toen was tot 's Konings lof dit Opera bereid:
Maar past het ons die wond op nieuws weer op te wroeten?
Kan zulks 't gevoelen van zo veel verdriets verzoeten?
Of word ons door dit stuk een zwaarder ramp voorzeid?
O Amsterdammers, steeds zo krachtig aangedreeven
Door ijver tot de deugd, en liefde voor den Staat,
Wat 's dit? hoe komt 'et dat ge u dus verleiden laat?
Hoe? zult ge geld om ons te zien onteeren geeven?
Wat Monstermensch, of welk oneerelijk gedrocht
Durf tegens pligt, door een gantsch afgebrand geweeten
Om vuil gewin, zich zelf zoo schandelijk vergeeten?
Wat snooder schelm heeft zulk een razernij bedocht?
Is in ons Nederduitsch geen taal noch maat te vinden
Om kunst, verciert met deugd, te voeren op 't Tooneel,
Of heeft Bedriegerij in alles 't opperdeel?
En is 't onmoogelijk de dwaaze lien t'ontblinden!
Kan zulk een man, die God, noch deugd, noch schaamte kent,
Het Schouwburg, slechts alleen gesticht om deugd te leeren,
Verkrachten, zonder straf der wijze burgerheeren,
Zo loopt 'et met de kunst, en 't Schouwburg op het end’.
| |
[pagina 115]
| |
Men bedenke hierbij, dat de Amsterdamsche regeering den naam had van Franschgezind te zijn, zooals trouwens in 1684 en 1685 genoegzaam was gebleken, en dat Arents bekend was als voorstander van de regeeringspartij en tegenstander van de prinsgezinden, zooals wij beneden in bijzonderheden zullen zien. Het pamflet had dus ook politieke beteekenis en was niet uitsluitend tegen de pachters van den schouwburg als zoodanig gericht. Het was alleen koorn op den molen van de tegenstanders der pachters, welke dan ook hun bereikten. Immers, toen tegen den zomer van 1687 de pachttijd verstreken was, stelden de pachters, die reeds na twee jaar meer dan ƒ 13,000 beweerden verloren te hebben, zoowel door onderhuring van hunne acteurs, als door de schandelijke aanvallen hunner tegenstandersGa naar voetnoot1), geene enkele poging meer in het werk, om opnieuw den schouwburg te pachten. Op andere voorwaarden deden dat, zooals bekend is, David Lingelbach en Jan Koenerding, maar ook deze werkten met verlies en werden reeds weder in 1688 op hun eigen verzoek van hunne verplichtingen ontslagen. Van dien tijd af bestuurden de Regenten van het Wees- en Oudemannenhuis zelf den schouwburg, bijgestaan door twee daarvoor door hen aangestelde regenten, Joan Pluimer en Pieter Bernagie. Voor die nieuwe regenten leverde Arents twee gelegenheidsstukjes, waarop wij later terugkomen, en zijne goede verstandhouding tot hen, met name tot Bernagie, bleef verder ongestoord, zooals o.a. blijkt uit een lijkdicht, door hem op Bernagie gemaakt, toen deze den 28sten November 1699 overleedGa naar voetnoot2), een gedicht dat den voortreffelijken hoogleeraar niet in brommende bewoordingen tot den hemel verheft, maar juist | |
[pagina 116]
| |
door eenvoudigheid van taal bewijst, dat hier inderdaad te prijzen was, en de lof van harte geschonken werd door iemand, die ‘de eer heeft van zijn ommegang gehadt’ en met oprechtheid zijnen dood betreurde. Sinds 1687 heeft Arents echter geen enkel eigenlijk gezegd tooneelstuk in het licht gegeven, totdat, even vóór zijnen dood, in 1701Ga naar voetnoot1) een blijspel in Alexandrijnen van hem verscheen, namelijk ‘Het school voor de vrouwen’, naar het Fransch van Molière. Dat was zijn eenig blijspel. Na zijnen dood zag, en wel in 1722, nog van hem het licht de vertaling van Corneille's Sertorius, die hij zelf waarschijnlijk niet rijp rekende voor de pers, en die dan ook niet geheel werd gedrukt, zooals hij die had vervaardigd, maar, gelijk de uitgever en dichter Hendrik Bosch zegt, ‘nadat het tegens het Fransch naeuwkeurig nagezien, en op veele plaetsen, die of geheel quaelijk, of al te flaeuw overgezet waren, verbetert, en ook van tael en spelfouten gezuivert was’. Ten slotte moet ik nog vermelden een laatste treurspel van Arents, getiteld ‘Joan Galeasso, dwingeland van Milanen’, voor 't eerst in 1713 ten tooneele gevoerd, en later te 's Gravenhage door Jacobus Gezelle, drukker van den Haagschen schouwburg, in 1718 uitgegeven met een voorbericht, geteekend ‘Artis Amore Laboramus’, waarin zeer heftig wordt te velde getrokken tegen de leden van Nil Volentibus Arduum, met uitzondering van Pels, Meijer en Arents, en waarin vooral het later hoofd des genootschaps, IJsbrand Vincent, als ellendig letterdief aan de kaak wordt gesteld. Welk eene belangrijke bijdrage die voorrede ook zij voor onze kennis van de latere geschiedenis des genootschaps, wij mogen er niet langer bij stilstaan, daar wij ons tot Arents dienen te bepalen, en wij hem nog uit een ander oogpunt moeten bezien, dan wij totnogtoe deden. | |
[pagina 117]
| |
II.De roem der vorsten is in de hand der dichters. Die woorden mogen voor onzen tijd misschien niet meer in den vollen omvang gelden, voor vroegere eeuwen bevatten zij eene bekende en belangrijke waarheid. Frederik Hendrik was zoo gelukkig als eerste staatsdienaar de Republiek der Vereenigde Nederlanden te besturen, als eerste krijgsbevelhebber hare troepen aan te voeren in eenen tijd, waarin onze grootste dichters leefden, en in hunne werken vierde hij zijne roemrijkste zegepralen. Niet minder waar echter is het, dat een tijdperk, waarin uitstekende staatslieden en moedige krijgshelden leven, juist daarom van zelf een bloeitijdperk voor de poëzie moet worden, daar het aan de dichters gelegenheid geeft, zich beroemd te maken door het bezingen van het roemwaardige. Vondel heeft niet minder aan Oldenbarnevelt en Frederik Hendrik te danken, dan zij aan hem, en zoo ook is de roem van Jan de Witt en de groote vlootvoogden, die in den tijd van zijne staatkundige werkzaamheid aan Engeland ontzag inboezemden, onafscheidelijk verbonden aan den roem onzer dichters uit den gulden tijd der Republiek. Merkwaardig is het, dat men de geschiedenis van 1609 tot 1672 bijna geheel, zij het ook wat dichterlijk gekleurd, zou kunnen samenstellen alleen door de chronologische rangschikking van dien schat van meestal voortreffelijke hekeldichten, zegezangen en lijkklachten, welke ons door de dichters der zeventiende eeuw zijn nagelaten. Als de kleurige bloemen, die het belangwekkend, maar dorre veld der historie versieren kunnen, zijn zij onwaardeerbaar; en aan menigen geschiedschrijver, die zijn werk wilde gelezen zien, hebben zij goede diensten bewezen, en kunnen zij nog menigen goeden dienst bewijzen, als hij maar genoegzaam partij weet te trekken van den rijken dichterlijken voorraad. In het bloed der De Witten smoort de bloei onzer Republiek, maar het dertig of veertigtal jaren, dat volgt, houdt daarom nog niet op een belangwekkend tijdperk te zijn. Beheerscht de | |
[pagina 118]
| |
Republiek ook niet meer de staatkunde van Europa, de koning van Engeland, haar stadhouder, ten minste is het, die hare plaats heeft ingenomen; wint ook een Maurits geen nieuw gewest meer bij iederen veldtocht, dien hij doet; ontrukt ook geen Frederik Hendrik meer de eene vesting na de andere aan zijnen vijand, Willem III verwerft zich ten minste de achting van zijne bekwame overwinnaars; strijken ook niet meer twee groote koninkrijken tot driemaal toe de vlag voor onzen De Ruiter in één jaar, in het gezicht van de Etna sneuvelt toch niet onze laatste en eenige vlootvoogd, die in staat was, om Jacobus den terugkeer uit het land der ballingschap te beletten; klinkt ook in Dordrecht niet meer de fiere taal van een Jacob de Witt, en sluiten ook geene Bickers meer de poorten van het machtige Amsterdam, hun geest is blijven leven in de Huydecopers en Witsen's, die de souvereiniteit van Amsterdam durven handhaven tegen de souvereiniteit van Engelands koning. Zoo ontbreekt het in het laatste kwart der zeventiende eeuw ook geenszins aan geschiedzangers, al zijn het ook geene Vondel's; en wordt ook het grootsche niet meer op grootsche wijze bezongen, het prijzenswaardige vindt toch nog verdienstelijke lofdichters. In de eerste plaats denkt men natuurlijk aan den dichter van de Vecht, Lucas Rotgans, die de krijgsbedrijven van Willem III bezong, en vervolgens ook aan Joachim Oudaan, die trouwens reeds in het tijdvak van De Witt de gebeurtenissen van den dag bezong of hekelde. Onder de geschiedzangers van minder naam, zooals een Pieter Rabus, de dichter van het Verlost Brittanje (Rotterdam 1689), verdient evenwel ook Thomas Arents eene eervolle vermelding. Onder zijne Mengelpoëzij is er eene rubriek, de ‘Heldedichten’, waardoor hij vooral op den titel van geschiedzanger aanspraak mag maken; maar niet alleen dáár, ook in verscheidene liederen, welke onder andere rubrieken in zijnen dichtbundel zijn opgenomen, treedt hij als zoodanig op. Zijn oudste geschiedzang is gericht tegen Frankrijk, toen het ons in 1672 den oorlog verklaarde met Engeland, dat | |
[pagina 119]
| |
‘als huurling van de Franschen
Moet naar den trommelslagh en pijp van Vrankrijk dansen’,
en zich, door den duurgezworen eed te breken, eer een ‘Duyvelslant’, dan een ‘Engellant’ toondeGa naar voetnoot1). In tijdsorde volgt daarop een stichtelijke zegezang op de overwinning bij Schooneveld, door De Ruiter en Tromp den 7den en 14den Juni 1673 behaaldGa naar voetnoot2). Niet minder stichtelijk is het ‘gebedt op den bededagh, gehouden den 9den Augustus 1673’Ga naar voetnoot3), toen er voor eene landing op de Hollandsche kust werd gevreesd, en De Ruiter bevel kreeg die te verijdelen door slag te leveren, zooals dan ook den 21sten Augustus bij Kijkduin met de beste uitkomst geschiedde. Op de verovering van Naarden door Willem III, den 13den Sept. 1673, maakte hij een klinkdichtGa naar voetnoot4). De verovering van Maastricht door de Franschen, den 1sten Juli 1673, werd door Arents in een ander klinkdicht herdachtGa naar voetnoot5), dat hij uit het Fransch vertaalde, en dat dus den lof van Lodewijk XIV zong. Toen in 1674 de vrede van Westminster gesloten werd, ont- | |
[pagina 120]
| |
lokte hij eenen ‘Vreugdegalm’ aan zijne lierGa naar voetnoot1). Dat hij, die door zijne gedichten nu reeds zoo dikwijls blijk had gegeven van zijne hartelijke belangstelling in alles wat zijn vaderland aanging, ook het onnoemelijk aantal lijkzangen, die bij De Ruiter's heldendood werden aangeheven, met twee vermeerderde, één' op den dood en één op de begrafenis van den zeeheld, is natuurlijkGa naar voetnoot2). Ook op Cornelis Tromp, die den 29sten Mei 1691 overleed, maakte hij een lijkdichtGa naar voetnoot3), waarin hij het bejammert, dat Holland, door den dood van De Ruiter van zijn schild beroofd, nu ook door Tromp zijn zwaard verloren heeft. Tevens bejammert hij het, dat Tromp niet, evenals De Ruiter, ‘op 't bedt van eer is weghgerukt’, en dat zijn lijk dus niet in een afzonderlijk praalgraf mag rusten, maar bij dat zijns vaders werd bijgezet; doch, zegt hij, ‘De heele werelt zal u tot een Tombe strekken,
Daar duysent tekenen elks zinnen zullen wekken,
Om te overpeynzen wie gij eertijds zijt geweest’.
Niettegenstaande Arents de heldendaden ter zee en te land bezingt, gaat bij hem de vrede bovenal. Dat blijkt uit den uitvoerigen ‘Vreugdezang’ op den vrede van Nijmegen, ‘den 5den van Wijn-Maant 1678, toen de vrede van Hollant wierdt geviert’Ga naar voetnoot4), dat volgens zijnen lofdichter L. v(an) B(os) een Puykjuweel der Dichten’ is, ‘Voor geen Belloone aan band te zwichten’,
eene lofspraak, waarmee Antonides, als hij haar had kunnen lezen, wel niet erg tevreden zou geweest zijn. Een ander vredeliedGa naar voetnoot5), aan Lodewijk XIV toegezongen, is | |
[pagina 121]
| |
blijkbaar, ofschoon het niet vermeld wordt, eene vertaling uit het Fransch. Lodewijk wordt daarin geroemd als overwinnaar in den zevenjarigen oorlog en als redder van Europa, die alleen in staat was aan vorsten en volken den vrede te schenken, wien niets onmogelijk was, maar die zooveel zelfbeheersching bezat, dat hij zich zelf op den weg der overwinning staande hield, en aan zijne vijanden terug gaf, wat hij op hen veroverd had. In dat gedicht wordt dus de vrede van Nijmegen geheel en al als Lodewijks werk voorgesteld, en dat de Fransche koning het ook zelf alzoo heeft willen doen voorkomen, blijkt uit den gedenkpenning, dien hij liet slaan met het opschrift: ‘Pace in leges suas composita’Ga naar voetnoot1). In een derden ‘Vreugdezang over 't sluyten van den vrede’Ga naar voetnoot2) wekt Arents zijne lezers op tot dankbaarheid aan den veldheer der Republiek, ‘Oranje, die in liefde, in trouw en dapperheyt
Zijn oud'ren nergens wijkt; wiens wijs en kloek beleydt
Den Staat geredt heeft’.
Ruim tien jaar later, want gedurende het vredestijdperk van 1678 tot 1688 werden er geene geschiedzangen door Arents gedicht, verhief hij nog eens den lof van Prins Willem, en wel in eene in 1689 afzonderlijk uitgekomen allegorische tooneelvertooning in drie bedrijven, getiteld: ‘De krooninge van haare Majesteiten Willem Hendrik en Maria Stuart, tot koning en koninginne van Engeland, Vrankrijk en Yrland.’ Behalve een groot aantal zwijgende personen treden daarin eenige zingende ‘sinnekens’, zooals hoovaardij, vleierij en bedrog op, en als sprekende figuren de Seine, als verpersoonlijking van Frankrijk, die met eenige Fransche krijgsoversten, zooals het in de inhoudsopgave heet, ‘redeneert over haare toestand, betuigende, door eene rede vol verwoedheid en lasteringen tegens Holland, | |
[pagina 122]
| |
haare spijt over de veranderinge in Engeland en geheel Europa voorgevallen. Zij maant de Oversten aan om wraak te neemen, en alle bedenkelijke razernije te pleegen. Ondertusschen verschijnen Hovaardij, Vleyery en Bedrog, hitsende dezelve door hun gezang noch verder aan, om wraak van de gehoonde glory hunnes Konings te neemen. Geweld en Moord rijzen uit de afgrond, maakende te zaamen eene Dans, waar in zij hunne verwoedheid en dreigementen verbeelden en het Bedrijf besluiten.’ Het tweede bedrijf verplaatst de toeschouwers in een landschap aan den Rijn, die zelf uit zijne bedding oprijst, om van de Faam een uitvoerig verhaal te hooren aangaande de verdrijving van Jacobus II door Willem van Oranje. Nauwelijks echter heeft de Rijngod zich door dat verhaal laten bemoedigen, of een vlammenbrakende draak treedt op, om de zinnebeeldige voorstelling der paltsverwoesting te openen, welke besloten wordt met eene vertooning van de wraak, die ‘streng van arm is, al schijnt zij somtijds traag van voeten.’ Het derde bedrijf vertoont ons de Theems als gastvrouw van drie andere Europeesche stroomen, die het kroningsfeest van Willem en Maria viert. In hun midden verschijnt Brittania, die ‘verzeld van veele Engelsche Grooten en Edelen, Batavia, de Maagd van Nederland, vergezelschapt van de zeven vrije vereenigde Provinciën, ieder aan haar Wapen te kennen, bij de hand geleidt na de plaatse der Krooninge. Naar wederzijdsche betuigenisse van genegenheid en onverbreekbre vriendschap, toont zij aan Batavia haare Koninglijke Majesteiten op de Troon, ieder met de kroon op 't Hooft’ Nadat Waarheid, Vrede en Gerechtigheid uit de wolken zijn neergedaald en de Majesteiten begroet hebben, voeren de stroomgoden Theems, Rijn, Donau en Taag, samen eenen dans uit, en de voorstelling neemt een einde. Korter was eene andere vertooning, die Arents in 1695 afzonderlijk uitgafGa naar voetnoot1) ‘ter lijkstaatzıe’ van koningin Maria, waarin | |
[pagina 123]
| |
‘de kerk van Engeland’ en ‘de Godsvrucht’ optreden om te weeklagen over haren dood, en vier stroomgoden, Theems, IJ, Rijn en Donau, eenen treurdans uitvoeren. Het Geloof, dat uit de wolken afdaalt, troost de bedroefden, vooral met de verzekering, dat de koning nog in leven is, en dat ‘de kragt van sijnen degen, door des Hoogsten hant bestiert’, vrede en zegen schenken zal. Groot echter was Arents' ingenomenheid met Willem III niet. Hetgeen door ‘de kracht van Willems degen’ op het oorlogsveld geschiedde, werd door Arents niet in lofliederen verheerlijkt. De eenige veldslag, dien hij bezongGa naar voetnoot1), was die bij Fleurus in 1690, waarin juist niet Willem III, maar George van Waldeck het opperbevel voerde, en waar van de Nassaus alleen Hendrik Casimier II, ‘zoo out in moedt, als jong van jaren’, zooals Arents zegt, zich onderscheidde. Arents was dan ook allesbehalve prinsgezind. Als beschermeling van Joannes Hudde, als gehoorzaam onderdaan der regeering van zijne geboortestad, stelde hij zijne dichtpen in dienst der Amsterdamsche burgemeesters, ook toen zij tegen Willem III in verzet kwamen. In 1689 schreef hij ‘het verheerlijkt Amsteldam door de nieuwe verkiezinge der burgemeesteren’Ga naar voetnoot2). Cornelis Geelvink, zegt hij daarin, ‘De trouwe Geelvink, baak van deugt voor zijne zonen,
Getroost zich op een nieuw het draagen van dien last;
En de ed'le Maarzeveen, wien zooveel deugden kroonen,
Zet zijne schoud'ren, wien zulk heerlijk schraagen past,
In kloeken Witsens plaats, die moedigh door de baren,
Ten dienst van 't Vaderlant, spijt storm en winter streeft.
Zijn heldenhart ontziet noch vijant, noch gevaren:
Hij toont dat hij alleen voor uwe welvaart leeft.
| |
[pagina 124]
| |
De oprechte Corver voelt zijn ijver weêr herboren
Om Hudde, ware zuyl van Amstels wapenschilt,
Te ontlasten. Waveren, zoo waardiglijk verkoren,
Groothartiglijk den last op zijne schoudren tilt,
Door achtbren Appelman met zooveel lof gedragen’.
Ieder, die ook maar oppervlakkig bekend is met het verzet van Amsterdam tegen Willem III in 1689 en 1690, zal begrijpen, wat Arents' lofspraak op politiek gebied beteekent, al ware het alleen uit de wijze, waarop hij over Appelman spreekt, dien de prins als zijn voornaamsten tegenstander beschouwde. Toen in 1690 Nicolaas Witsen en Joannes Hudde na een jaar rusttijd op nieuw den burgemeesterszetel hadden ingenomen met Joan de Vries, terwijl Joan Huydecoper, heer van Maarseveen, aan het roer was gebleven, bereikte de twist met Willem III eerst zijn toppunt, en steunde Arents de regeering zijner stad met twee gedichten. In het eerste ‘Het aangevochten Amsterdam’ getiteldGa naar voetnoot1), wordt de lof der vier burgemeesters en twee afgetreden burgemeesters bezongen, en ook de derde, Cornelis Geelvink, herdacht, die den 16den Dec. 1689 overleden was. ‘O zuylen!’ heet het daar ‘O zuylen! die het achtste wereltswonder
Vrij sterker stut, als mastenbosch of steen,
Al raakte alom de dierbre vrijheyt onder,
Zij rust bij u in volle zekerheên’.
Die woorden brengen ons van zelf op het tweede gedicht: ‘Amsterdam alleen in 't spits voor de vrijheyt’Ga naar voetnoot2), een waar hekeldicht, dat aan de hekeldichten van Vondel herinnert, en daaraan niet alleen, omdat eenige verzen uit Vondel's Roskam er met enkele wijzigingen in zijn overgenomen, maar ook om den toon en den gloed. ‘Veel goets mogt elk zich beloven’, zegt Arents daar, van den tocht, door Prins Willem naar | |
[pagina 125]
| |
Engeland ondernomen, en inderdaad heeft het aan lof over 's Prinsen daden ook niet ontbroken, maar, zoo gaat hij verder, ‘Maer vrienden saeght gij 't niet? of waert ghij willens blind
Hoe aerdigh opgehult in 't eerst dit lieve kind
U toe quam lachen, dat gegroeyt en opgewassen,
Een monster t'huys komt, om sijn voetster te verrassen?
In 't vreemde Rijk wordt Wet en Vrijheyt vroom hersteld;
In Holland zelfs raeckt 't een en 't ander uyt het veld,
En sij gevangen in zijn uytgebreyde netten.
Wie zijn hier tegen om dien grouwel te beletten?
Mijn Amsterdam alleen, 's Lands toeverlaet en hoop,
De voedster van 't gemeen, de moeder van Euroop,
Terwijl een meenichte van Hollants achttien steden
Sich selfs om strijt bederft (o tijden en o zeden!)
En tegens eer en eed, door vuyle vleyerij
Noch kust de ketens van haer eygen slavernij’.
Na eene beschuldiging van de Heeren op 't kussen, die uit eigenbelang den vorst vleien, spreekt Arents dan aldus met Vondel's naar de tijdsomstandigheden veranderde woorden: ‘Sach CatoGa naar voetnoot1) nu eens op, die vrije ziel, ja trouwe,
Hoe vreeslijk sou hij met een donker paer wijnbrouwen
Begrimmen overzijds de lafheit van ons eeuw,
En helpen 't eenigh jongh van Hollands fiere leeuw,
Daer sooveel reeckels nu soo schendigh tegens blaffen,
Wat sou hij al misbruycks beveelen af te schaffen?’
Dan gaat Arents aldus met zijne eigene woorden voort: ‘Mij dunckt, 't is of hij voor der staten kamer stond,
En ick dit vrije woord sach vloeyen uyt zijn mond:
| |
[pagina 126]
| |
Sijtge onbequaem om selfs u landen te regeeren,
So buyght g'u willigh onder 't juck van vreemde heeren.
Maer spreeckt van handvest niet, noch van 't gemeene best,
Die 't algemeen versuymt, en slechts u selven mest.
Wat sie ick, dat ick niet in Holland plach t'aenschouwen!
Hoe sal dit enden? hoe u kinders oock berouwen?
De vorst is over zee, een lid van 't parlement
In Hollants samening! o dolheyt sonder end.
De gantsche train van 't oud herkomstig staets-regeren
Sie ik door lafheyt van regeerders selfs verkeren.
Een krijgsbewindsman, die sig koestert in soldij,
Zoo vet geworden van 's lands magre burgerij,
Durft aen sijn heer (hoe kan de trotsheyt hooger steygeren!)
En slot en rekening van 's vijands gelden weygeren.
Half Amsterdam leyt last, en kugt en steent en sugt,
Omdat haer dierbre vloot in vreemde Britse lugt,
Als eerlijk aengehaelt, geen vrijgeley kan krijgen.
Dit sietmen. Niemant spreekt. Elk weet het. Elk wil swijgen;
Of spreekt men, 't is verkeert, in Prent of vuil pasquil,
Dat sijnen maker ligt ontdekt, al blijft hij stil
In Haarlems linden met sijn boosheyt sich verschuylen,
En schuwt het helder ligt, als koning van sijn uylen.
Die Godvergeten schelm, die nu sijn moeder plaegt,
Aen welkers borst hij lag voorheen, dan was verjaegt
Als basterdsoon, de vlek der stad, 't bederf der zeden,
En nu, o wonder! in Gods kruyskerk selfs geleden
Als ouderling, en reeds in staetsbestier gebragt,
Terwijl de booswigt selfs daer in sijn vuist om lagt’.
Met eene hekeling van dien pamfletschrijverGa naar voetnoot1) en de mede- | |
[pagina 127]
| |
deeling, dat deze woorden van Cato geen gunstig oor bij het volk vonden, maar dat men hem met de vrijheid uitdreef, eindigt het gedicht, dat dus blijkt opgesteld te zijn, om de regeering van Amsterdam te steunen in haar verzet tegen de opname van Bentinck, graaf van Portland, in de Statenvergadering van Holland. Toen Arents' Mengelpoëzij in 1724 uitkwam en in de Boekzaal der Geleerde werelt werd beoordeeld, schreef de recensentGa naar voetnoot1), na een gedeelte van dat gedicht te hebben aangehaald: ‘Wat dunkt u, Boekzaellezer? zou Thomas Arents dit wel hebben uitgegeven bij het leven van Willem? Wij denken voor 't naest dat hij wijzer zou geweest zijn’. De recensent denkt verkeerd. Het gedicht kwam inderdaad reeds in 1690 afzonderlijk als pamflet uitGa naar voetnoot2), en later werd het herdrukt in de belangrijke verzameling politieke gedichten, die onder den naam van Nederduitse en Latijnse Keurdigten het licht zagenGa naar voetnoot3). Wijdde Arents zijne pen ter verdediging, hij wijdde die ook ter verheerlijking van de Amsterdamsche regenten. Toen Joannes Hudde voor het jaar 1699 op nieuw tot burgemeester werd benoemd, begroette Arents hem in een gedichtGa naar voetnoot4), dat hem misschien wel door dankbaarheid voor persoonlijk ondervonden bescherming was ingegeven. Onder het weinige toch, dat ons van Arents' leven bekend is, behoort ook het volgend verhaal: ‘Arents genoot in zijnen mannelijken ouderdom de genegenheit van vele brave mannen, die hem in zijne hoge jaren niet weinig | |
[pagina 128]
| |
te stade quam, inzonderheit wanneer tegen hem, wegens zeker verzuim van zijn ampt, door het gildt eenige aanspraak gemaakt wierdt, die door de gunstige bemiddelinge van den schranderen Burgermeester, Joannes Hudde, weggeruimt wierdt, op welkers bevel hij vervolgens die krachtige verbeelding der hatelijke dronkenschap dichtte, dat dien staatkundigen Burgerheer zo wel beviel, dat hij hem in acht ongelijke dichtregelen deswegen aansprak, en die verfoeielijke ondeugt naar verdiensten verder afschilderde’Ga naar voetnoot1). Inderdaad vindt men dan ook in Arents' dichtbundelGa naar voetnoot2) acht versregels met de initialen J.H., terstond volgende op de ‘Verbeelding van de dronkenschap’, die zeker hare verdiensten heeft, maar toch m.i. achterstaat bij de kortere behandeling van hetzelfde onderwerp door RotgansGa naar voetnoot3). Vier lijkdichten op Amsterdamsche regenten treffen wij nog in Arents' dichtbundel aanGa naar voetnoot4), op Mr. Hendrik Hooft († 12 Dec. 1678Ga naar voetnoot5), op Mr. Gerard Bors van Waveren († 8 Nov. 1693), op Kornelis Valckenier († 18 Maart 1700) en op Mr. Dirk Munter († 12 Januari 1701)Ga naar voetnoot6). Dat laatste gedicht behoorde met een ander op het huwelijk van Mr. Joan de Wit en Elizabeth de Vroede, 18 Januari 1701Ga naar voetnoot7), tot het laatste wat hij schreef, evenals een gedicht op de bewonderingwekkende krijgsbedrijven van Karel XII ‘den Zweedschen Achilles’, zooals Arents hem noemt, in 1700Ga naar voetnoot8). Karel XII was niet de eenige vreemde vorst, dien Arents bezong. Toen den 26sten Aug. 1697 | |
[pagina 129]
| |
het Russisch gezantschap, en daarbij Czaar Peter zelf, Amsterdam bezocht, wijdde Arents een lofdicht aan dien beschermer der Christenheid en tuchtiger van de halve maanGa naar voetnoot1). Na al het opgesomde meenen wij gerust aan Arents den naam van geschiedzanger te mogen toekennen, wiens lierzangen door den historieschrijver verdienen ingezien te worden, al durven wij dan ook niet verzekeren, dat deze hem in bewondering zal betitelen met den naam van Nederlandschen Pindarus.
Groningen. j. te winkel. |
|