Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
(Leipzig, Gloeckner, 1882). Ook voor onze taal is hieruit zeker iets te leeren. De twee hierboven opgegeven woorden zijn hierin niet te vinden. Schorrimorrie is waarschijnlijk ontleend aan Deut. 21:18 vv. ‘De moedwillige en weerspannige’ zoon heet er, op het Duitsch-Joodsch uitgesproken, Sourreremorrie, en dit woord is in Joodsche kringen gebruikelijk voor een deugniet. Wij kunnen aannemen, dat het de collectieve beteekenis gaandeweg gekregen heeft bij hen die het niet verstonden. Fluiten! d.i. Weg is het! heeft waarschijnlijk niets uitstaande met ons werkwoord fluiten, al is ook door de vereenzelviging hiermede de uitdrukking er naar fluiten ontstaan. Het kan het Hebreeuwsche woord fleito (Portug. Hebr. feleta) zijn, dat ontsnapt beteekent en in de verkeerstaal der Joden in den vorm pleite gaan, d.i. op den loop gaan, bankroet gaan, gebruikt wordt. Maar juist dat het in dezen vorm voorkomt, doet mij aarzelen, dat het ook aan ons fluiten! het aanzijn geschonken heeft; hoewel het verschil van p en f niets beduidt: voor beide heeft het Hebreeuwsch dezelfde letter. Wat echter vóór de afleiding spreekt is het feit, dat de Duitschers flöten machen zeggen, welk machen meer naast een uit het Hebreeuwsch overgenomen woord gebruikt wordt. Zoo noemt men in Joodsche kringen het maken van toebereidselen voor een feest ‘sjechijonen maken.’ Dit is ontleend aan de zegenspreuk, die bij zulk eene gelegenheid wordt gebezigd: Gezegend zijt gij, Heer, onze God, Koning der wereld, die ons in het leven hebt gehouden enz. De {problem}derstreepte woorden luiden sjehechejonoe, dat natuurlijk waar men het niet verstaat op vele wijzen verminkt wordt.
Leiden. H. Oort. |
|