Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 9
(1890)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Velthem's Spiegel Historiael.Tekstcritiek.De tekst van Velthem's Spiegel Historiael is reeds bij herhaling van fouten gezuiverd, vooral door de critiek van Prof. De Vries en Prof. Verdam (zie Louis D. Petit, Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, blz. 124 en 125). Het spreekt echter vanzelf, dat een werk van ± 28,000 verzen, overgeleverd in slechts één slordig handschrift, uitgegeven in 1727, dus drie jaar, voordat Huydecoper's uitgave van Melis Stoke zou aanwijzen, hoe men Mnl. geschriften behoorde uit te geven, nog steeds een ruimen oogst belooft aan ieder, die zich met tekstcritiek wil bezig houden. De uitgave van het derde boek door Jonckbloet in 1840 heeft voor dat boek reeds zooveel gedaan, dat het jammer is, zijn voorbeeld in bijna 50 jaar nog geen navolging voor een der andere of al de overige boeken te zien vinden. In de volgende bladzijden zal ik trachten eenige bedorven plaatsen in hare oorspronkelijke gedaante te herstellen; ik bepaal mij voorloopig tot de eerste drie boeken, en wel tot plaatsen uit die hoofdstukken, welke niet uit Heelu's Slag van Woeringen zijn overgenomen, of uit Vincentius' Speculum Historiale vertaald. Zie voor de nauwkeurige opgave, welke bronnen er bekend zijn, en voor welke hoofdstukken Velthem die heeft gebruikt, Sp. Hist. Dl. 3, blz. 462-464. | |
I. Plaatsen in de eerste drie boeken, waarvan tot heden geen bronnen zijn aangewezen.I.De Inleydinge. Na eene ontboezeming over den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, en eene bede om de voorlichting en den steun van Jezus en Maria bij de zware taak, die hij gaat ondernemen, brengt Velthem in herinnering, tot hoever de geschiedenis behandeld is in de Vierde Pertie van Maerlant's Spiegel Historiael, die door hem was geëindigd. | |
[pagina 23]
| |
Door vergelijking met de laatste hoofdstukken van den Sp. Hist. kunnen zeer eenvoudig eenige verkeerde lezingen in deze Inleydinge worden hersteld; zoo blijkt bijv. dat Menfinet, vs. 51, niet in Menfredo moet worden veranderd, maar zeker wel slecht gelezen is voor Menfroet, zooals Menfredo steeds in den Sp. Hist. (IV8, 44, 44 en IV8, 45 passim) wordt genoemdGa naar voetnoot1). In plaats van Coenraet moet niet Conradijn worden gelezen (wat ook het rijm reeds verbiedt), daar blijkens Sp. Hist. IV8, 48, 2 Conradijn eveneens Coenraet wordt geheeten; omgekeerd staat Velth. I, 2, 59 Coenradijn waar Koenraad de Vierde is bedoeld; Thinius verandere men niet in Tunis, maar in Thunus, wat bijna geen verandering is; verg. Sp. Hist. IV8, 49, 16 en de noot aldaar. Fouten als dits voor dies vs. 22; georkent voor georkont, vs. 29; Heb di jeesten al gehord voor Hebdi die jeesten al gehord vs. 59, verbetert men onder het lezen vanzelf en deze behoeven geen nadere bespreking. Behalve de tweede heeft ook het Hs. deze fouten. | |
II.Velth. I, 1, 44. In het eerste hoofdstuk deelt Velthem mede, dat hij van plan is zijn geschiedverhaal te beginnen met Willem den Tweeden, Roomsch-koning, graaf van Holland; dat hij verder wil meedeelen alt gevecht
Dat in sinen tiden gescieden (l. gesciede; Hs.)
Van allen landen, van allen dieden
Deen voren ende dander na,
Dat elc op sijn carnatioen sla.
| |
[pagina 24]
| |
Bij het laatste vers teekent Le Long aan: ‘Met het jaar der Incarnatie of menschwordinge van Christus overeenkome.’ Door helderheid munt deze verklaring zeker niet uit; maar dit althans blijkt, dat Le Long het vers in dezen vorm verklaarbaar acht, wat ik meen te moeten betwijfelen. De gewone beteekenis van carnatioen en incarnatioen in het Middelnederlandsch is die van annus ab incarnatione Christi, het jaar onzes Heeren of kortweg jaar. Slechts eene enkele maal komt het in de oorspronkelijke beteekenis van menschwording van Christus voor: bijv. Lsp. I, 38, 73: ‘Tusscen Christus carnacioen ende dat Godevaert van Bulyoen Jherusalem wan ... waren elf hondert jare.’ Zie verder Lsp. II, 48, 92, waar incarnatioen in denzelfden zin wordt gebruikt. Velthem zegt dus, dat hij de geschiedenis van alle landen, van alle volken na elkaar zal verhalen, en wel zoo, dat alles op zijn carnatioen, d.i. op zijn jaar ...., en nu kan er, dunkt me, niets anders volgen dan geboekt worde, kome te staan of iets dergelijks. Voor het intransitieve slaan op in de beteekenis betrekking hebben op is hier derhalve geen plaats; sla moet bedorven zijn; maar door de eenvoudige verandering in sta wordt de zin volkomen hersteldGa naar voetnoot1). Of Velthem gevolg heeft gegeven aan het goede voornemen, op de chronologische volgorde der gebeurtenissen te letten, blijve vooralsnog in het midden gelaten. Het zou mij niet verwonderen, zoo ook in hem de waarheid bevestigd werd van ‘une bonne intention est une échelle trop courte.’ Althans de capita, die Engelsche geschiedenis bevatten, schijnen mij voor een groot deel in het eerste boek misplaatst; dat de fout evenwel niet van Velthem is, maar die hoofdstukken later op eene verkeerde plaats zijn ingelascht, is natuurlijk ook mogelijk. | |
[pagina 25]
| |
En dit vermoeden vindt een steun in Die ordonnancie vander vifter pertien vanden Spieghel Hystoriaele (zie Sp. Hist. Dl. 3 blz. 433), waar de geschiedenis van Symoen van Montfort niet voor het eerste, maar in haar geheel voor het tweede boek wordt bestemd. | |
III.I, 3, 2 en 35. Behalve de geschiedkundige onjuistheid, die van de stad Kaiserswerth dat keysers waerde heeft gemaakt, zijn er in dit hoofdstuk een paar gemakkelijk te herstellen taalkundige fouten ingeslopen. In vs. 35 is groet in plaats van goet te lezen, waardoor het rijm wordt hersteld. Het Hs. heeft geͦt de gewone schrijfwijze voor groet. Het begin luidt; Doen coninc Willem had gevrijd
Om Coelne die straten om langen tijd,
So lach hi daer, hebbic vernomen,
Hine wilde ander stede begomen.
Hine wilde, d.i. Of hij wou eischt eene ontkenning in het voorafgaande. Lees derhalve: Doen coninc Willem had gevrijd
Om Coelne die straten, onlangen tijd
So lach hi daer, hebbic vernomen,
Hine wilde ander stede begomen.
Het Hs. heeft ōlāgē tijd, waaruit met evenveel recht het vereischte onlangen, als het den zin verduisterende om langen gelezen kan worden. Door de interpunctie van Le Long zal men zich evenmin hier gebonden achten als elders, bijv. in vs. 38 en 39, waar hij den zin geheel verduistert: Na goet begin comet een swaer,
Ende na cranc ende clene begin,
40.[regelnummer]
Comet namaels groet gewin.
| |
[pagina 26]
| |
Ongetwijfeld is door Velthem bedoeld: Na goet begin comet een swaer
Ende; na cranc ende clene begin
Comet namaels groet gewin.
Le Long's verklaring ‘een swaer is een swaarigheit’ kan dus naar de prullenmand. | |
IV.I, 20, passim. Le Long heeft in dit caput, dat 42 verzen groot is, niet minder dan zes fouten gemaakt en geeft ten overvloede nog verklarende aanteekeningen op de verkeerde lezingen, waar hij volkomen vrede mede schijnt te hebben. Reeds dadelijk in het begin: Ins conincs Willems eerste jaer
So was broeder Aelbrecht herde waer
Te Coelne,
staat het stopwoord herde waer, waaraan het Hs. vreemd is; daar lezen wij herde maer, d.i. zeer beroemd. Voor vs. 10 en 11 ‘hi maecte boeke ... daer Liber rerum dren af es’ heeft het Hs.: ‘deen af es,’ en voor het daarop volgende vers: ‘Dat men int Dietsce heet Bestianes’ leest men in het Hs. het meer gewone (zie Stoett, Synt. § 239, 5) in Dietsce. Na terloops te hebben meegedeeld, dat in vs. 31 het Hs. den juisteren vorm bedingen in plaats van bedinge heeft, nog een enkel woord over vs. 21. In den gedrukten tekst staat: Ic souder u meer af hebben gesaat
Mer daers een Diets af gemaect.
Het rijm eischt gesaect: gemaect, en dat heeft ook het Hs. De aanteekening ‘gesaat d.i. gezeydt’ kan dus vervallen; gesaect is partic. van saken in de beteekenis van mededeelen, spreken van, synoniem van dingen; zie Mnl. Wdb. op dingen 3) spreken met eene zekere plechtigheid, het woord voeren; lat. verba facere. | |
[pagina 27]
| |
V.I, 21, 7 en 60. Sprekende over Albertus Magnus, zegt Velthem van diens verdeeling van den dag: ‘Ter deel wildi in bedingen wesen.’ Ter deel; dus deel vrouwelijk evenals Gotisch dails? Ik geloof het niet, maar Le Long's redactie is gebrekkig; het hs. heeft Terdeel, d.i. het derde deel, als bepaling in den accusatief, dus beteekenende voor het derde deel, waaraan zich uitstekend aansluit: In dander derdendeel oec na desen
Wildi studerens plegen geel
Ende int derde derdendeel
Wildi slapen daer word (l. vord) an.
Alhoewel de vorm terdeel voor terdedeel niet onbestaanbaar heeten kan, daar dergelijke samentrekkingen meer voorkomen (vgl. L.o.H. vs. 3879: ‘Dat hi derdages (d.i. op den derden dag) risen soude’; Ferg. vs. 3096: ‘Ferguut sprac: ‘Die heiligeest hi moet di hoeden’; Claus. vs. 242: ‘Die Heiligeest, die hier opter aerde uwen lichame heiligede aldure’; zie verder Mnl. Wdb. op gildedeken, waar voorbeelden van guldeken = gildedeken worden gegeven), herstellen wij, meen ik, hier de hand van den schrijver, zoo wij terdedeel of terdendeel in plaats van terdeel lezen. Immers in het fragment van Dr. W. Crecelius te Büdingen ontdekt, en door Prof. De Vries in Nieuwe Reeks v. werken v.d. Mtsch. d. Ned. Letterk. VII (1856) bl. 198-207 meegedeeld, staat ook Terdendeel, en dit fragment moet voor oorspronkelijker gehouden worden dan het Leidsche handschrift, waarnaar Le Long den tekst heeft laten drukken, wat t.a.p. door Prof. De Vries bewezen is, zie blz. 201 noot 2). Behalve de emendatie, in het opschrift van dit caput door genoemden Hoogleeraar aldaar meegedeeld (sette l. sciet) kan het fragment nog dienst doen, om vs. 60 terecht te brengen. Bij Le Long staat: Here! En mere mijn reinichede,
| |
[pagina 28]
| |
wat zeker een zeer zonderling gebed is; zoo erg maakt de Leidsche codex het niet; de lezing aldaar Here! Ende mere mijn reinichede,
geeft althans een verstaanbaren zin. Toch hangt vs. 61 Ende een dau van alre suetichede
dan nog in de lucht. Uit het genoemde fragment blijkt, dat vs. 60 en 61 alleen de aanspreking zijn, wat door twee fouten in vs. 60 verduisterd is, terwijl met vs. 62 het gebed begint: 60.[regelnummer]
Here ende minre der reynechede
Ende een dau van alre soetichede
Make mine ziele soete in di.
| |
VI.I, 22, 2, 30 en 56. Ook nu is het vooral Le Long, die den tekst verduistert. Albertus Magnus, sprekende over zijne zonden, waarom hij schroomt de heilige hostie te ontvangen, zegt vs. 30 vlg. (alsic) ga alse enen comen soude
Tot dinen outare, om di tontfane
Ende alsic dit dan pense ane,
Wat ic daer dan soude ontfaen,
So trec ic weder achter saen.
Leest men met het Hs. ‘alse ene comen soude,’ d.i. ‘zooals iemand behoort te komen,’ dan is de zin duidelijk. De gedachte is dus: ‘Al heb ik mij behoorlijk voorbereid, toch overvalt mij weer het gevoel van de heilige hostie niet waard te zijn, zoodra ik het altaar nader.’ Voor den vorm ene = iemand vergelijke men Velth. I, 33, 19: Hets miltheit, dat ene die dinc geeft,
Daer hi altoes mede leeft.
Zie voor de verklaring van dezen vorm Taalk. Bijdr. I, blz. 58. | |
[pagina 29]
| |
In vs. 2 van dit caput heeft Le Long te onrechte; ‘Uwer doget belijt gereet’; in het hs. staat belijc, 1. belie ic of, zooals het fragment van Crecelius heeft: belie ict. Ten slotte is het onbegrijpelijke Ja die messe in vs. 56 naar het hs. te veranderen in In die messe. Dit behoort tot de vier waarschijnlijk geïnterpoleerde verzen, die het zooeven genoemde fragment niet kent. | |
VII.I, 23, 50. - Dit hoofdstuk bestaat uit vier dertienregelige strophen, inhoudende een Mariagroet van Albertus Magnus. Het slot luidt aldus: en es negene
Noch nie en werd so groten ene
Persone, en waer hem te hard
U doget te segen, die ghi te lene
50[regelnummer]
Hebt van Jherusalem Nazarene.
Vrouwe! Ic bid u dat ghi mi spard,
Want mi dit van herten dard.
Vers 50, waarmede, dunkt me, niemand vrede kan hebben, wordt door Le Long met onverstoorbare kalmte verklaard als: ‘Van Jezus van Nazareth van Jerusalem hebt ontleent’; dat Jezus volstrekt niet is genoemd, en dat het zeer vreemd is, iemand als afkomstig van twee plaatsen tegelijk aan te duiden, komt niet in hem op. Ik spreek niet daarvan, dat Nazarene eigenlijk Nazarener en niet Nazareth is; immers Nazarene komt werkelijk als plaatsnaam voor, bijv. Oversee vs. 53: ‘JhesusChristus van Nazarene.’ Zeker is, dat òf Jeruzalem òf Nazareth uit den tekst moet verdwijnen. Nazarene is het gewone epitheton bij Jezus, en is daarenboven door het rijm gedekt. Jeruzalem daarentegen wordt hier volstrekt niet verwacht, en laat graphisch gemakkelijk verwarring toe met Jezus, welk woord wij hier noode missen. Lees derhalve: Jhesum in plaats van Jherusalem: | |
[pagina 30]
| |
die ghi te lene
Hebt van Jhesum Nazarene.
Vooral in de verkorte schrijfwijze ihrl'm voor Jherusalem en ih'm voor Jhesum is verwarring licht mogelijkGa naar voetnoot1). Dezelfde fout is verbeterd in Van ons Heren Wonden vs. 33, waar ‘Van Jherusalem, diet al wesen doet,’ staat, in plaats van ‘Van Jhesum, diet al wesen doet’; Lat. ‘plasmatoris omnium’; zie Stroph. Ged. blz. 104 en de aant. op blz. 167. In vs. 49 staat de, in vergelijking met seggen, zeldzame vorm segen, die, zoo het Hs. dien heeft, niet veranderd moet worden; zie Franck Mnl. Gramm. § 103, 4de alinea. Een ander voorbeeld van den infinitief segen vond ik Velth. I, 5, 27: ‘Caliphus ... es te segen min no mere dan haer paus ende haer here’Ga naar voetnoot2). Dat in vs. 31 Maria ‘der werelt vrouwe’ genoemd wordt, verbaast bij den eersten oogopslag niet; toch zal in den samenhang ieder de voorkeur geven aan ‘der werelt vroude’ uit het fragment Crecelius: 30.[regelnummer]
Troostersse van allen goeden beginne,
Der werelt vroude, der werelt minne,
Fonteine van alre doechdelycheit!
| |
VIII.I, 24, 14 en 3. - De eerste van deze plaatsen is in dit Tijdschrift, 6den jaarg. blz. 66 besproken door Prof. Verdam; het is al weer Le Long's slordigheid, die hierin eene moeilijkheid heeft gebracht. Bij hem staat vs. 9 vlg.: Gereidi dan, minsce, saen
10.[regelnummer]
Dattu den Here machs ontfaen
| |
[pagina 31]
| |
Die di na dit corte leven
Die lange bliscap mach geven,
Die emmermere sal geduren.
Hoe sal hi hem daer toe werren
15.[regelnummer]
Dat hi daer toe yet gedoge
Dat hi den Here ontfaen moge?
Prof. Verdam t.a.p.: ‘Werren in vs. 14 is in de war; dit blijkt voldingend uit het rijm, en wat er staan moet, wordt insgelijks door het rijm aangewezen. Men leze berueren, dat graphisch weinig van werren verschilt, daar er afgekort wordt en berueren in de hss. geschreven wordt b'ueren. Beroeren beteekent aanzetten, aansporen, aanprikkelen (Mnl. Wdb. I, 959, 4). De wederk. opvatting zich aanzetten, opwekken, aansporen, zich ergens toe zetten, waarvan tot heden geen voorbeeld gevonden was, past volkomen in de uit Velthem aangehaalde bedorven plaats.’ Uit het Hs. blijkt echter, dat de vorm werren fictie is van Le Long; er staat wren, d.i. vuren, vueren of voeren. Herhaaldelijk staat in dit Hs. w voor vu; vgl. o.a. I, 22, 36 en I, 31, 26 wle = vule, I, 30, 82 wsten = vusten d.i. vuesten; I, 39, 31 west = vuest en vooral III, 12, 31: Sint datmen den Biscop werde
Vanden velde, nochtan so duerde
Die strijt na lange ende groet.
Werde moet blijkens het rijm en den samenhang van het verhaal als vuerde, d.i. voerde gelezen worden. Ook van den infinitief wren = vuren vinden wij nog een voorbeeld, nl. in II, 42, 31: ‘Die men ter galgen werd dede wren’, rijmende op aventuren. Zoo is er dan ook geen bezwaar in I, 24, 14 vuren uit wren te lezen. De vraag is alleen, of hier het werkw. voeren in den samenhang past. Daar ik reeds zonder het Hs. te hebben gezien, de conjectuur werren l. vueren had gemaakt, zal ik wel de laatste zijn, die het goed recht van | |
[pagina 32]
| |
vueren op deze plaats ontkent. Integendeel, mijns inziens is het juist het woord, dat hier staan moet: ‘Hoe sal hi hem daertoe vueren,’ d.i. ‘Hoe zal hij zich daartoe brengen,’ dat hij nl. waardig worde den Heer te ontvangen. Derhalve vueren als synoniem van leiden, brengen; ‘hem voeren tot iet’ hetzelfde als wij nog zeggen ‘zich (of een ander) ergens toe brengen’; Mnl. hem breken, zie Mnl. Wdb. I, 1432. De beteekenis van hem voeren nadert tot die van zich gedragen, tegen welke beteekenis wel geen bezwaar zal zijn, als wij denken aan voere in den zin van handelwijze, gedrag; vgl. L.o.H. vs. 2614 ‘Met rechte wert hi anden cruce gedaen, die dieselke voere jaget;’ zie verder vele voorbeelden bij Huydec. op Stoke B. 7, vs. 1074, waar o.a. wordt aangehaald uit B. 4, vs. 1472: ‘Uwe hoghe spronghe sijn ghedaen, Ghine sult niet meer der voeren driven,’ wat door Hooft in Geer. v. Velsen vs. 388 en 389, met eene kleine verandering door maatdwang, is overgenomen. Nog op eene andere plaats in dit hoofdstuk is de tekst kenlijk bedorven. ‘Wanneer alles voorbij is en men spoedig zal moeten sterven,’ zegt Albertus Magnus So es te prisen dan vor al,
Hoe hi den genen ontfaen sal,
5.[regelnummer]
Dien van nieuwete gemaect heeft;
Alst (l. Alse) dat al es toten inde geleeft,
Sone diet u leven clene no groet,
Hi en si in dinde van uwer doet.
Blijkbaar moet in vs. 3 prisen, dat geen draaglijken zin geeft, vervallen en aldus worden gelezen: So es te pensen dan vor al,
Hoe hi den genen ontfaen sal,
Dien van nieuwete gemaect heeft;
d.i. ‘Dan moet men voor alles overpeinzen, hoe men het sacrament zal ontvangen;’ den genen dien van nieuwete gemaect heeft = den Here, God, Christus; voor den Here ontfaen = het sacrament ontvangen, vergelijke men Velth. V, 52, 10 en elders. | |
[pagina 33]
| |
Voor vs. 50: ‘Der kerken sout dienen ende minnen’ geeft het fragm. Crecelius de betere lezing: ‘Der kerken sout te dinen ende minnen.’ | |
IX.I, 25, 8 en 61. - De paus is met een klein gezelschap, waaronder Albrecht van Keulen in een schip, om een pleiziertochtje te doen. Met cleinre menichte es hire in comen
Dat heeft broeder Albrecht mede genomen;
l. ‘Ende heeft enz.,’ zooals het Hs. heeft. Op de tweede plaats is een woord uitgevallen; vs. 61: Want hem dochte daer te samen
Al die werelt op hem quamen.
l. (met het Hs.): ‘Want hem dochte dat daer te samen’ enz. | |
X.I, 26, 4. - Hier is het nu eens niet Le Long, maar een afschrijver, die schuld heeft aan den bedorven tekst: ‘Doen Willem van Hollant coninc was
Ende te Colen eens sach na das
5.[regelnummer]
Doen hordi secgen ....’
Le Long's verklaring latende voor wat zij is, geloof ik, dat voor sach in vs. 4 lach, d.i. verblijf hield (bijv. Velth. I, 3, 3 en elders) moet worden gelezen; graphisch verschillen s en l slechts door een klein dwarsstreepje, dat van boven alleen de s heeft. | |
XI.I, 26, 11. - Albertus Magnus is door Willem van Holland, Roomsch-koning, te gast genood. 10.[regelnummer]
Over eten worden si mede
Spreken vele op ende neder.
Na vele spraken, so werd weder
Die Coninc pensede (l. pensende).
| |
[pagina 34]
| |
Werden met een tegenw. deelw. verbonden ter aanduiding van het begin eener werking, is in het Mnl. zoo gewoon (zie Stoett, Mnl. Synt. § 414), dat men onwillekeurig bij Spreken (vs. 11) aanteekent l. Sprekende. Ik althans had dit reeds gedaan, toen ik Velth. II, 6, 57 las: ‘ende alsoe wordense striden daer gemene.’ Natuurlijk was ik de tweede maal niet zoo gauw met veranderen, maar ging ik zoeken, of er misschien eene plaats te vinden was, waar aan corruptie niet te denken viel. Zulk eene vond ik Stoke IV, 1582: ‘Tfolc ghemene wort doe claghen (:maghen)’. Hier is de infinitief door het rijm gedekt; werden wordt hier dus geconstrueerd als tegenwoordig nog gaan = beginnen. Werden clagen = gaan klagen. Verandering is dus ook op beide plaatsen bij Velthem overbodig, indien althans het Hs. dezelfde lezing heeftGa naar voetnoot1). Zie over de vraag, of ook misschien de participia, in dergelijke uitdrukkingen gebruikt, niet veeleer verbogen infinitieven zijn, Taalk. Bijdr. II, 79. | |
XII.I, 26, 122. - Door de tooverkunst van Albrecht van Keulen wordt den schildknapen van koning Frederik een erge schrik aangejaagd, toen zij op het punt stonden, hun meester, die reeds aan tafel zit, te bedienen: Want ute dien scotelen quam (l. quamen, Hs.) gegangen
Te hem waerd crupen die grote slangen.
Wel kan ter aanvulling van comen, als verbum finitum, even goed een infinit. als een particip. dienen (zie Tekstcrit. pag. 80 en 81), maar toch komt het mij voor, dat wij hier crupende moeten lezen, als de juiste lezing, waaruit crupen die is verbasterd. Het lidwoord van bepaaldheid kan hier niet staan, daar er nog niet van slangen sprake is geweest. | |
[pagina 35]
| |
Nog een paar andere fouten in dit hoofdstuk laten zich gemakkelijk verbeteren, nl. in vs. 71 vlg. Daer na leidi den coninc ter vard
In enen sconen bogard
Ter taflen gerecht stoeden genoech
l. Daer taflen enz. De gewone schrijfwijze t' voor ter en d' voor daer maakt verwarring eerder mogelijk, dan de woorden voluit geschreven zouden doen. En in vs. 148 staat, dat, nadat de tooverij uit was, ‘daer dien vord .... des conincs cnapen’; l. dienden, d.i. dienden aan tafel de spijzen. | |
XIII.I, 27, 74. Albertus Magnus geeft aan een zeer nieuwsgierigen ‘scoesuttere,’ die hem een bezoek heeft gebracht, bij diens vertrek de verzekering, dat hij hem een proefje van zijne kunst zal toonen. Hij vraagt daartoe om den zak, dien de schoenmaker bij zich draagt, steekt er even de hand in, en geeft dien daarna over met de woorden: 70.[regelnummer]
Vrient! Ganc thuuswerd sonder beide;
Ende ontbint dinen sac niet
Eer gi thus comt, wats gesciet.
Ense (l. Ende Hs.) alse gine oec hebt ontbonden,
Vernemdi oec optie stonden,
75.[regelnummer]
So binten vaste weder daer.
Vers 74 is niet duidelijk; wij zoeken te vergeefs naar het object van vernemen. De inhoud van de laatste drie regels kan wel geen andere zijn dan: ‘Indien gij, na den zak te hebben losgemaakt, soms het een of ander merkt, bind hem dan maar weer gauw dicht.’ Gemist wordt dus in vs. 74 een woord, beteekenende ‘het een of ander,’ wat heel goed kan worden uitgedrukt door iet, dat graphisch zeer weinig verschilt van oec, waardoor iet zeer licht achter oec kan zijn uitgevallen, of oec verkeerdelijk uit iet zijn gelezen. | |
[pagina 36]
| |
Er zal dus gestaan hebben: Vernemdi oec iet optie stonden.
of: Vernemdi iet optie stonden.
Enkele verzen verder, vs. 87, is weer een woord uitgevallen. Er staat: Ende elc enen leest in sine hant,
Daer si dengenen sloegen doe.
l. Daer si dengenen met sloegen doe.
Het Hs. heeft op beide plaatsen de lezing, zooals Le Long die heeft laten drukken. Dit is ook het geval met vs. 2, waar desniettegenstaande, ‘Die daer woende was’, in ‘Die daer woenende was’, moet worden veranderd; vgl. nog vs. 13 ‘Daer broeder Alebrecht woenende was.’ Een vierde fout in dit hoofdstuk, die niet van Le Long, maar reeds ouder is, vinden wij in vs. 94, waar ook het Hs. vant heeft, door Prof. Verdam in bant geëmendeerd; dus: ‘Daer bant hi den sac sonder beide’, in overeenstemming met vs. 92: ‘Dat hi den sac bonde’. | |
XIV.I, 28, 45 vgl. - De bisschop van Luik is in twist met den hertog van Brabant, en ondervindt daarvan zulke nadeelige gevolgen, dat hij hoopt in een parlement te kunnen bewerken, dat de oorlog door een tweegevecht beslist zal worden. Dit vertelt Velthem op de volgende wijze in vs. 42 vlg.: Hier ward een dach oec af geset
So datsi quamen te perlemente.
Nu was altene biscops atente,
45.[regelnummer]
Datsise beroepen wilden or campen
Want uit orloge haddi die rampen.
Dus waendijt met campen beweren.
Alst te perlement quam die Heren
Ende si spraken om soendinc maken,
50.[regelnummer]
So waren altene dbiscop saken,
Ende ment in campe bescede echt.
| |
[pagina 37]
| |
Verscheidene fouten heeft Le Long ook hier in den tekst gebracht, die het Hs. niet kent. Het onverstaanbare or in vs. 45, is door Prof. Verdam reeds in te geëmendeerd, wat door het Hs. bevestigd wordt; zie voor de uitdrukking te campe beroepen Mnl. Wdb. op beroepen 4). Het in het Mnl. vreemde uit in vs. 46, dat men in den vorm ute zou verwachten, staat niet in het Hs.; duidelijk is daar int geschreven, wat veel beter is, daar nu ook het lidwoord in den tekst staat. In vs. 48 heeft Le Long het streepje boven de m van quam over het hoofd gezien en daardoor bij een meervoudig subject quam in plaats van quamen laten drukken. Le Long's tekst is met nog enkele onnauwkeurigheden te voorschijn gekomen uit: Nu was altene biscops atente
45.[regelnummer]
Dat sise beroepen wilden te campe;
Want int orloge haddi die rampe.
Dus waendijt met camp bewerenGa naar voetnoot1)
Alst (l. Alse) te perlement quamen die heren
Ende si spraken om soendinc maken,
50.[regelnummer]
So waren altene dbiscop saken,
Ende ment in campe bescede echt.
Het blijkt uit den samenhang, dat saken in vs. 50 hetzelfde beteekent als atente in vs. 44, d.i. oogmerk, streven, en dat ende in vs. 51 onderschikkend verbindt en gebruikt is voor de partikel dat; zie voor dit gebruik Mnl. Wdb. op ende 2, 642, 9). | |
[pagina 38]
| |
XV.I, 33, 18 en 51. - In eene beschouwing over de mildheid zegt broeder Ysewijn, dat veel geven met uiterlijk vertoon volstrekt geen mildheid is: vs. 18.[regelnummer]
Dits gene dinc na dat utweet
l. na dat ict weet, zooals ook het hs. heeft. Deze versregel zegt dus: ‘Dit beteekent niets, naar mijn inzien.’ Het is waar, zoo gaat Velthem in vs. 45 vlg. voort, dat men wel zoo geven kan ‘datter doget ave comet,’ maar vs. 50.[regelnummer]
Het geeft menigen andren waen
Om elre, om vordeel ende om prijs.
Zoo ook het hs.; toch moet, dunkt me, gelezen worden: Het geeft menich in (of om?) andren waen:
Om ere, om vordeel, ende om prijs.
| |
XVI.I, 34, 64 en 65. Een moeilijk hoofdstuk, dat echter reeds op verscheidene plaatsen door de critiek is hersteld; zie voor de verzen 35, 36, 39 en 40. Prof. De Vries Taalz. blz. 16 en 17; voor vs. 70 Prof. Verdam Mnl. Wdb. I, 459, d en II, op decken 5) aan het slot. Het onzuivere rijm tengevolge van eene fout in vs. 69 staat niet in het hs., dat berecken heeft. Ook vs. 21 is door Prof. Verdam hersteld, die voor het onbegrijpelijke Ende si sijn tote boven al
Alsic u hier secgen sal
met eene eenvoudige verandering leest: Ende si sijn sotte boven al
Alsic u hier secgen sal;
waaraan zich dan uitstekend aansluit: Merct, oft dese niet sijn wel sot
Die .... enz.
| |
[pagina 39]
| |
Aan dit alles zou ik nog willen toevoegen eene kleine verandering in vs. 64 en 65, die door het hs. althans niet weersproken wordt en aan die beide verzen beteekenis geeft. Na over ‘die sotheit’ der menschen te hebben gehandeld, vervolgt Ysewyn: Wie es dan vroet? Ic secge di dat
60.[regelnummer]
Die gene die noch goet no scat
Op ne leit van genen dingen;
Ende die hem oec niet en wilt mingen
No in worde, no in dade,
Dat hi met scalker behindicheit rade
65.[regelnummer]
Yet hem der onderwinde daer af.
De laatste twee verzen zijn, zooals zij hier staan, niet te begrijpen. Het hs. heeft: Dat hi met scalk' behindich' rade
Yet hem d' ond' windē d' af,
wat wij in: Dat hi met scalker behindicher rade Yet hem dar onderwinden daer af
kunnen oplossen. De beteekenis van de verzen is nu: ‘Wie is dan wijs? Hij, die geld noch goed bijeengaart, en die zich door woord noch daad er toe wil verlagen, dat hij met slecht en sluw beleid daarnaar ook maar eenigszins zou durven trachten’. Er is echter een bezwaar tegen de lezing, al past zij goed in den samenhang: nl. het vr. rade, waarvan ik het bestaan niet kan bewijzen, doch dat bestaan kan hebben; vgl. het vrouwel. wege naast wech; het vr. lede naast leet, gloede naast gloed e.a. Een mhgd. rat fem. komt voor; zie Lexer II, 347. Ten slotte nog een enkel woord over den onzin: ‘Hets sotheit groet in den latine, Want daer af comt die ewelike pine’. Door omzetting en verandering der interpunctie wordt de zin hersteld. Men leze derhalve vs. 73 vlg. Doch af, doch af die behindichede
Daer scalcheit es geminget mede
| |
[pagina 40]
| |
Want daer af comt die ewelike pine;
Hets sotheit groet. Inden Latine
Dit sijn broeder Ysewyns bloemen.
| |
XVII.I, 38, 45. - Graaf Willem II, de Roomsch-koning, trekt in den winter op tegen de weerspannige Friezen. Met behulp van de manschappen, uit Duitschland medegebracht, waar na veel strijd zijne gelukzon scheen te zijn opgegaan, hoopt hij hen over het ijs spoedig te bereiken en te onderwerpen. Maar de Friezen ....... hebben dit alsoe belet
45.[regelnummer]
Dats die coninc hadde coren.
Hierbij teekent Le Long aan ‘'t Geene de Koning hadde verkooren of beslooten te doen’, eene van die ‘noodige verklaaringen’, waarmede Velthem's Spiegel is ‘opgeheldert’, die wij verduisteringen zouden noemen. Vers 45 is in dezen vorm niet te begrijpen; coren kan niet goed zijn, er moet toren staan. Duidelijk is de t in het hs. niet; maar het verband laat geen twijfel over, of toren in de beteekenis verdriet, dolor is bedoeld. Er staat dus: ‘De Friezen hebben hem den inval in hun land belet op eene wijze, dat de koning er de noodlottige gevolgen van ondervond’, waaraan zich dan uitstekend aansluit, dat ‘die dingen also gescieden, Datsi den coninc sloegen doet.’ Dit en het volgende hoofdstuk leveren bedroevende staaltjes van Le Long's overhaasting in het lezen van het handschrift en van zijne vindingrijkheid in het verklaren (?) van den onzin, dien hij in den tekst brengt. Verdwijnen moet o.a. zijn ruiterknecht, den ridren geselle in vs. 24, waar in het hs. duidelijk staat: ‘Die (Friezen) brachten menigen ruden geselle om den coninc te wederstane’. In cap. 39, 16 gevilt, l. gesciet (hs.); in 37, 8 saken, l. sticken (hs.), enz. enz. | |
XVIII.I, 47, 43. - Enkele geschiedkundige opmerkingen zou ik | |
[pagina 41]
| |
wenschen te laten voorafgaan, voor den bedorven tekst van vs. 43 te bespreken. Velthem toch stelt zich hier zoo geringe eischen van duidelijkheid en nauwkeurigheid, dat men geneigd zou zijn, zijn ‘hebbic gehort’ uit het eerste vers van dit caput op te vatten als: ‘ik heb wel eens wat gehoord van ......., maar weet het juiste niet’. Met hoofdstuk 47 begint Velthem de Engelsche geschiedenis in dat tijdperk, waarin Simon van Montfort eene hoofdrol speelt, maar zijn tegenstander, Hendrik III Plantagenet, in het geheel niet handelend optreedt. Dat verplaatst ons, voor zoover ik kan nagaan, tusschen den 24sten Mei 1264, toen Hendrik III en kroonprins Eduard, die echter wist te ontvluchten, in den slag bij Lewes werden gevangen genomen, en Aug. 1265 toen Simon van Montfort in den slag bij Evesham tegen Eduard (na 1272 koning Eduard I) sneuvelde. Vóór zijne gevangenneming treedt Hendrik III te zeer op den voorgrond, dan dat Velthem diens naam niet in éénen adem met dien van Simon van Montfort zou hebben hooren noemen. Geen enkele maal wordt Hendrik de Derdes naam vermeld; steeds is het Eduard, waarover gesproken wordt en door wien Simon van Montfort wordt weerstaan. Eene onjuistheid van Velthem, die Simon laat regeeren voor zijn minderjarigen neef Eduard, alsof er geen Hendrik III meer leeft (zie cap. 47, vs. 8 en vlg.) en andere onnauwkeurigheden ga ik voor het oogenblik stilzwijgend voorbij, daar zij geen invloed hebben op bovengenoemde plaats. Wat was nu na Mei 1264 het streven van Simon van Montfort? Hij was in 1258 het hoofd geweest der baronnen, die in het Dolle Parlement Hendrik III en den kroonprins gedwongen hadden de Provisions of Oxford goed te keuren. Hij had de goede uitwerking dier bepalingen gezien, maar had ook de fout begrepen, die in 1258 was begaan, en zag in, dat adel en geestelijkheid alleen te zwak waren tegen den koning en den invloed van het buitenland. Daarom streeft hij er naar, de groote steden voor de nationale zaak te winnen. Van Simon van Montfort uit deze periode nu, zegt Velthem | |
[pagina 42]
| |
hi saect
25.[regelnummer]
Alle die Heren van Ingelant
Dat hise hadde te siere hant,
Met beden, ende met sinen scatte;
want hij heeft geld genoeg, doordien hij willekeurig over de rijksinkomsten beschikt. Daarop volgt vs. 43: Doe maecti an Dietsce vort
Dat si waren an sijn accort (hs. acort)
Ende geloefdem mede, ende gaf.
Ende aldus bracht hise af
Al heymelike ende met liste,
waarna ten slotte nog van belang zijn vs. 55 en vlg. Nu alse hi dus hadde gedaen,
Ende hem waren onderdaen
Die heren ende die stede met,
Soe....... enz.
Hoe hij aan die heren komt, verklaart vs. 25; maar op welke wijze heeft hij den steun van die eensklaps opduikende stede verworven? Nergens zijn zij genoemd, of het moest zijn in den onbegrijpelijken regel: Doe maecti an Dietsce vort,Ga naar voetnoot1)
en werkelijk als wij ons niet laten beetnemen door Le Long's hoofdletter (zie ‘voorreeden’ bl. 3) en wij herinneren ons nosmal en val sonder sage e.a., dan staat er: Doe maecti an die tsce (l. stede) vort,
d.i. ‘Toen bewerkte hij aan de steden’; ‘toen wist hij van de steden gedaan te krijgen’, wat er juist moet staan. En zoo verdwijnt de ‘Duytsche Natie’, die volgens Le Long hier door Simon van Montfort gewonnen werd!Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 43]
| |
XIX.I, 49, 62. - Kroonprins Eduard is door Simon van Montfort gevangen gezet op het kasteel van Leicester. Dit vernam de koningin, in Brugge, waarheen zij was gevlucht, nadat zij zelve gevaar had geloopen op de openbare straat te worden gevangen genomen. Zij riep de hulp van vrienden en magen in, en verzocht Alomme, in Vrancrike oec met,
Datsi haer holpen, datsi ontset
Van haren kinde, dat lach gevaen.
De bedoeling is duidelijk; maar of de woorden: ‘datsi ontset van haren kinde,’ kunnen uitdrukken: ‘opdat zij haar kind zou bevrijden,’ moet worden betwijfeld. Van haren kinde zou dan gelijk gesteld worden met haer kint. Eén woord echter is er, dat nog eene andere beteekenis toelaat, ontset kan ook substantief zijn, en dit brengt ons op het spoor, waar de fout schuilt. Ontset in de beteekenis van bevrijding maakt het zeker, dat haren kinde een dativus commodi is; maar dan kunnen wij het voorzetsel van niet gebruiken, terwijl wij juist het werkwoord missen; lees derhalve wan, d.i. verkrege, verwierve, in plaats van van, dat reeds eene fout van den afschrijver is. Omgekeerd staat Velth. II, 16, 82: ‘Laet ons eten waren te hove’ voor varen, zooals Verwijs in zijne Bloemlezing natuurlijk heeft laten drukken. | |
XX.I, 51, 28. - De weduwe van Hendrik III beklaagt zich | |
[pagina 44]
| |
bij haar zoon Eduard over de schandelijke behandeling, haar door de handlangers van S.v. Montfort aangedaan. Daer clagede si herde sere
Ende die gone die hem onnere
Hadde (l. Hadden) gedaen in die stede
30.[regelnummer]
Ende nemmermee en comt (l. comic) mede
In die stat, heefsi gesproken.
Alhoewel ook het hs. in vs. 28 en̅ d.i. ende heeft, moeten wij toch ou' d.i. over lezen; vgl. vs. 44 ‘sonderlinge clagede si... over een ridder.’ In de verkorte schrijfwijze verschillen en̅ en ou' niet veel. In het voorafgaande hoofdstuk vs. 36 las Le Long ook eene o uit de e van het hs.; daar staat nl. niet so maar se, waarschijnlijk als s'e d.i. sere bedoeld, zoodat daar ‘Sere jegen sinen wille’ te lezen is in plaats van ‘So jegen sinen wille,’ waardoor de maat ook verbetert. De verwarring van u en n behoeft geen bewijsplaatsen. Opmerking verdient in vs. 28 hem in plaats van haer voor het vrouwelijk gebruikt; een tweede voorbeeld staat Velth. I, 48, 31: ‘Dese heeft hem groote scande gedaen, want hise uten wagen trac.’ Aan fouten behoeven wij hier niet te denken, daar dit gebruik ook elders (Claus. vs. 540; verder in Sp. Hist., Lancel., Wrake) voorkomt. Zie Mnl. Wdb. 3, 421. De fout in vs. 41: of dat l. op dat = mits, ligt voor de hand. | |
XXI.I, 52, 52. - In den slag, waarin Simon van Montfort het leven zal laten, komt de volgende toespraak van kroonprins Eduard (door Velthem verkeerdelijk koning genoemd) tot hem voor Suldi mi hier ontfaren
Met desen wagen, here Simoen?
So ne moete mi nemmermere doen
God van Hemelrike goet no ere,
50.[regelnummer]
In saelt mi eer laten so sere
| |
[pagina 45]
| |
Costen ende te pinen werden,
Na desen wijch emmermere werden;
Van minenthalven, dat secgic u,
Gi selt bliven, oft ic nu!Ga naar voetnoot1)
Na vs. 50 is de tekst zeker in de war, en de fout moet, dunkt me, gezocht worden in vs. 52; want de uitdrukkingen hem laten costen en hem laten te pinen werden voor zich inspannen, moeite voor iets doen zien er echt Middelnederlandsch uit, zoodat die niet verdacht kunnen zijn. Maar wat is: ‘Na desen wijch emmermere werden?’ Ik zie geen kans het vers in dezen vorm te verklaren. Aan werden zou ik slechts dan eene beteekenis kunnen geven, indien het vorige werden (uit vs. 51) corrupt was en bijv. in een adjectief herden bij pinen moest worden veranderd; maar die verandering kan de vereischte verbetering niet wezen, want er zou dan staan: ‘In saelt mi eer laten so sere... te pinen herden werden emmermere na desen wijch’. Dit kan de bedoeling van Eduard niet zijn, dat hij na dezen strijd zich altijd inspannen zal, neen in dit gevecht zal hij zorgen, dat er eene beslissing valt. Veranderen wij na in in, zoo blijft het dan minder juiste ‘emmermere’ nog bestaan, terwijl èn de verandering herden in werden, èn in in na willekeurig moet heeten. Ik geloof dus, dat wij het moeten opgeven, in die richting te zoeken, en liever, vs. 51 onveranderd latende, vs. 52 aldus lezen: Na desen wijch emmermere u verden;
d.i. u vreden, u tot rust te brengen. Eduard, het voortdurend verzet van S. van Montfort moede, wil dus zorgen, dat hij na dezen strijd voorgoed tot rust zal zijn gebracht, en gaat dan voort: ‘Wat mij betreft, dit verklaar ik u, het zal een strijd zijn op leven en dood.’ | |
[pagina 46]
| |
Misschien maken wij de lezing iets juister, zoo wij Le Longs interpunctie opgeven en lezen: Na desen wijch emmermere u verden
Van minenthalven;
d.i. door mijn toedoen (zie Mnl. Wdb. 3, 62b.). Ik erken, dat er een bezwaar is tegen de voorgedragen lezing en wel de beteekenis van verden. Verden, metathesis van vreden, wil in den regel zeggen: bevredigen; door eene minlijke schikking tot rust brengen. Zie Ferg. Gloss., ook voor den invloed van verden = verren daarop uitgeoefend; Lübben op vreden en Lexer op vriden. Van eene minlijke schikking nu is hier geen sprake; wij moeten vreden dus ironisch opvatten, wat niet onmogelijk is, als wij denken aan de zoo dikwijls voorkomende ironie, welke een strijder, die zich zijne kracht bewust is, zich jegens zijn vijand veroorlooft, en waaraan woorden als goedendag, courtoisecolve, spel = strijd; onthalen = trakteeren op slagen (Tekstcrit. blz. 37) hunne beteekenis te danken hebben; maar welk gebruik van vreden ik toch niet in staat ben met eene andere plaats te bewijzen. Verden op te vatten als verren, d.i. verwijderen en dan wel in den zin van uit den weg ruimen heeft ook wel iets voor, vooral indien men het in verband beschouwt met de vraag in vs. 46 en 47: ‘Woudt gij u hier zoo maar stilletjes uit de voeten maken? Nu ik zal er voor zorgen, dat gij door mijn toedoen voorgoed uit den weg geruimd wordt.’ Hoe het zij, in allen gevalle stel ik voor, werden uit vs. 52 in u verden te splitsen, wat graphisch verdedigbaar is en althans een zin geeft. Evenwel, die een beter wete, hi segge dat. | |
XXII.I, 57, 76. - De eerste verzen van het slot aan het eerste boek luiden aldus: Een inde maket (l. makic), het es tijt,
Van den Irsten Boeke gereet,
Dat in die Irste Pertie steet.
| |
[pagina 47]
| |
Het tweede Irste is bedorven. Velthem noemt zijn Spiegel Historiaal in zijn geheel die vifte pertie, als vervolg op Maerlant's Sp. waarvan hij de laatste vijf boeken der vierde partie had afgewerkt. Op verschillende plaatsen in de vierde partie verwijst hij reeds naar de vijfde. Zie Te Winkel, Nederl. Letterk. Dl. 1, blz. 356, noot 2, waar evenwel Sp. Hist. IV8, 45, 65 veranderd moet worden in Sp. Hist. IV8, 48, 65 en waar nog kan worden bijgevoegd Sp. Hist. IV8, 50, 67. Mochten bewijzen nog noodig zijn, zoo vergelijke men de Inleydinge van Velthem's Spiegel vs. 65: ‘Ende desen boec willic heten Die vifte pertie;’ het slot van het derde boek: ‘Ende hier met willic een inde maken Van den derden Boeke saen Der Vifter Pertien’, en verder in het handschrift de opschriften van de Boeken III, IV, V en VIII. Men leze dus ook op de bovengenoemde plaats: ‘Dat in die vifte pertie steet.’ Graphisch verschillen irfte en uifte weinig, zoodat er misschien verkeerd is gelezen, ofschoon ook mogelijk is, dat irste onder den invloed van irsten uit den vorigen regel is ontstaanGa naar voetnoot1). | |
XXIII.II, 1 en 2. - Vonden wij nog eene fout aan het slot van het eerste boek, het tweede belooft niet minder rijk aan onnauwkeurigheden te zijn. Reeds het begin is onduidelijk: Alle dinge die nie waren
Alse van lijf live te waren,
Dat moet tenen inde comen,
Sonder die siele, die wi begomen
| |
[pagina 48]
| |
5.[regelnummer]
Crankelike in dit leven,
Nochtan dat ons es gegeven
Besceden here es, daer wi mede
Mogen verdienen, Here! ewelijchede.
Laten wij voor een oogenblik den onbegrijpelijken tweeden regel weg, dan staat er in den eersten zin: ‘Alles, wat ooit bestond, moet sterven behalve de ziel,’ of: ‘maar de ziel niet.’ Uit deze tegenstelling blijkt, dat onder alles verstaan wordt alles, wat lichamelijk leven heeft. Daar de zin volkomen goed afloopt zonder den tweeden regel, kunnen wij daarin niet veel anders verwachten dan die nadere bepaling van alles. Alse zal dus op te vatten zijn als het verklarende voegw. = namelijk, te weten, of met het volgende van verbonden, als wat betreft (zie Mnl. Wdb. 1, 364 en 365). Het tweede live hangt in dat. af van van, het eerste kan derhalve niet anders dan in gen. afhangen van live. Lees derhalve lijfs live. Er staat dan: ‘Wat betreft het leven van het lichaam’; juist wat verwacht werd. In vs. 7 is het onzinnige Bescedenhere es te veranderen in Bescedenhede blijkens den samenhang. Twee verzen verder vereischen zin en rijm emmer nie in emmermere te veranderen. In vs. 12 is het onderwerp uitgevallen; in vs. 13 geeft slechts come, niet comen een zin. Een klein proefje, hoe slordig in dit hoofdstuk, als op zoovele plaatsen, de tekst is. In het volgende caput heeft eene groote sterfte zulk een invloed gehad op eene ster, dat in vs. 42 de sterre verdwenen is en in sterfte is veranderd; terwijl in vs. 18 de Mnl. uitdrukking ‘sijn merc leggen,’ daar volkomen goed op hare plaats, verscholen zit in: Ende seide (l. leide) sere sinen merc.’ Ook van het epidemisch voorkomende genoech voor gevoech staat hier, vs. 26, een voorbeeldGa naar voetnoot1). | |
[pagina 49]
| |
XXIV.II, 3, 67. - Na eenige voorbeelden te hebben gegeven, hoe pelgrims beroofd werden door hen, die van hunne roofburchten uit strooptochten ondernamen, besluit Velthem zijn verhaal met: vs. 67:[regelnummer]
Dus lieten dese, om dien quaet,
Niemen liden, dat verstaet.
Om dien quaet zou in den samenhang alleen kunnen beteekenen door hunne boosheid; dus quaet onzijdig, en om met datief (vgl. nog om den broode e.a.); toch is het vreemd gezegd en zouden wij eerder hier een subst. verwachten, waarbij dese behoort. Het hs. doet werkelijk zulk eene lezing aan de hand, het heeft qdien quaet, met eene afkorting, die niet duidelijk meer te onderscheiden is, boven de q en de d van qdien. Er moet dus dese quadien quaet gelezen worden. | |
XXV.II, 4, 15. - Van dezelfden, van wie zooeven sprake was, heet het hier, dat zij den landlieden wilden ontnemen Haer guet, haer coye, ende die eten.
Guet staat niet in het hs.; de g is stellig eene q, en de t kan zeer goed eene c zijn; daar nu quet geen, quec d.i. vee hier een zeer goeden zin geeft, aarzel ik niet quec in plaats van guet te lezen. Wel staat hier in de buurt nergens quec, steeds vee, maar dat Velthem het woord gekend en gebruikt heeft, is zeker blijkens VI, 21, 53 ‘Des quecs ward oec vele verdorven; Scape, coyen, verken storven’, en vs. 61 ‘Dat quec word so onsalich doe ende so mager.’ Le Long begrijpt het woord niet. Zie Ferg. gloss. op queckenoet, dat blijkens het Fransch | |
[pagina 50]
| |
bues et vaches, ter vertaling waarvan het Ferg. 398 dient, hetzelfde beteekent als quec. De fouten een, vs. 25, 1. ende; liede vs. 42 l. lieden; gedaen, vs. 81, l. gedoen zijn ook van Le Long. | |
XXVI.II, 5, 5. - Van roovers, die in de buurt van Erfurt zich den tijd van het Interregnum te nutte maken, wordt vs. 4 en 5 gezegd: gene rovers hadden doet
Der liede ute som geslagen,
Liede ute som beteekent volgens Le Long ontelbaar veele menschen. Maar het volgende vers luidt: ‘Also alsijt hem wilden ontjagen’. Dat sluit niet, zou, dunkt me, een verstandig uitgever denken. Wat is 't uit vs. 6? Is misschien de verklaring van vs. 5 fout? Doch bij Le Long geen twijfel, geene zwarigheid; hij heeft vs. 5 verklaard en zal het ook vs. 6 doen ‘Wanneer zij baar (l. haar = hun?) den buyt wilden ontjaagen’. Dus 't beteekent den buit; maar er is nergens sprake geweest van buit. Begrijpe wie 't kan. Natuurlijk moet er eene zelfstandigheid genoemd zijn, waarop 't betrekking heeft, en daar wij die niet vinden, beginnen wij den tekst te wantrouwen. Het blijkt, dat de roovers dat 't wilden ontjagen aan de landlieden, die zij buiten de stad gingen bestelen; dan zal dat 't wel koeien of ander vee geweest zijn. Deze meening wordt bevestigd, als wij ons uit hoofdstuk 4, vs. 39 en vlg. herinneren, dat die ‘rovers waren ute gerede (l. utegereden) Onder haer gebure daer beneden Ende wilden hem nemen daer haer vee.’ Lees derhalve ook op de besproken plaats vee in plaats van uteGa naar voetnoot1), dat graphisch bijna niet daarvan verschilt en den zin volkomen | |
[pagina 51]
| |
herstelt. Bij het stelen waren er dus sommige koeien gedood; maar vele hadden de roovers levend weten te bemachtigen, en die dreven zij voor zich uit naar hunnen burcht, zooals uit het vervolg van cap. 5 blijkt. | |
XXVII.II, 7, 50. - In ‘enen jostierspele’ is de zoon van den hertog van Oostenrijk gewond, naar men meent door den zoon van den markgraaf van Brandenburg. Deze wil ‘beternesse’ doen, maar de hertog noch diens zoon wil daarvan weten, waarop des markgraven zoon den hertog verzoekt, Of hi dit striden wil laten staen
Ane hem ende ane sinen sone,
Dat si alse twee campione
Dit onder hem tween becorten selen.
50.[regelnummer]
Des en woude den (l. de) hertoge niet hingen.
De gedachte is volkomen in orde, zoodat het onzuivere rijm selen: hingen niet tot het aannemen van eene leemte mag doen besluiten. Een van de woorden zal bedorven zijn, en daar hingen voor gehingen niet zoo gewoon is, ligt het voor de hand, daarin de fout te veronderstellen, en niet selen bijv. in gingen te veranderen. Het komt er dus op aan, een rijmwoord op selen te vinden, dat de beteekenis gehingen heeft. Velthem zelf doet het ons aan de hand; in II, 35, 32 vlg. lezen wij: Wi pensen vore dit selewi doen
Ende geven ons daertoe ocsoen,
Datwi dat volbringen selen;
35.[regelnummer]
Dan comt daventure, die niet getelen
En wilt dat die dinc gescie.
Getelen, ook hier rijmende op selen, is blijkens deze verzen een synoniem van gehingen. Het zal dus niet gewaagd zijn, ook op de besproken plaats getelen te lezen. In deze beteekenis is getelen zeldzaam; het Mnl. Wdb. heeft alleen die ééne plaats; zie Mnl. Wdb. op getelen 2). | |
[pagina 52]
| |
Ontbeet l. ontboet in vs. 52, en toech l. teech in vs. 68 van het vorige hoofdstuk zijn fouten van Le Long. | |
XXVIII.II, 9, 5 en 52. - Twee plaatsen, waaraan stellig iets ontbreekt, al doet ook het hs. ons niets beters aan de hand. De hertog van Oostenrijk is door de Sassen teruggedreven en peinsde nu hoe hi hem mochte wreken,
Dattie Sassen op hem gestreken
5.[regelnummer]
Also quamen, ende achter daden
Dit wraec hi hemelike gerne met
Uit vs. 6 zou men opmaken, door de toevoeging met d.i. mede, dat hij zich over meer dan eene zaak wil wreken, en de mogelijkheid bestaat dus, dat tusschen vs. 5 en 6 eene lacune bestaat; evenwel het zoo dikwijls voorkomende overtollige gebruik van met (mede) bij Velthem geeft het recht het bestaan van eene lacune in twijfel te trekken. Het rijm is te herstellen door in plaats van daden: met te lezen deden: mede (of meden, zooals dikwijls in dit hs.). Op de tweede plaats lezen wij, dat de hertog van Oostenrijk aan een bode opdraagt eene boodschap over te brengen betreffende eenen gevangene aan Sinen magen ende sinen vrinden.
Hi ontboet hem, dat sine winden
Nembermere te haren lande,
Hem en si gebetert sine scande,
55.[regelnummer]
Die hem es van hem gedaen.
Winden in den zin van terugkeeren gebruikt Velthem meer, vgl. bijv. IV, 14, 12 waar de wraakzuchtige koningin van Frankrijk aan Simpoel last geeft, dat hij alles (geheel Vlaanderen) | |
[pagina 53]
| |
levere ten sweerde
Man, wijf ende oec kint,
Eer hi weder vor haer wint.
Maar hier moet uitgedrukt worden zien terugkeeren, zoodat sien in vs. 52 of 53 uitgevallen is; Prof. Verdam had het reeds achter sine ingevuld, waar, tengevolge van de overeenkomst der beide woorden de afschrijver het licht kon overslaan. In II, 29, 60: ‘Oft ware dat men sede’, maakt Le Long zulk eene fout; het hs. heeft ‘Oft waer ware datmen sede’. De niet zeer heldere verzen 26 tot 39 krijgen zin, zoo men er aan denkt, dat men nu eens met oratio recta dan weer met oratio obliqua te doen heeft, en men in vs. 39 mi leest in plaats van men. Voor dier in vs. 67 heeft het hs. de juiste lezing diet bewaard. | |
XXIX.II, 11, 13 en 35. - De hertog van Oostenrijk vraagt aan Richard, Roomsch-koning, hulp tegen de Sassen; vs. 11:[regelnummer]
Scat ende penninge hi hem boet
Al hemelike; dit horken doet
Menige, diet omme niet dade.
Hier staat juist het tegenovergestelde van wat er staan moet; lees derhalve Menige, diet omme niet en dade.
d.i. menigeen, die het voor niemendal niet zou doen. De ontkenning moet hier met eenigen nadruk worden gezegd; men zou daarom bezwaar kunnen hebben tegen de zwakke ontkenning en; vgl. echter, C. en Eleg. vs. 333 vlg. Waer ic versekert van dien,
Dat hi quame omme verspien,
335.[regelnummer]
Datti mi oft die mine
Brenghen wilde also in pine
| |
[pagina 54]
| |
Jeghen den coninc die ic ontrade,
Hi en lede te nacht sonder scade.
Ook hier zouden wij met nadruk op de ontkenning zeggen: ‘Dan zou hij er van nacht níet goed afkomen.’ Op de tweede plaats, vs. 34 vlg. ....... nu helpt berichten
Op dit orloge, gelijc ic dede
U, doen gi had onvrede,
staat in het hs. zeer duidelijk: ‘Nu helpt berichten mi dit orloge’. | |
XXX.II, 21, 36. - Na de uitgebreide beschrijving der koninklijke huwelijksfeesten in Engeland (cap. 15-20, door Verwijs in zijne Bloeml. Dl. II, blz. 147 tot 162 opgenomen; zie dus aldaar ter verbetering van Le Long's tekst; lees in II, 15, 97 hoeden in plaats van horden, welke verbetering het eerst door Eymael is gemaakt), wijdt Velthem, als zoo dikwijls, een hoofdstuk aan bijzondere natuurverschijnselen. Hier spreekt hij op eene niet zeer duidelijke wijze over eene zonsverduistering. ‘In desen tiden’, zoo zegt hij, ‘was die sonne oec vergaen (vs. 10)’. Dwaas vindt hij het, dat men eene zonsverduistering als de oorzaak van rampen beschouwt, zooals bijv. van de toen door de heidenen op de christenen behaalde overwinning. Maer dit was niet der sonnen scout
Hets truffe, datmen daer of hout;
35.[regelnummer]
Alse comt die tijt datsi ontfeet
Daer af eest dat si begeet;
Ende die gelijc so doet die mane,
Alse si es in haren ontfane.
Moge de uitlegging in de laatste vier verzen, hoe eene zonsof maansverduistering eenvoudig het gevolg is van natuurlijke oorzaken, niet uitmunten door helderheid, zooveel blijkt toch wel, dat vs. 36 moet beteekenen: ‘Daar komt het van, dat | |
[pagina 55]
| |
zij verduisterd wordt.’ Dit nu kan door begeet a verbo begaen niet worden uitgedrukt, de term daarvoor is vergaen (cf. vs. 10). Lees derhalve: ‘dat si vergeet.’ Graphisch is het verschil tusschen be en vê niet groot, en verwarring komt dan ook dikwijls voor (zie Mnl. Wdb. I, 1023, Aanm.) Hier echter is de fout ouder dan van Le Long. Om te begrijpen, wat Velthem met vs. 35-39 bedoelt, vergelijke men Alex. III, 1257 en vlg., waar wij lezen in vs. 1267: So die mane meer lichts hevet,
So die sonne meer beghevet,
Ende so weltijt dat soe ontfanghet,
1270.[regelnummer]
So mach men merken, dat soe hanghet
Vor die sonne ende soe ontfaet,
Ane tlicht, dat van der sonnen slaet
Alsoe tusscen ons staet enter sonnen,
Eest dat wi iet merken connen,
1275.[regelnummer]
Wi moghen merken dat soe doet,
Dattie sonne vervaren moet.
De voorstelling is dus: Op den tijd, dat de maan haar licht van de zon ontvangt, staat (hanghet) zij voor de zon; zij ontvangt het licht, dat de zon van zich geeft, en dat gebeurt, als de maan tusschen zon en aarde staat, waardoor de maan de zon verduistert. Trachten wij dit te lezen uit de aangehaalde plaats van Velthem, zoo moet si in vs. 35 de maan, si in vs. 36 de zon beteekenen; want wijst si in beide verzen de zon aan, zoo staat er onzin. Toch moeten wij wel erkennen, dat Velthem (of is misschien zijn werk ook hier door een afschrijver verknoeid?) dat geschreven heeft, want aan vs. 37 en 38: ‘Evenzoo wordt ook de maan verduisterd, als zij (de maan) haar licht ontvangt, kan niets anders voorafgaan dan: ‘De zon wordt verduisterd, als zij (de zon) haar licht ontvangt’. Velthem heeft dus òf op den klank af iets nageschreven, waar hij wel eens wat van gehoord had, zonder er iets van te begrijpen, òf hij heeft zich den tijd niet | |
[pagina 56]
| |
gegund een behoorlijken vorm voor zijne gedachten te kiezen, wat wel het waarschijnlijkst is, want men wist in Velthem's tijd wel, hoe er eene zons- of maansverduistering ontstond. Reeds in de genoemde plaats van den Alex. lezen wij, dat eene zonsverduistering alleen mogelijk is bij nieuwe maan, indien de maan juist tusschen zon en aarde staat; dat er geene maansverduistering kan zijn, of het moet volle maan wezen, (soe es al ront) en de aarde juist tusschen zon en maan staan. Zie verder Franck's aanteekening op Alex. III, vs. 1173 voor de synoniemen vervaren, vergaen en hem verdragen in de beteeteekenis van het intransitieve verduisteren; en voor hetgeen men in de middeleeuwen wist van zons- en maansverduisteringen, Clarisse op Natuurk. blz. 376. | |
XXXI.II, 22, 51. - Een vreeselijk ‘tempeest te Hoy ende te Ludeke,’ zoo heet het in vs. 40 en vlg., had de Maas bovenmate doen zwellen: een onmatelijc regen
45.[regelnummer]
Es daer utere (l. uut ere) wolken geslegen,
Diet al bloyen (l. vloyen) dede omtrent.
Van boven Hoy is bekent
Diese (l. Die) Mase so groet, datse brac
Die huse, ende ontwee stac,
50.[regelnummer]
Die her (l. haer) stonden daer gehende.
Dit water oec te Ludeke sende
Som die huse, sijt seker des.
Vers 51 kan, meen ik, niet goed zijn. Zond dat hooge water sommige huizen naar Luik? Zou dan de bedoeling zijn, dat van Huy af de huizen met den stroom naar Luik werden medegevoerd? Maar die huizen werden niet in hun geheel opgenomen; te Huy waren zij voor den aandrang van het water bezweken en ingestort; hoogstens dus zouden planken of balken den stroom kunnen afdrijven, en die worden toch geen huizen genoemd. | |
[pagina 57]
| |
Doch het ligt voor de hand, wat er wel staan moet, nl. de mededeeling van de schade, die de watersnood te Luik aanrichtte; de wolkbreuk immers geschiedde boven Huy en Luik. De schade te Huy is verteld in vs. 48-50, en daarop moet Velthem, dunkt me, zijn voortgegaan: Dit water oec te Ludeke scende
Som die huse, sijt seker des.
Ene mole oec, die daer es
Int water gestaen boven die brugge
55.[regelnummer]
Die es gevallen over rugge
Ende die molres, diere in waren
Verdronken mettes waters baren.
Vergelijk voor het gebruik van scenden in de beteekenis vernielen met eene zaak tot object, Velth. II, 52, 25: hi sere met cocgen sende,
Daer hi enen casteel met scende.
Zie over de vormen sende: scende naast sande: scande Franck Mnl. Gramm. § 160. Sande in plaats van scande staat ook Velth. I, 55, 50: ‘Dat hem daeraf soude gescien sande,’ l. scande en Velth. I, 55, 10 in het hs., waar het echter door Le Long verbeterd is. | |
XXXII.II, 25, 77. - Eduard I had zeer behendig het reeds vroeger ter sprake gekomen spel van de Tavelronde, bij gelegenheid van zijn huwelijk, aan de vestiging van zijne eigen macht dienstbaar gemaakt. Telkens kwamen er boden, die ‘niemaren’ brachten, ten gevolge waarvan aan Lanceloet, Percevael en Walewein elk een ‘avonture’ werd toegewezen. Zoo was in cap. 19 vs. 67 vlg. aan Percevael opgedragen het casteel te Leicester te veroveren, waarbij hij natuurlijk op de hulp van Artur mocht rekenen. Een zwaren strijd heeft hij niet te strijden, want bij het kasteel komende (cap. 25, vs. 60), vinden zij de poort open, | |
[pagina 58]
| |
den burcht verlaten, en nog slechts twee schildknapen aanwezig, om de sleutels te overhandigen. Percevael heeft dus niets anders te doen dan te beslissen, wat er met die schildknapen gebeuren zal. ‘Welnu,’ zegt hij, ‘heet ik hier Percevael, dan wil ik ook rechtspreken, zooals de werkelijke Percevael gedaan zou hebben, Ende Perchevale in al sijn leven
Ende dor man en genen nie
Die hem opgaf, seit men mie.’
In de ‘Voorreeden’ blz. 5 zegt Le Long van Ende dor man ‘lees: Ende doe man beteekenende Een doodt man.’ Had hij nu, behalve de drukfout te herstellen, ook nog gezegd: ‘Ende doe man (hs.), l. En doede man engenen nie, d.i. Doodde nooit iemand,’ zoo had hij zich de onzinnige verklaring een doodt man kunnen besparen. Zonderling is het, dat hij in de aanteekening blz. 44 de verklaring goed geeft, maar dien zin uit den bedorven tekst meent te kunnen lezen. | |
XXXIII.II, 31, 44. - Nadat de christenen de sarraccnen verjaagd en verslagen hebben, maken zij den schat buit, door dezen in den steek gelaten: Nu sijn donse ten goedeGa naar voetnoot1) geteegen, (: verslegen)
45.[regelnummer]
Daer si vonden wijn ende spise
Vele ende genoech.
In vs. 44 trekt onze aandacht de vorm geteegen, daar die hier, door het rijm gedekt, voor getogen schijnt te staan. Onmogelijk zou dit niet zijn; immers ook elders schrijft Velthem: Dus voer hi dane
Al ter zee na minen wane,
| |
[pagina 59]
| |
Te Rome waert als een deghen.
Sijn vole is al te lande getegen,
Dat hem volgede ende helpen soude.
Sp. IV8, 47, 16.
Ook Franck, Mnl. Gramm. § 140, zegt: ‘Ein partic. getegen für getogen findet sich zuerst bei Velthem.’ Van Helten, Mnl. Spraakk. § 171 d noot, noemt na bovenstaande plaats, nog in Velth. VI, 13 ‘getregen l. geteegen, beteekenende getogen, getrokken,’ en in Velth. V, 14 ‘tregen l. teegen, d.i. togen, trokken.’ Men ziet, groot is het aantal voorbeelden niet, dat de vervanging van tien door tiën reeds in het Mnl. moet staven. En toch, het zal nog kleiner blijken te zijn. Prof. Van Helten heeft de twee laatstgenoemde voorbeelden gelezen in Le Long's uitgave van Velthem; doch het hs. heeft op beide plaatsen iets anders, nl. Die Hertoge en seider niet vele iegen,
Ende es van Parijs gecregen
Ende maectem te Brabant waerd.
Velth. VI, 13, 32.
die van Pergama sijn onderwegen
Ende alsi dus ten keyser waerd cregen,
So wordens cnapen daer geware,
Die den keyser seiden die mare.
Velth. V, 14, 20.
Zeer zeker zal men minder geneigd zijn de vormen gecregen en cregen te veranderen, die regelmatig van het werkw. crigen komen, in eene misschien minder gewone beteekenis, dan het van elders onbekende getregen en tregen. Nog op eene derde plaats lezen wij in Le Long's uitgave getregen, waar het hs. weer gecregen heeft: Van Basele, daer hi heeft gelegen
Ten berge waerd es hi gecregen.
Velth. V, 4, 30.
| |
[pagina 60]
| |
En ditzelfde werkwoord staat in het hs. op de plaats, die de aanleiding tot dit stukje was: Nu sijn donse ten goede gecregen.
Velth. II, 31, 44.
Voeg daar nu nog bij: (Si) ontmoeten doe onder wegen
Die van Mechgelne, die derwerd cregen
Velth. IV, 62, 46.
Int leste die Vlaminc nare cregen.
Velth. IV, 65, 50.
en wij hebben door zes voorbeelden het gebruik van crigen = tien, trekken, bij Velthem bewezenGa naar voetnoot1), en tevens, dat er maar één voorbeeld overblijft, waar hij tiën in plaats van tien gebruikt, nl. Sp. IV8, 47, 16, waar getegen in den zin van getogen, getrokken staat. Deze plaats is alleen bekend uit de Gentsche fragmenten, waarvan in de Inleiding, blz. xcv, van den Sp. gezegd wordt: ‘Wat ons over dat verlies (nl. van het grootste gedeelte van dien codex) eenigermate kan troosten, is de slordigheid, waarvan al de geredde bladen van het Gentsche handschrift de sprekendste blijken vertoonen.’ Hoe licht kan in zulk een hs. de afschrijver getegen in plaats van gec'egen gelezen en geschreven hebben, zoodat ook hier gecregen is bedoeld, waardoor het laatste voorbeeld, dat Velthem getegen voor getogen gebruikt, zou verdwijnen. Met beslistheid valt hier natuurlijk niets te zeggen; maar dit is zeker: de bewering, dat Velthem reeds vormen van tiën gebruikt in plaats van die van tien, berust op één voorbeeld, dat niet door het rijm wordt gedekt, aangezien getogen in gecregen een synoniem bezit, dat denzelfden rijmklank heeft als getegen, waarvan het graphisch zeer weinig verschilt, en waarvoor het dus misschien te lezen is. | |
[pagina 61]
| |
Nog een enkel woord over crigen in de beteekenis van trekken. Gewoon is het woord niet, maar het is toch nog elders aan te wijzen. In Merl. 21411 lezen wij: Die stat daer hi selve in was gelegen;
aldus de tekst van Van Vloten; hs. ghecregen. Verder in Lanc. III, 14895: Heden doe ic van hove creech.
en Lanc. III, 11390: hi na den riddere creech.
Zeker is het dus, dat crigen beteekent gaan, trekken, streven, in zijne vroegere plaatselijke beteekenis; lat. contendere. Deze laatste, streven en contendere, verklaren den overgang van beteekenis, dien crigen op twee nog niet genoemde plaatsen vertoont: Het was oec den avonde bi
Om dat meeste so cregen sy
Hem te doene daer binnen gemac
Velth. V, 12, 44.
d.i. ‘Daarom vooral trachtten of streefden zij ....’ (meeste adverbiaal, d.i. vooral). Zoo ook in Hs. v. 1348: ‘Daeromme crigen wi hem allerwege te behagene,’ vertaling van: ‘Ideo contendimus placere illi.’ En vragen wij nu ten slotte: ‘Is dit crigen hetzelfde woord als krijgen, verwerven, ontvangen,’ zoo moet het antwoord bevestigend zijn. De overgang van streven d.i. zich inspannen om te verwerven tot verwerven vertoont behalve crigen ook winnen. | |
XXXIV.II, 32, 13 en 33, 55. - In het eerste dezer twee capita heet Rudolf van Habsburg slecht en kort te regeeren, en wordt er een interregnum geplaatst na diens dood. Voor de geschiedkundige verklaring is dit hoofdstuk eene ware crux. Opdat de | |
[pagina 62]
| |
moeilijkheid nog niet vergroot worde door onverstaanbare taal, wil ik even op eene kleine verandering wijzen, waardoor de zin althans duidelijk wordt. In vs. 12 en vlg. lezen wij: Daer binnen (in het Interregnum) gesciede,
Met aventuren in vele stede
Dat onder hem beden dede.
Door te lezen:
Mee aventuren in vele stede
Dant onder hem beden dede,
(nl. onder de regeering van Rich. v. Cornw. en Rud. v. Habsb.) is de bedoeling helder. Graphisch is zoowel de verandering mee uit met als dāt uit dat gering. Het Leidsche handschrift heeft echter reeds beide verschrijvingen. Gemakkelijk is ook eene fout te verbeteren in het volgende hoofdstuk, vs. 55. Saphadijn's leger slaat op de vlucht voor de christenen; zijn paard struikelt: Ende hi viel af ende brac sijn been.
Ende also alsi (christenen) quam (l. quamen) overeen
55.[regelnummer]
Redense met ere scare,
Sone wordense sijns niet geware
Ende reden daer over;
Redense (vs. 55) zou alleen goed kunnen zijn, indien daarmee de hoofdzin begon; deze wordt echter pas door So in het volgende vers aangekondigd, vs. 55 behoort dus nog tot het voorzindeel; in plaats van Redense heeft Velthem zeker een participium geschreven ter aanvulling van quamen uit vs. 54. Lees derhalve: Gereden of liever nog RidendeGa naar voetnoot1). | |
XXXV.II, 35, 25 en 29. - De hoofden der sarracenen hadden, | |
[pagina 63]
| |
voordat zij den strijd tegen Eduard van Engeland begonnen, hunne schatten in een kasteel gebracht, 25.[regelnummer]
Ende hadden gemict overwaer
Vijf dusent ute ende in te varen met,
Tote dat sijt dlant (l. si dlant) hadden ontset,
Daer die coninc in was gelegen;
Maer si hadden gemict des segen.
De eerste twee verzen zijn in deze gedaante niet te begrijpen. De ‘vijf dusent’, waar men mede ‘ute ende invaren’ wil, totdat het land bevrijd is, zullen wel soldaten zijn; maar ‘soldaten micken’ kan niet goed zijn. Prof. Verdam heft alle moeilijkheid op door gemietGa naar voetnoot1) te lezen, dat graphisch zoogoed als niet van gemict verschilt. Evenmin als in vs. 25, kan gemict in vs. 29 goed zijn; het ligt voor de hand, dat hier gemistGa naar voetnoot2) gelezen moet worden. | |
XXXVI.II, 37, 9. - De Sarracenen zijn van plan Eduard van Engeland met zijn leger door verraad te verderven; zij hebben daartoe in eenen brief geschreven, dat zij hem een bode zullen zenden, dien de koning toch vooral alleen moet te woord staan, daar die hem bericht zal doen, hoe hij (Eduard) het land het best zal kunnen bemachtigen. Zij hebben nu omgezien naar een vertrouwden bode, die, eenmaal met den koning alleen, hem zal vermoorden, en zij nemen daarvoor vs. 5.[regelnummer]
enen Hautesijs
Die geleert was in alre wijs
| |
[pagina 64]
| |
Dat hi gene dinc ne dade
Dan hem heet vroe ende spade
Sijn Moeder.
Het klinkt zeker vreemd, dat men bij voorkeur als moordenaar huurt iemand, die stipt doet alles, wat zijne moeder hem geleerd heeft. Onmogelijk kan moeder in den eigenlijken zin hier bedoeld zijn. Men zou echter aan moeder in den zin van moederkerk kunnen denken, zoodat dan van bovengenoemden Hautesijs werd gezegd, dat hij alles volbrengt, wat de Kerk hem opdraagt. Ook dit echter blijkt bij nader inzien niet de bedoeling. Uit cap. 36 vs. 28 en vgl. blijkt, dat de ‘oude Veteles’ het hoofd is van het verraad, en daar nu juist Vetulus en De Oude van den Berg namen zijn van het hoofd der Hautesisen of Assassini, is er natuurlijk een Hautesijs voor den moord uitgekozen, omdat de Hautesisen stipt doen, wat Vetulus, hun heer, hun meester, gebiedt. Lees derhalve in vs. 9: ‘Syn Meester’Ga naar voetnoot1) in plaats van: ‘Sijn Moeder’. Vergelijk voor het hoofd der Assassini, in de geschiedenis onder den naam van ‘Oude van den Berg’ bekend, Ducange op senex: ‘Senex vel Vetulus de Montanis dictus nostris assassinorum princeps, le Vieil de la Montagne Joinvillae et aliis, non ob aetatem ingravescentem, sed quod lingua Arabica seich vel scheic indigitaretur, voce quae Seniorem et Dominum significat’; en aldaar: ‘Hi non haereditaria successione, sed meritorum praerogativa magistrum sibi solent praeficere.’ | |
XXXVII.II, 55, 25. - In cap. 39 is de geschiedenis van Engeland verhaald tot de onderwerping van Wales door Eduard I. Daarna heeft Velthem een gedeelte Brabantsche geschiedenis naar | |
[pagina 65]
| |
Heelu ingelascht: maar alvorens het tweede boek te sluiten, keert hij tot Engeland terug en wel met verwijzing naar de Vierde Partie, waar meegedeeld moet zijn, dat medeplichtigen aan den moord op Karel den Goeden († 1127) naar Ierland waren gevlucht. Dit gedeelte ontbreekt in den Sp. en zal gestaan hebben in één der capita van 44 of 45. Die uitgeweken Vlamingen hebben van den koning woonplaatsen in Ierland gekregen, en, zoo vervolgt Velthem vs. 18: her landekijn geheten word
Van genen lieden Gerina.
Bedoeld is natuurlijk: haer landekijnGa naar voetnoot1). Of de naam GerinaGa naar voetnoot2) goed is, weet ik niet, ik heb dien elders niet gevonden, en nu vergelijking met de Vierde Partie onmogelijk is, kunnen wij ook niet nagaan, of Velthem zelf het daar aldus heeft genoemd. Volgens belofte helpen die immigranten den koning van Ierland, zoo hij oorlog te voeren heeft; ook nu weer, in een oorlog tegen Engeland, staan zij te zijner beschikking, ende daermede
Van Irlant die coninc dede
Op dene zide belecgen die zee;
Ende banderside so dede hi mee
25.[regelnummer]
Met sinen ridders groten scoet
Op Ingelant;
Onbekend is in het Mnl. de uitdrukking scoet doen, maar duidelijk is het, waaruit zij verkeerdelijk is gelezen. In plaats van scoet verwachten wij stoet, vgl. M. Loep I, 2222: ‘Hi dede voer Achayen stoet, daer veel liede worden verslaghen’; Stoke IV, 496: ‘Nochtan daden si menighen stoot voor thuus.’ Lees dus ook hier: ‘dede hi.... groten stoet op Ingelant’. Het hs. | |
[pagina 66]
| |
weerspreekt deze verandering niet; er zijn plaatsen, waar de t veel meer op eene c gelijkt dan hier. In vs. 31 staat een verdacht woord, nl. een transitief striden: Om dat mense aldus street;
d.i. omdat men hen aldus bestreed. Moet hier bestreet gelezen worden? Ik heb het gemeend, toen Prof. Verdam mij mededeelde, dat geen andere voorbeelden van het transitieve striden waren opgeteekend. Later echter zag ik, dat door Le Long's schuld ons een tweede voorbeeld is onthouden, en dat in plaats van het onbegrijpelijke streec het hs. Velth. V, 30, 18 heeft: Nochtan street die keyser boude
Genen casteel met sinen lieden.
Nu twee voorbeelden elkaar steunen, en daarenboven orlogen ook transitief gebruikt wordt, bijv. Velth. I, 42, 75: ‘Heren, die.... Brabant orlogeden met haren resen’, moet er, dunkt me, niet langer aan corruptie worden gedacht. Opmerking verdient, dat in Velth. V, 30, 18 het Gentsche fragm. (zie Sp. Hist. dl. III, blz. 456) anstreten d.i. anstreet en, dus anestriden gebruikt. De mogelijkheid bestaat derhalve, dat in den Leidschen codex Nochtan street in plaats van Nochtan anstreet is geschreven, eene fout die tengevolge van het tweemaal opeenvolgende an licht kon gemaakt worden. Voor anestriden, onscheidbaar gebruikt, vergelijke men Mnl. Wdb. I, 159. | |
XXXVIII.III, 1. - Het aantal plaatsen, die uit het derde boek zijn te bespreken, is betrekkelijk geringer dan dat uit elk der twee voorgaande boeken, daar ik natuurlijk alles, wat reeds door Jonckbloet is verbeterd, niet nogmaals ter sprake zal brengen. Ik stel mij voor, den tekst van Jonckbloet naast dien van Le Long te leggen; en, mocht er na vergelijking van die twee aanleiding zijn, sommige plaatsen te bespreken, dat dan te doen, indien ik althans wat beters weet voor hetgeen niet in orde is. | |
[pagina 67]
| |
Reeds dadelijk in het eerste hoofdstuk bestaat zulk eene aanleiding. Moge de interpunctie, waardoor Le Long blijk gaf van de inleiding van dit caput niets te begrijpen, door Jonckbloet hersteld zijn, een paar woorden zijn er door hem veranderd, die wij gaarne onder de drukfouten zouden opgenomen zien. Le Long heeft vs. 12 vlg. Dat tie ander niet en dacht
Nie (l. No) ne penst dat mach gescien.
Mi dat wi van desen sien?
Jonckbloet leest: Dattie ander niet en dacht,
Niene (l. None) penst: ‘dat mach gescien
Mi, dat wi van desen scien.
Natuurlik is bij Jonckbloet alles beter behalve het laatste woord; met scien l. sien te schrijven herstellen wij, dunkt me, wat Le Long goed had. Ook vs. 10: ‘Oft in eeniger ander wegen’ van Le Long schijnt mij beter dan ‘Oft in meniger ander wegen’ van Jonckbloet. Hoewel wij scien en meniger onder de errata (blz. 128) missen, geloof ik toch, dat Jonckbloet zelf ze nergens anders zou willen plaatsen; immers in zijne aanteekening (blz. 68) op vs. 14, vertaalt hij vs. 13 en 14, op de volgende wijze: Nec cogitare: ‘(eadem) mihi accidere possunt,
Quae de eo videmus.’
en vs. 10 aldus: Vel aliquo alio modo.
De eerste verzen van dit caput zijn niet zeer helder; dit heeft er Jonckbloet toe gebracht, in zijne aanteekeningen (blz. 68) die in het Latijn te vertalen; ik meen echter, dat hij voor vs. 6 en 7 de juiste verklaring niet gegeven heeft. Er staat: En gene pine en es so swaer,
Als tansiene openbaer
| |
[pagina 68]
| |
Die doet vor ogen, ende dan wel weet
Dat hi dier niet ontgeet,
5.[regelnummer]
Hine moet bliven opter stat;
Ende dan een ander, die siet na dat
Thans daer heerscap aen gaet al bloet
Daer die gene om leget doet.
Vs. 6 en 7, waarin de moeilijkheid zit, worden door Jonckbloet aldus vertaald: Et tunc videre alium
Qui statim indutus est potestate
Quam ob rem ipse (qui vidit) (verosimiliter) occiditur.
Indutus est potestate geeft derhalve terug (hi) heerscap aengaet; onverklaard blijft dan uit vs. 6 die siet na dat, terwijl het onderwerp hi van aengaet zoo maar ingevuld wordt. Ik zou die verzen teruggeven door: ‘En dan te moeten zien, dat een ander dadelijk daarna vlast op datgene, waardoor hij tot macht en eer kan geraken, wat juist voor den stervende de oorzaak van zijn dood is’; derhalve sien na in den zin van micken, vlassen op; dat in vs. 6 determinatief van het relatieve daer ... aen in vs. 7, waardoor het werkwoord aengaen vervalt, en gaen ane daarvoor in de plaats komt. Ook vs. 37 en vlg. is eene moeilijke plaats, of liever bevat eene fout; zie daarvoor Jonckbloets conjectuur (Specim. blz.69) en voor vs. 42, Mnl. Wdb. op gewouden. | |
XXXIX.III, 22, 44. - De Engelschen zijn op een tocht met koning Eduard in een bosch gekomen, Daer si van ouden tiden vernamen
Scone straten gaen dor twout
Maer tselker stat was met gewout
Die straten met bomen overgaen.
Derre straten wondense over waen
45.[regelnummer]
Vele, dwers wei ende weder.
| |
[pagina 69]
| |
Wondense kan niet goed zijn, maar moet, alhoewel het hs. of wondense of woudense heeft, als uit vondense verbasterd worden beschouwd. Alleen over waen levert dan nog eene moeilijkheid op; het is mogelijk, dat over waen hier hetzelfde beteekent als boven wane in Sp. II5, 21, 71. Silvester hadde ingelike gedane,
Van spraken suete boven wane.
d.i. super fidem. Zeker echter is in dien zin het gebruik van boven gewoner dan over; vgl. evenwel overgelove. Mocht over waen = boven wane onmogelijk blijken, dan ligt het voor de hand sonder waen te lezenGa naar voetnoot1). | |
XL.III, 24, 52. - Koning Eduard I is op een krijgstocht met zijne ridders gekomen in ‘dat felle wout’, ‘dat wout sonder genade’, uit Arturs tijd bekend. Zij hebben daar eene bron bemerkt, die hun toeschijnt ‘der aventure borre’ te zijn, en waarvan een van de ouderen onder hen gezegd heeft, dat men het eigenaardige, de natuur van die bron wel zal leeren kennen, zoodra een van allen die met schild en speer zal aanraken. Maar niemand durft dat waagstuk bestaan behalve Eduard; hij werpt zijn speer met zulk eene kracht naar de bron, dat die er voor een gedeelte in dringt, breekt, en terugspringt uit de gemaakte opening, Ende daerna een mist scoet
50.[regelnummer]
Uten borre so vreselijc groet,
Dat daeraf so donker ward,
Dat niemen en was vervard.
Dit laatste vers zegt juist het tegenovergestelde van wat het zeggen moet; natuurlijk heeft Jonckbloet dat ook wel gezien, en het is dan ook slechts door eene schrijffout, dat zijne emen- | |
[pagina 70]
| |
datie ons onthouden is. Immers in de aanteekening op vs. 52 zegt hij: ‘Sensus omnino postulare videtur: Dat niemen en was vervard.’ Als verbetering geeft hij dus .... den bedorven regel! En voegt er nog aan toe: ‘Quod et patet si conferatur vs. 60,’ waar we lezen: ‘Dat se noch vervarde mere.’ Zij moeten dus reeds vervart zijn, en dat moet in vs. 52 uitgedrukt worden. Lees derhalve: Dat niemen en was, hi en was vervard.
Een paar verzen verder wil Jonckbloet in ‘Daer was menich, die waende dat, Dat hi meer quame vander stat,’ voor meer, en invoegen. Dit is onnoodig; immers men weet tegenwoordig dat meer, waarin de ontkenning ligt opgesloten, herhaaldelijk voorkomt; vgl. Velth., II, 15, 22: ‘Ic soude dengenen rechten so naer Dat diet sagen meer vordan Hem lieten ontgaen gevangen man;’ Troyen, vs. 1588: ‘Ic waen en had niet gebroken, Castor hadde meer gesproken;’ ald. vs. 3503: ‘Ic heb mijn hert gekeert ter minnen, Die ic meer wane gewinnen;’ Mor.: ‘Hi wart so gewont, dat hi meer gaen con.’ Voor de weglating der ontkenning ook elders dan bij meer vergelijke men Couchy II, vs. 399 en de noot aldaar, en Mnl. Wdb. II, 635. Ook andere verouderde beschouwingen moeten wij natuurlijk wel aantreffen in een Mnl. gloss. van 1840. Hier kunnen echter alleen die ter sprake komen, welke tekstcritiek betreffen; ik ga dus eigenlijk mijn boekje reeds te buiten, zoo ik er even op wijs, dat de in cap. 23, vs. 52 gegeven verklaring als zou geten regelmatig het partic. van eten, gegeten dat van geëten zijn, de ware niet is. Immers zoowel geëten als eten heeft regelmatig tot partic. geëten dat geten kan worden, vgl. gevoeld, zoowel van gevoelen als van voelen, e.a. De vorm gegeten berust op misverstand; slechts indien de infinit. geëten tot geten verloopen was, waarin men geen afgeleid werkw. meer herkende, zou daarvan regelmatig het partic. gegeten gevormd zijn. Vgl. gegund van gunnen, d.i. geonnen, gebleven van blijven d.i. *be- | |
[pagina 71]
| |
lijven, Got. bileiban; gebluscht van blusschen, d.i. * belesschen; (volgens Kluge op löschen, 1, ist dieser Verbalstamm den übrigen germ. Dialekten fremd!) Van zulk een infinit. zijn echter geen voorbeelden opgeteekend, zie Mnl. Wdb. op geëten. In het Ndl. Wdb. komt noch een vorm geten noch geëten meer voor. | |
XLI.III, 24, 67 en 68. Deze plaats wordt door Jonckbloet met stilzwijgen voorbijgegaan. Wij lezen in vs. 66 vlg.: Die ridders spraken doe na tgone
Den coninc ane, dat men van daer
Vollijc, ‘want over waer,
So eest hier ongehier nu bliven.’
Alhoewel ellips van het werkw. in het Mnl. herhaaldelijk voorkwam (zie vele voorbeelden Mnl. Wdb. op gaen 875 en 876), zoo kon men maar niet in allerlei soort van zinnen het werkw. weglaten. Dit geschiedde vooral om levendigheid aan den stijl te geven, bijv. waar het werkw. in den hortatief zou staan, als ‘Nu toe!’ voor ‘Gawi nu toe!’ of waar men door zijne woorden den indruk van snel opeenvolgende handelingen wil weergeven, als: ‘Ende ic voren, ende hi na,’ evenals wij nog zouden zeggen: ‘En ik vooruit en hij me achterna,’ of vooral (zie Wdb.) bij het bijw. so en andere bijwoorden van richting. Maar steeds vinden wij deze eigenaardigheid in hoofdzinnen, niet in afhankelijke. Het komt mij daarom voor, dat wij, zoolang geen andere plaats deze steunt, dat men van daer vollijc als bedorven moeten beschouwen, waaruit het werkw., bijv. vare, is uitgevallen. Graphisch zou dit het best te verklaren zijn tusschen men en van: ‘dat men va' vā daer vollijc’, zoo vare verkort was; was het voluit geschreven, zoo verschilt vare weinig van want, zoodat vare daarvóór kan uitgevallen zijn, | |
[pagina 72]
| |
waarvoor ook de zinsbouw en de lengte der twee rijmverzen schijnen te pleiten. Ik zou derhalve willen lezen: Die ridders spraken doe na tgone
Den coninc ane, dat men van daer
Vollijc vare, ‘want overwaer
So eest hier ongehier nu bliven.’
| |
XLII.III, 25, 17 vlg. - Eduard ziet in een woud een der handlangers van Simon van Montfort, en wel hem, die Eduard's moeder op de openbare straat had willen gevangen nemen. Van dezen wordt gezegd: sonderlinge over desen
So had sijn moeder gerne gewesen
Ende hadde dicwile over dien
20.[regelnummer]
Wesen gewroken, had mogen gescien.
Indien wij in gedachten gewroken uit vs. 20 ook reeds achter vs. 18 invullen, dan behoeft er geene fout te worden aangenomen, al drukt Velthem zich ook niet zeer nauwkeurig uit. Voor dat ors sporenslaen in vs. 36 vergelijke men: Walew. vs. 8605, vs. 8608 en vs. 9706 (waar het intrans. is); Mor. Gloss. op sporslagen en het bijwoord spoorslags. | |
XLIII.III, 28, 4. - Nog steeds zijn de Engelsche ridders in ‘dat felle wout.’ Een vogel was hun vooruitgevlogen naar een zeer oud schild, dat daar aan een boom hing. Zij stonden nu aan den voet van dien boom en toen Sprac die coninc met gewilt:
‘Dat hier yemen nope den scilt,
5.[regelnummer]
Die daer hanget anden boom.
Jonckbloet zegt van vs. 4: ‘Vix dubito quin legendum sit: | |
[pagina 73]
| |
Dar yemen enz.’ Wij moeten dan echter nog een tweede verandering maken en nopen in plaats van nope lezen. Die is nu wel niet groot; maar is veranderen hier wel noodig? De vraag, die er door Jonckbloet in gebracht wordt, staat ook in vs. 9. Ik meen daarom, dat wij den tekst moeten laten, zooals hij is; nope in vs. 4 als hortatief opvatten, en met eene kleine verandering is in de interpunctie aldus lezen: ‘Dat hier yemen nope den scilt,
5.[regelnummer]
Die daer hanget anden boem!
Elc merke ende nem goem,
Watter hem donken mach an.
Es hier enech so coene man,
Die hier nu dit dar bestaen?’
| |
XLIV.III, 30, 39 en 65. - Op de eerste der twee plaatsen vinden wij een woord, dat elders niet voorkomt; nl. roster voor rost of roest. In vs. 38 en vlg. lezen wij: Ende doe men tswerd neuwe besach
Ende dat roster ave dede,
Sach men letteren daer gerede;
het hs. heeft ook duidelijk roster ave dcde. Mogen wij nu, steunende op deze plaats alleen, tot het bestaan van het woord roster besluiten? In het apparaat van het Mnl. Wdb. komt het niet voor; bij Lübben en bij Lexer evenmin en ook Kiliaen kent het niet. Wel echter kent het Mnl. het werkw. verrosteren (zie in dit cap. vs. 36 en vs. 49): het Mnd. heeft rosteren naast rosten, rubigenare, en het adj. rosterich, rostig, terwijl in het Nhd. rosterig naast rostig nog voorkomt. Een substant. roster is dus niet onmogelijk, en zelfs waarschijnlijk met het oog op rosteren en verrosteren; immers is het eerste geen denominatief van roster, dan moet het een frequentatief van rosten zijn; maar daar bij de toenemende kennis der Germaansche talen blijkt, dat oorspronkelijk geen werkwoor- | |
[pagina 74]
| |
den rechtstreeks van werkwoorden zijn afgeleid, maar middellijk door een nomen, zoodat intensieven, causatieven en frequentatieven inderdaad oorspronkelijk denominatieven zijn geweest, zoo kunnen wij uit de werkwoorden rosteren en verrosteren tot een nomen roster besluiten. Noodwendig er uit volgen doet het niet, want de mogelijkheid van eene vorming naar analogie blijft. Wij kunnen dus niet verder gaan dan erkennen, dat roster kan, maar niet behoeft te hebben bestaan. Dat wij het op de aangehaalde plaats meenen te zien, bewijst niets; immers door Ende dat rost er ave dede
te lezen, verdwijnt het woord roster. Het is echter de vraag, of die lezing de voorkeur verdient; wij zouden toch eerder zonder enclisis Ende dat rost daerave dede
verwachten, want het enclitische er is wel zeer gewoon voor het plaatstbepalende daer, voor het voornaamwoordelijk bijwoord echter komt het meestal voor, wanneer het van zijn bijwoord (ane, ave, bi e.a.) gescheiden is; bijv. vs. 37: (so verrostert)... So datter vingers dicke an lach.
Maar eene wet is ook dit niet; vgl. Velth. IV, 45, 20: Die casteel was hem ontdaen;
Dier binnen waren lietmen gaen.
Dat roster dus in rost er te splitsen is, in gedachte althans, heeft niets tegen zich, maar aan den anderen kant moet erkend worden, dat het ontbreken van daer (er) bij de lezing roster ave volstrekt geen bezwaar is; vgl. Velth. II, 21, 2. So donderet (l. donderdet) vreselijc te Gint,
Dattie stat af verwagede.
| |
[pagina 75]
| |
en verder eene reeks van voorbeelden in Franck's aanteekening op Alex. II, 346. Derhalve indien blijken mocht, dat roster bestaan heeft, zoo staat daarvan misschien een voorbeeld op de besproken plaats, welke alleen het bestaan van roster niet bewijst. Op de tweede plaats, vs. 65, wordt van een helm, even oud als het zwaard van zooeven, gezegd: (hets wonder) Hine waer verrot ende tswerd mede.
De vraag: ‘verrot, l. verrost’? ligt voor de hand, maar moet, meen ik, ontkennend beantwoord worden. Immers er is reeds gezegd, dat die wapenen verrosterd waren; gaat de schrijver daarop voort: ‘Het is wonder, dat zij niet .... waren’, dan moet daar een ander woord staan dan verroest, en liefst een, dat daarmede een climax vormt; daarvoor is verrot uitstekend geschikt; verrosterd, d.i. met een roestlaag bedekt, verrot zoo door roest ingevreten, dat het metaal uiteenvalt. Zij verhouden zich dus als bijv. beschimmeld en verrot, als er van hout sprake is. Ook nu nog schijnt het mij niet onmogelijk van verrot metaal en steen te spreken, zoo door verweering voorwerpen daarvan gemaakt dreigen in stof uiteen te vallen. Het Mnl. kende die ruimere opvatting van verrot zeer zeker, hetgeen duidelijk blijkt uit die plaatsen, waar verrot in het rijm voorkomt, en dus aan geene fout te denken is, bijv. Segh. vs. 877. Roestich eest (nl. tswaert) ende verrot
Draeghdijt in node, so sidi sot,
en ald. 851, waar gesproken wordt van Petrus' zwaard, waarmede Malchus was gewond: Haelt mi dat swaert verrot (:God)
Ook het nog in België bekende vertich of vortich, dat vervuild, verrot beteekent (zie Segh. gloss. op vertich) wordt van metalen gebruikt; vgl. Segh. vs. 8668: Doe dectic mi met minen scilde
Die verrot was ende vertich
| |
[pagina 76]
| |
en niet in verbinding met verrot, vs. 8400 Ende die scilt was so vertich
Alsmer op sloech so stoef hi.
Het blijkt dus, dat in het Mnl. voor vertich en voor verrot, de ruimere beteekenis van verweerd, vergaan moet worden aangenomen. | |
XLV.III, 32, 53. - Jonckbloet zegt van: Die maelgen die daar ane (nl. ane den halseberch) lagen
Waren vingere ende groet
eigenlijk niet veel anders, dan dat hij er geen raad mede weet, en slaat nu eene willekeurige verandering voor in: Waren ene vingere groet. Zeker is het eene lastige plaats; wij moeten echter uitgaan van Waren vingere groet; want ende (dat J. liet drukken) is in het hs. geëxpungeerd. Verder staat er boven de laatste e van vingere iets, dat gelijkt op eene 9 en ook op de gewone verkorting van con; allerlei gissingen zijn dus mogelijk, de eenvoudigste is zeker wel die van Prof. Verdam, die veronderstelt, dat daarmede eene s bedoeld is, en met verwerping van de laatste e leest: Waren vingers groet, d.i. ‘zoo dik als een vinger’; vgl. III, 30, 37 vingers dicke; echter II, 19, 34 vinger lanc. Er is maar een bezwaar namelijk, dat Waren vingers groet een zeer kort vers is, maar de zin is in orde en de verandering gering. | |
XLVI.III, 35, 7 en 8. - Eduard is genaderd tot het einde van een langen tocht naar het vijandelijk land der Galoyse. vs. 6.[regelnummer]
Eer hi ten inde quam, dede gomen
Die coninc, eer hi mochte belagen
Die slote, soe dat hi sonder versagen
In haer lant comen mochte.
| |
[pagina 77]
| |
Het is duidelijk, dat hier iets aan den tekst ontbreekt; maar door in vs. 8 hoe te lezen in plaats van soe, kan dat worden verholpen. Geschiedkundige feiten zouden moeten uitwijzen, of misschien soe dat onveranderd moet blijven, eer in vs. 7 daarentegen in hoe worden veranderd. Graphisch is zeker de eerste verandering het best te verdededigen. | |
XLVII.III, 36, 25. - Eduard I van Engeland is in oorlog met Wales. ‘Die Galoyse’ hebben post gevat op een berg en hebben zooveel schade aan de Engelschen, die beneden gelegerd zijn, toegebracht, dat Eduard zijne scharen heeft doen wijken tot op een afstand, waar de vijandelijke pijlen hen niet meer kunnen bereiken; hij houdt echter den berg ingesloten, en hoopt door hongersnood ‘die Galoyse’ tot onderwerping te brengen. Doch dezen spreken niet van overgave, maar maken het plan, op een vroegen morgen van den berg af te komen en zich door het Engelsche leger heen te slaan. Door de voorposten ‘die de sciltwachte daden’ wordt dit plan bekend bij de Engelschen, die voor een deel van hun kant den berg zullen optrekken, wanneer zij bemerken, dat de vijanden dalen, om dezen zoodoende tegen te houden. Zoodra zij den vijand ontmoeten, zullen zij op den hoorn blazen als sein, dat de aan de andere zijde gelegerde Engelschen den berg daar moeten beklimmen, om over den top heen den vijand in den rug aan te vallen. Na deze wel wat lange inleiding, maar die mij voor het begrijpen der plaats noodig scheen, zegt Velthem vs. 24 en vlg.: Doen dus die gene dat bekinnen.
25.[regelnummer]
Die sciltwachte dade tsamen,
Dattie Galoyse neder werd quamen,
Bliesen si met haren hornen.
| |
[pagina 78]
| |
Jonckbloet leest: Doen dus die gene dat bekinnen,
25.[regelnummer]
Die sciltwachte, dade tsamen,
Dattie Galoyse nederwaerd quamen,
Bliesensi met haren hornen.
En het schijnt, dat Jonckbloet het begrepen heeft, want eene aanteekening op deze plaats geeft hij niet. Ik voor mij zie evenwel geene kans de verzen, zooals zij daar staan, te verklaren. Volgde vs. 27 niet, zoo zou men ‘dade tsamen’ impersonaal als ‘geschiedde het te gelijker tijd’ dus als hoofdzin kunnen opvatten; dit blijkt, nu vs. 27 de hoofdzin is, onmogelijk. Met eene kleine verandering meen ik den zin te herstellen, door te lezen: Doen dus die gene dat bekinnen,
25.[regelnummer]
Die die sciltwachte daden tsamen,
Dattie Galoyse nederwaerd quamen,
Bliesensi met haren hornen.
| |
XLVIII.III, 40, 28. - Jan I van Brabant wil een tornooi houden; het verhaal hiervan begint aldus: vs. 27.[regelnummer]
In desen tiden, hebbic vernomen,
So dat oec een spel genomen
Ten Baren.
Wij moeten natuurlijk in vs. 28 was lezen of wart in plaats van dat. De verbetering, die ten overvloede bevestigd wordt door III, 41, 1 en 2: Dus es die Hertoge ten Baren comen
Daer dat spel was genomen,
ligt zoo voor de hand, dat Jonckbloet die wel gezien moet hebben; hij zal dus slechts hebben verzuimd, daarover eene aanteekening te schrijven; immers in zijn Specimen heeft Jonckbloet de verbeteringen ook van de meest tastbare fouten naar | |
[pagina 79]
| |
de aanteekeningen verwezen en niet in den tekst opgenomen. In het vorige hoofdstuk heeft hij uit datzelfde beginsel, in vs. 29 toendement in plaats van toende men laten drukken, en in vs. 39 can behouden, waar het object niet kan gemist worden en cant moet worden gelezen. | |
XLIX.III, 41, 23. - In het spel te Baren, waarvan zooeven sprake was, komt een ridder, die was geprijst so sere,
vs. 20.[regelnummer]
Dat niemen en dorste, in genen kere,
Van hem allen, die daer waren,
Jegen hem ene joeste varen;
So goet joestere hiet die man.
Jonckbloet heeft bezwaar tegen joestere, en wil joesteren lezen ‘videtur vertendum esse: tam bene juxtare dicebatur ille’. ‘Joesteren’ zou volkomen goed te verklaren zijn; maar nu het er niet staat, behoeft het er niet te worden in gebracht; immers even goed is ook: tam bonus juxtor dicebatur ille, en dat staat er, zoodat er niets aan den tekst veranderd moet worden. Ik geloof, dat Jonckbloet dupe geworden is van eene schrijffout bij Van Wijn op Heelu, waarheen hij verwijst in zijne aanteekening: ‘Joestere. Van Wijn ad Heelu pag. 172 hoc vocabulum habet substantivum, quocum tamen facere nequeo’. Van Wijn heeft t.a.p.: ‘De ridder met wien de Hertog te Baren ene joeste wilde varen, en die met hem niet joesteren wilde, metten spere ende metten scilde, dien man heet men daar (Velth. pag. 199) een goet joestere. Zoodat dit jostere eigenlijk een wapenspel is van twee, en dit komt met La Curne, hier boven aangehaald, zeer wel overeen.’ Van La Curne aangehaald, vinden wij op blz. 171 eene aanteekening over de joute: ‘La Curne noemt de joute (1e Dl. p. 153): proprement le combat de lance seul à seul; etc.’ ‘Joute,’ zoo vervolgt van Wijn, | |
[pagina 80]
| |
‘was dan het duel. Huydec. op Stoke 3e Dl, blz. 206. Si leden menighen zware joeste.’ Het blijkt voldoende, dat Van Wijn hier schrijft eene aanteekening niet over joestere, maar over joeste, en dat stellig de zinsnede ‘zoodat dit jostere eigenlijk een wapenspel is van twee’, hem, tengevolge van het drie woorden vroeger genoemde joestere uit de pen is gevloeid, terwijl hij bedoelde: ‘zoodat die joeste eigenlijk een wapenspel is van twee’. Met een substantief joestere in den zin van wapenspel zou ik evenmin weten, wat aan te vangen, als Jonckbloet; joestere echter is joesteerre, Ndl. joesteerder in de beteekenis van ‘hij die het joesteren beoefent, die zich in de joeste onderscheidt, die eene joeste of joesten doet’. De emendatie van Jonckbloet in vs. 57, waar hij litsen uit licsen leest, schijnt mij even waar, als eenvoudig toe.
Haarlem. cornelia van de water. |
|