Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
Losse aanteekeningen op Hooft's Warenar.De volgende bladzijden bevatten de uitkomst eener aandachtige herlezing van Hooft's Warenar. Ik bediende mij daarbij hoofdzakelijk van de laatste uitgave, bezorgd door Prof. Verdam in de Ned. Klassieken, 1885. Dat ik, waar het pas gaf, de Standaard-editie van De Vries en die van Leendertz raadpleegde, behoeft geen betoog en blijkt ten overvloede uit de aanteekeningen zelve. De uitgave van den Heer G. Velderman, in de Bibliotheek der Ned. Klassieken 1883, is mij eerst in handen gekomen, toen ik met mijnen arbeid gereed was: ik heb er echter geene aanleiding in gevonden, om het geschrevene te wijzigen. Alleen moet ik opmerken, dat ook hij bij het woord vilt, ofschoon aan de afleiding van vilis en vilain vasthoudende, reeds gewag maakt van het hgd. filz, zonder het echter met vilt, de bekende stof, in verband te brengen. Verder hoop ik, dat mijne vrijmoedige op- en aanmerkingen niet zullen aangemerkt worden, als aan betweterij of vitzucht ontsproten: tegenover mannen, als De Vries en Verdam, zou zoo iets eenvoudig belachelijk zijn. Neen, verbetering aan te brengen, waar ik meende, dat onjuiste verklaringen waren gegeven, en licht te ontsteken, waar de genoemde uitgaven den lezer in den steek laten, was mijne eenige bedoeling. Dat ik in het een of het andere gedwaald heb, is licht mogelijk: wie de moeite neemt mij daarvan te overtuigen, kan op mijne erkentelijkheid rekenen.
Bl. 2, vs. 6, vlg. Ik ben uw meê-poortres, de ruimschottelde Miltheit,
Die niet, als een vilt, leidt arm leven van groot goet,
V(erdam): ‘Vilt, vrek, gierigaard. Verg. vs. 1078. In hoever het woord verwant is met fielt (dat vroeger fiel luidde), of met lat. vilis, laag, gemeen, of met fr. vilain, lat, villanus, is moeilijk uit te maken.’ - De Vries. ‘Dit woord, dat met het Lat. vilis, | |
[pagina 297]
| |
het Gr. ϕαῦλοϛ, het Eng. foul, ons vuil, fielt en anderen nauw verwant is, drukt eigenlijk iemand van een laag verachtelijk karakter uit, maar is door het gebruik bepaaldelijk op den vrek of gierigaard toegepast.’ - Leendertz. ‘Vilt, smeerlap.’- Behalve in de door V. aangehaalde plaats bezigt Hooft het woord nog in den Schijn-Heyl. bl. 31. Staet af segh ick noch eens, of dat gater door jou vilt! Het bijv. nw. vils, viltsch of viltz, viltich komt resp. voor bij Cats, in het Const. Juweel, en bij Van der Veen; volgens Oud. telkens in de beteekenis van karig, vrekkig, gierig. Dat de beteekenis door Verdam en De Vries aan vilt toegekend dan ook juist is, lijdt geen den minsten twijfel; even stellig is het echter, dat het woord niets met vilis, villanus, Φαũλος, enz. te maken heeft. Het is oorspronk. een met vilt, de bekende ruigharige stof. Dit is gemakkelijk te bewijzen uit het Hgd. Volgens Grimm, Wrtb. is Filz, lana coacta, verwant met pilus, haar, en gaat van de beteekenis ruige, harige stof over ‘in die vorstellung eines bäurischen, ungeschliffenen kerls u. wird zur schelte, weil bauern sich mit grobem, rauhem Filz bekleiden. Neithart spricht zu den bauern: ir dorper und ir vilz (fastn. 428. 4) da Kam ein grober filz und wolt zerstörn den tanz. Schade bergreim 108, Uhland 648. Hieruit heeft zich de beteekenis tot vrekkig, gierig gewijzigd, wat Grimm aldus verklaart: Filz ist ‘zähe’, der grobian ist zugleich karg u. geizig; milde u. freigebigkeit sind ihm fremd: den kargen heiszt die welt ein filz u. wimer (meisterl. f. 23, no 245), der alte M. ist ein geiziger, ranziger filz (Göthe, Werth. 3de uitg. In die van 1774, 75 staat in plaats van filz ‘hund’.) Grimm geeft ook als bijv. nw. op: filzicht, sordidus, avarus, en filzig: filziger Geizhals, filzige habzucht. | |
[pagina 298]
| |
Bl. 6, vs. 74. (Slotregel van den Proloog). Niemand trek hem iet aen, 't zyn maer hoofdeloze praetjens. V. ‘Hoofdeloos, zonder rechtstreeksche bedoeling, losweg daarheen geworpen’. - Ik geloof mij niet te bedriegen, wanneer ik in hoofdeloos eene woordspeling zie van Hooft met zijn eigen naam, zoo dat het dus te gelijker tijd moet opgevat worden als looze d.i. losse, praatjes van Hooft. Hoe gaarne de schrijvers dier dagen op dergelijke wijze met hunnen naam schuilevinkje speelden, behoef ik hier wel niet te vertellen, en onze dichter, een lief hebber van woordspelingen, gelijk genoegzaam uit zijne Brieven blijkt, had eene bijzondere reden om het hier te doen. Hoogstwaarschijnlijk (zie Leendertz, I Inl. LXVIII en LIX) wilde hij het stuk zonder zijnen naam uitgeven. Door het ongewone woord hoofdeloos te gebruiken aan het slot van den proloog, zorgde hij er echter voor, dat het ‘gewaarmerkt’ was.
Bl. 26, vs. 296. Ik weet niet waer 't hem lieght, maer hy heeft de pot gerooken. V. Lieght, d.i. ligt. Vgl. hgd. liegen. - Ofschoon 't voor de beteekenis van den zin geen bezwaar oplevert, zoo men lieght aan ligt gelijk stelt, hoede men zich de gelijkstelling ook tot de etymologie dezer beide ww. uit te strekken. Etymologisch bestaat er tusschen hen geen de minste verwantschap. Ik wees hier reeds op in mijne aanteek, op Hofwijck bl. 61, vs. 1619 vlg. Al krimpt de dageraed van 't Oosterpunt naer 't Zuyen Wij weten waer 't hem lieght (zit). Zie aldaar. De uitdrukking komt veelvuldig voor. Korenbl. I, X, 1586. 't Schijnt datter wat aen lieght (schort, hapert), Als Joncker niet en lieght. Bredero, Sp. Brab. vs. 251 vlg. Een bientjen daer een pont vleys vyf ses an is, Dat liechter ook niet om. | |
[pagina 299]
| |
Ibid. vs. 1585 vlg. Dat heb je wel, Baas, van kleyn bier krijght men Luysen in de maegh; Een goe tooch en liechter niet om, neen se trouwen. liechter niet om = is geen onverschillige zaak, is niet te versmaden. Hooft bezigt dit liegen dikwijls, Ged. 261, 40: Ik weet niet waer 't hem lieght. N.H. 35. 44: alzoo 't hun hier alleen niet loogh. Zie verder U. Wdb. op Hooft. Deze beteekenis van liegen = schelen, schorten, haperen laat zich gevoegelijk daaruit verklaren, dat liegen vaak = bedriegen is. Zoo b.v. De Bo, West. VI. Idiot. Ydelheydt heeft ons gelogen (bedrogen)
De joden waenden den naem Christi uutplanen
Hem looch haer waenen.
Eene verwachting die ons bedriegt, heeft ons immers iets valschelijk voorgespiegeld, heeft ons belogen. Lezen wij dus Inf. bl. 476: ‘dat de voorn. kercke v. Schiedamme waert, (d.i. waarborgt) 40 L groten, dat hem jaerlicx wel liecht omtrent 4 L groten’ dan kunnen wij dat weergeven met: dat de gestelde verwachting met 4 L gr. bedroog, d.i. waaraan 4 L te kort kwamen, haperden, scheelden of ontbraken. In het West-Vlaamsch is deze uitdr. nog zeer gewoon, gelijk men uit het Idioticon van De Bo gemakkelijk zien kan.
Bl. 37, vs. 449 vlgg. Eer hij 's aevonts zijn hooft neêrleit op de sloopen.
Stopt hij de pijp van de blaesbalk, dat 'er gien wint uit zou loopen,
Op avontuer of ze haer verzuimde, terwijl dat ze sliep.
V. ‘Zich verzuimen, een ongelukje hebben, lat. crepitum ventris emittere. Vgl. vs. 452.’ - De Vries. ‘Zich verzuimen is zich verwaarloozen. De vrek was namelijk beducht, dat de blaasbalg des nachts de lucht zou laten ontsnappen.’ - | |
[pagina 300]
| |
De eerste sluit zich dus aan bij Leendertz, die zich verzuimen gelijk stelt met het gezegde van Teeuwes in het volgende vers: Hij mocht hem selfs ook wel stoppen dat'er geen wijnt uit liep, met dit verschil alleen, dat Lecker, de knecht van een aanzienlijk man zich welvoegelijker uitdrukt dan de koksmaat. Ik geef de voorkeur aan De Vries' verklaring, niet zoozeer wijl sich versuymen nergens elders in de door V. en L. aangegeven bet. voorkomt - in bovenstaand verband zou het die gevoeglijk kunnen aannemen - als wel, omdat volgens hunne verklaring tweemaal hetzelfde gezegd wordt en alzoo Teeuwes' aardigheid in het water valt. Deze heeft m.i. maar recht van bestaan, zoo men sich versuymen in letterlijken zin, nl. als zich verwaarloozen, nalatig of slof in iets zijn, zijnen plicht niet doen, opvat. Naar mijne bescheiden meening dient ook bij Plautus het gezegde ‘ne quid animae forte amittat dormiens’ eerst in letterlijken, vervolgens in figuurlijken zin opgevat te worden.
Bl. 38, vs. 462. Lekker vertelt, dat Warenar bij gelegenheid eener bruiloft 3 dagen gevast en zich toen zoò te goed gedaan heeft, dat hij daarna drie dagen voor de digestie noodig had. Hij besluit aldus: Zoo was hij uit te gast voor volle zeven daegen. Daarop antwoordt Teeuwes: As een man, hael in, Klaes Lou! maer kon 't zijn maegh verdragen? V. ‘Hael in, Klaes Lou; eene in de 17de eeuw gangbare uitdrukking om een inhaligen vent te kenschetsen. Waaraan de spreekwijze ontleend is, is niet met zekerheid bekend.’ Mij dunkt, dat de uitdrukking zeer goed verklaarbaar is, wanneer men ze maar in letterlijken zin opvat, gelijk hier vooral dient te geschieden. Teeuwes zal bij zijne woorden de hand met een sprekend gebaar herhaaldelijk aan den mond gebracht hebben, ongeveer op de wijze, alsof hij een touw inpalmde, ten einde daardoor te kennen te geven, dat Warenar zich letterlijk volstopte. Dit is te waarschijnlijker, omdat inhalen ook in het mnl. inslokken, schrokken beteekent. Vgl. Nat. Bl. II, 119: | |
[pagina 301]
| |
Die dieren die niet vermalen
Hare spise, die si inhalen
En hebben lib noch groot no cleen.
Zie Kiliaen: inhalen: haurire, glutire, en vgl. met dit laatste het fr. glouton.
Bl. 44, vs. 546 vlg. Jae wel, alle dingh is zoo duur dat er een mensch of grout,
'T en is niet an te halen, ziet, daer valt niemier te zeggen.
V. ‘Aenhalen, beginnen. Zie Ned. Wdb. 1. 159. De uitdr. er is geen aanhalen aan beteekent er is geen beginnen aan, d.i. als men begint, weet men het einde niet, dan is er altijd meer noodig.’- Ik betwijfel, of 't en is niet an te halen hier gelijk moet gesteld worden met er is geen aanhalen aan. Blijkens den voorafgaanden regel eischt het zinsverband eene uitdr. als: daar is niet bij te komen, daar is geen bijkomen aan, d.w.z. 't is zoo duur, dat men het onmogelijk koopen kan. Aldus kan aanhalen blijkens zijne grondbeteekenis naar zich toe halen hier zeer goed verstaan worden. Vgl. ook aanhalen: beslag op iets leggen.
Ibid. vs. 562 vlg. Speulnoot, deze pot is te klein, lient ergens ien grooter by de buert.
Suiker en kruit bij den bak, dat ken hem niet krenken.
V. ‘Speulnoot, in de algemeene bet. van makker, kameraad, kornuit’. -
Speelnoot kan deze beteekenis zeker hebben, vgl. v. 840: Ten lesten zey my ien van zijn speulnoots, hy was in de Libry. De vraag is maar, tot wien is die aanspraak gericht. Het Latijn geeft geen licht. Bij Plautus gaat de kok zelf den pot leenen: ‘Ego hinc artoptam ex proxumo utendum peto a Congrione.’ Zijn jongen heeft Teeuwes (zie de voorg. verzen) reeds met eene boodschap weggestuurd. Nu rest nog Casper; maar blijkens vs. 496 vgl., is deze zeer op zijn point d'honneur gesteld: hij, de hofmeester, zou zich niet door den kok als loop- | |
[pagina 302]
| |
jongen laten gebruiken. Deze overwegingen brengen mij tot het vermoeden, dat met Speulnoot Reym bedoeld zal zijn. Het woord wordt stellig nog meer van meisjes en vrouwen gezegd, dan van mannen, en kan dus hier staan voor het zoo gebruikelijke vrijster. Dat zij gestuurd wordt, om iets bij de buren te leenen is ook natuurlijker, dan dat er een vreemde mee wordt belast.
Suiker en kruit bij den Bak. V. ‘Bak, schotel. Nog heden spreekt het volk van een bakje (kommetje) koffie voor een kopje’. Leendertz ‘back, de schaftbak aan boord. Bij den bak is dus bij het eten’. De Vries. ‘In engere bet. werd dit woord vroeger voor den schotel genomen, in welken men de spijs opdischte’. - Eene lastige plaats, welke meer dan ééne verklaring toelaat. De aannemelijkste zijn m. i. deze twee: a) vat men bak als schotel, kom op, dan kan het de in het voorgaande genoemde pot zijn, en vult men verder regelmatig lient aan, dan krijgt men den zin: ‘leen ook maar wat suyker en kruid bij den pot, dat kan geen kwaad’. Bij Warenar, waar noch turf, noch hout, noch spit in huis is en het lang niet meer zoo grof toegaat, als toen zijne vrouw nog leefde, zal de ‘schapraai’ wel niet goed voorzien zijn geweest van de noodige ingredienten. De punt achter buert moet dan echter door kommapunt vervangen worden. b) Bak heeft ook de beteekenis van baksel; zie Kil. i.v. En dan zou de opvatting deze kunnen zijn: Teenwes wil een ‘beslag’ maken, b.v. voor eene pastei of voor een koek; hij neemt nu suiker en kruiderijen en zegt tot zichzelven: ‘Zie zoo, suiker en kruid bij het gebak, dat zal er geen kwaad aan doen’.
Bl. 46, vs. 569. Ik bin, by gort! de leste, het is al op de biên.
V. ‘bien: been.’ - De beteekenis der uitdrukking is hiermede niet verklaard; men | |
[pagina 303]
| |
zou zich zeer vergissen, zoo men hier op de bien nam in gelijke beteekenis als in troepen op de been brengen. Het beteekent: op den loop, aan den haal. Dit wordt uitdrukkelijk geëischt door het volgende: Heeft er iemand meester Casper oft myn jongen gezien, enz.
Deze bet. wordt opgehelderd door vs. 958 vlg. Doen we nou zaegen, dat et noch te vroegh was om binnen te komen,
Zoo teegen we weer met mekaer op de bien.
D.i. we begaven ons weer op weg, op den tril. Vgl. J. Vos. Oene, ed. 1726 Dl. II, 222: Want men wijf is op te bien met ien Venus priester.
Vgl. ook onze uitdrukking beenen maken = het op een loopen zetten.
Bl. 47, vs. 587. De zaek is blijkelijk, gij hoeft er gien tuigh of te beleggen. V. Tuigh beleggen, getuigenis bijbrengen. Tuigh bet. getuigenis, niet getuige. Beleggen bet. in orde brengen, Kil. componere, ordinare. Vgl. Mnl. Wdb. I. 830’. - M.i. beteekent tuigh getuige. In die beteekenis (Hgd. zeuge) komt het woord vaak voor; zie Kil. i.v., Bredero, Ang. v. 665: Een tuyg die wert gewraakt
waar het eveneens deze bet. heeft en niet die van tuighje = sleutelreeks, zooals ten Brink zegt (Bredero, Tragi-Com. 139). Mloep B. 1 vs. 2450 vlg. Dat woert spreec ic mit droeven sinne:
Te tughe neme ie die coninghinne.
In den zin van getuigenis heb ik het woord slechts gevonden bij Kil. (ed. v. Hasselt) bl. 686: Pro testimonio venit in J. Le Long, Boekz. der N.B. bl. 303: du en salste niet valsche tuge geven. Wat beleggen aangaat, hierbij dient m.i. vergeleken de uitdr. eene vergadering beleggen voor bijeenroepen, d.i. de leden ter vergadering oproepen; alsmede het gebruikelijke in kennis leggen voor iemand tot getuige nemen. | |
[pagina 304]
| |
Vgl. Bredero, Sp. Brab. vs. 2102: Dat lechic in kennis, ick neem u tot tuygh, Mijn Heer.
Langendijk, Wisk. Tooneel 28. Ik leg 't in kennis. Hoort wat hij daar heeft verklaard. Terecht wijst dan ook de Vries op de overeenkomstige plaats bij Plautus; die bij Hooft is er de bijna letterlijke vertaling van: ... palam id quidem 'st: res ipsa testis est.
Bl. 48, vs. 599. vlg. Wat roert jou wat ik eeten wil, 't zij raeuw of gaer?
Ik zegh je dat het veel is, gij zijt mijn vooght, jae trouwen.
Ik zegh je dat het veel is. Deze zegswijze, door geen der vroegere uitgevers verklaard, moet niet met eeten in verband gebracht worden, maar met gij zijt mijn vooght, enz. Zij zal dus beteekenen: ik zeg je, dat het veel is, wat jij je durft veroorloven. Vgl. het hgd. du nimmst dir viel heraus = gij matigt U veel aan.
Ibid. vs. 604 vlg. Vraeghje dat, stukke schelms? wat hebje te wroeten
De kamer, de binnenhaert, en 't hiele huis deur?
V. ‘Binnenhaert. Haard bet. stookplaats, lat. focus. Het komt mij daarom waarschijnlijk voor, dat met binnenhaard bedoeld worden zal de binnenzijde van den schoorsteen.’ - Bij Gramsbergen, Hartogh v. Pierlepon, zegt de kastelein: Wat, we plegen niet een dag te wesen, of wij hadden te minsten onse haart vol.
Dikwils comperiesses van groote kooplui en brooddronke studenten.
Hieruit blijkt, dat met haard niet alleen de stookplaats, maar bij uitbreiding ook het geheele vertrek bedoeld wordt. Met stoof, hgd. stube, is het eveneens gesteld. Vgl. bierstube, weinstube. Op de Veluwe is ‘den heerd’ nog thans het woonvertrek. In de ouderwetsche huizen trad men van de straat gewoonlijk onmiddellijk in het voorhuis; dit kan dus gevoegelijk de haard of de voorkamer genoemd worden en het daarachter ge- | |
[pagina 305]
| |
legene de binnenhaard of de achterkamer. Dat V's verklaring niet de juiste is, blijkt ook uit de Aulularia, waar men leest: qui angulos hic omnis
Mearum aedium, et conclavium mihi perviam facitis.
Bl. 50, vs. 627. 'T hooft doet my zoo zeer dat ik me niet weet te laeten.
V. ‘zich laeten, ongeveer hetzelfde als het mnl. hem gelaten nl. zich goed houden, zijne houding (mnl. gelaet) bewaren, en het 17de eeuwsche hem lijden, o.a. uit hit Wilhelmus bekend. Het mnl. hem laten beteekende zich onderwerpen, zich inhouden, berusten, waarvan ons bnw. gelaten eig. het deelw. is. Zie vooral Ned. Wdb. op gelaten.’ - Ik geloof, dat wij hier aan een ander laeten te denken hebben, nl. laten = bergen. In Z. Limburg is de uitdrukking ik weet my niet te laten van pijn voor: ik weet niet, waar te blijven van pijn, heel gewoon. Vgl. verder: Waar heb je dat gelaten, en Ik weet niet, waar die jongen het eten laat.
Bl. 56, vs. 697 vlg. Dit's een nieuw werkjen, ik heb 't eerst: met houtskool gemorst,
Dat aer heeft Grietjen Goossens af, het is haer bruitsborst.
Mij dunkt, dat hij het woordje af wel eene verklaring mag staan. Zijne beteekenis wordt duidelijk, wanneer men bedenkt dat het eene tegenstelling bevat met het voorafgaande: ik heb 't eerst, d.i. pas = nog slechts, met houtskool geschetst; maar dat andere is voor Grietjen G. klaar gemaakt, het is haar bruidsborst.
Bl. 57, vs. 718 vlg. Ze hebben vier Burgemeesters en een hiele raet
Mit zulken ordonnancy dat je 't nimmermeer vol loven zoudt.
V. ‘Ordonnancy, reglement van orde’. - Vergelijken wij deze plaats met vs. 420: Daer moeten we al de spijs met haere ordonnancy bezorgen, | |
[pagina 306]
| |
dan is het duidelijk, dat ordonnancy zooveel beteekent, als wat bij iets behoort, toebehooren. Dit woord, opgevat in den zin van stoet, gevolg, sleep, past hier uitnemend. Er volgt immers onmiddelijk: Lijs Labbekacx is ongder- en haer snaer boven-schout,
Wijbrigh Weetwel penzenaris, wat mienje bylo?
Reimrigh Kaekels procureur, en Niesjen Neuswijs steêbo.
de genoemde waardigheidsbekleeders toch vormen het noodzakelijk complement van den raad. In navolging der Franschen noemen wij immers ook nog ordonnansen de officieren of onderofficieren, die aan een bevelhebber toegevoegd zijn, om zijne orders over te brengen.
Bl. 58, vs. 728. Daer hoorje wie dat broets is.
V. en L. ‘broets, zwanger.’ - Om de onjuistheid dezer verklaring aan te toonen, zou het voldoende zijn te wijzen op het twee regels lager volgende: Dat Heimetjen een stortingh gehat heeft en Dibberigh swaer is.
Zwaer beteekent zwanger, gelijk iedereen weet, en dus zou Hooft in eene herhaling gevallen zijn, die hier volstrekt vermeden moest worden. Broets is echter tochtig, hitsig, manziek, h.l. graag getrouwd. Vgl. Bredero, Gr. Lietb. XI 237. Moertjen, as de man is geck,
Broets en groots en onbescheyen,
De Vrouw die krijght oock dat gebreck
In die kyeren worden keyen.
Ibid. XI, 251, alwaar eene vrouw, welke met eenen man gehuwd is, Die nimmermier en doet
't Gheen hy hoort te bestellen.
getuigt: As my de lieden quellen
Of praten van wat soets,
| |
[pagina 307]
| |
Mijn aderen die swellen
Ick wordt schier tjats en broets.
Op de uitdr. waar Harmen bot gevangen heeft, door V. stilzwijgend voorbijgegaan, maar door de De Vries uitnemend verklaard, vestig ik slechts de aandacht om er op te wijzen, dat in Z. Limb. de uitdr. nog bestaat in den zin van repulsam ferre en daar luidt bots of boets loopen. Wel een bewijs, dat bot eigenlijk niets met den visch van dien naam heeft uit te staan.
Wie dat de wurp zel krijgen, en wie dat de vaêr is.
Wurp wordt door Verdam niet, door De Vries en Leendertz verklaard met worp of wulp, het kind, dat zij baren zal. Ik ben het volstrekt niet met hen eens. Uit al het voorgaande blijkt, dat de dames voorgesteld worden als bezig met de chronique scandaleuse. De zwangere Dibbrigh is dus een ongehuwde persoon - trouwens, was zij dat niet, dan kon het geen vraag zijn, wie het kind te zijnen laste zou hebben: dat kon geen ander dan de bedrogen echtgenoot wezen - die, naar het schijnt, naast haren amant en titre er nog een ander op nahield. De eerste zal nu den worp d.i. de betichting van het misdrijf naar het hoofd krijgen, de tweede echter is de wezenlijke vader, Vgl. den steen op iemand werpen = iemand beschuldigen, zegswijze ontleend aan Christus' woorden: wie uwer zonder zonden is, die werpe den eersten steen.
Bl. 60, vs. 760. ’K heb daer een grofgraine kasjak leggen, mit een paer verzette mouwen.
V. ‘Verzet, versteld.’ L. idem. - Hoe gierig Warenar ook zijn moge, hij zou zich toch waarschijnlijk wel schamen, om met een paar verstelde mouwen op de bruiloft van zijn dochter te verschijnen. Verzet beteekent hier geheel iets anders dan versteld, gelijk het best kan blijken uit de vergelijking met Bredero, Kl.v.d. Mol. v. 329: ‘En in jou blau versetten rock, met die stootkant van fluwiel‘, waar er van | |
[pagina 308]
| |
een ‘paaschbest’ kleed sprake is. Zie nog andere plaatsen bij Oud. Wdb. op Bred. bl. 442, die aangeeft, dat verzet of ferset (eig. furset) de naam is eener zachte, zijden stof.
Bl. 62, vs. 774 vlg. Een hiele galgh mit koks en drie vier hondert krauwels
Al eerlooze schelmen overgeven en stout.
V. ‘Overgeven, overgegeven (nl. aan alle kwaad), doortrapt.’ - Dat overgeven = overgegeven is, zal niemand betwisten. De toevoeging aan alle kwaad is echter geheel overbodig. Overgeven beteekent absoluté doortrapt, goddeloos, godvergeten, b.v. een overgegeven lichtmis, evenals het lat. perditus in: homo perditus, waarvan het de letterlijke vertaling is. Immers perdere = per dare letterl. over geven. Vgl. het fr. une femme perdue; les enfants perdus de la troupe.
Ibid. vs. 784. Hoe geefje 'r wat after?
V. Hoe geefje 'r wat after, eig. geef je iets er na, d.i. hebt ge nog meer te vertellen, komt er nog meer, d.i. weet je nog meer kwaad van hen? Vgl. onze uitdr. iemand iets na geven. - ‘Pourquoi chercher midi à quatorze heures?’ ben ik hier geneigd te vragen. De zin is eenvoudig: Hoe geef je er hun van langs! Letterlijker: Hoe geef je hun wat achterna! Hoe staat hier eig. voor ons wat. Wat geef je hun wat achterna, zou echter niet goed klinken, daarom wordt het eerste door hoe vervangen.
Bl. 63, vs. 788. Wat dunkje van de wijn? heeft de kraen al iens gelekt? Het kan misschien geen kwaad aan te stippen, dat de tweede vraag beteekent: heb je de kraan van 't vat al eens laten lekken, m.a.w. heb je al eens geproefd?
Bl. 65, 810. Waer schuil ik de Pot nou best? laet eens zien: in 't knielsvat.
| |
[pagina 309]
| |
V. Knielsvat, knekelhuis, knekelvat, waaruit het woord is ontstaan. Vgl. tien uit tehen, hgd. zehn; got taihun. Dit knekelhuis was bijzonder merkwaardig. Zie De Vries, bl. 181.’ - Dat deze afleiding, volgens welke kniel uit knekel zou samengetrokken zijn, onjuist is, en 't woord uit bekkeneelsvat is ontstaan, met afwerping der eerste lettergreep, heeft Verdam zelf aangetoond hier ter plaatse, Jaarg. V. 108. Vgl. Hooft N.H. 175. 7. Thans, thans.... zult gij.... uw steeden tot kerkhooven, uw slooten tot bekkeneelsvaten zien maaken. Briev. 142. 12... gelijk de beenen uit de knielsvaten geraapt. Misschien doelt R. Visscher, Quicken, 6, 53 op de oorspronkelijke engere beteekenis van knielsvat = doodshoofdenvat, waar hij, van eene dikke en eene magere vrouw sprekende, heel aardig zegt: Maer als ick aen een van beyen moest soenen sat,
Soo waer ick liever in 't Vleyshuys als in 't knielsvat.
Aangaande vat = huis, tempel, etc. Vgl. Huydecoper, Proeve I, 160 en Kil, i.v.
Bl. 66, vs. 827. daer was 't: toovenaester!
Toovenaester! van roepen en mit goyen in 't til.
V. ‘In 't til, op het punt’. L. ‘en meteen was het goien op handen, maakten zij zich gereed om (met steenen) te gooien’. - M.i. verschilt in 't til van op til. Het laatste beteekent inderdaad: aanstaande, op handen; het eerste: aan den gang. Dit eischt vooreerst de samenhang. Want in 't volgende vers wordt gezegd: Somma, ze had' et zoo quaet as 't diende dat ze 't lijf behil.
De jongens moeten het dus niet bij het voornemen gelaten hebben, maar tot dadelijkheden zijn overgegaan. Trouwens, wie den aard van de straatjeugd kent, zou zich verwonderen, zoo dit niet het geval ware geweest. Deze beteekenis van in 't til wordt bevestigd door Bredero, Groot Lietb. XI 242: | |
[pagina 310]
| |
Fytjen hettet spul verloren,
Mar hy (Michieltje) doeter wat hy wil:
Al het hy Jaepjen hooch gesworen,
Daer is al wat aers in 't til.
Deynckt, of sy niet kloekjes spint,
Dat s'hem kost en bier-gelt wint!
In 't til, ook hier = aan den gang. Michieltje houdt het nl. toch met Fijtjen.
Ibid. vs. 832. Die ongder heur hangden komt, daer is toch al veur ebeên.
V. ‘Daer is toch al veur ebeên, die is opgegeven, met hem is het gedaan. Men vergelijke lat. supplicium, eig. de smeekgebeden voor een ter dood veroordeelde; later de terechtstelling zelve.’ - De opmerking aangaande supplicium is juist; doch ik geloof niet, dat Hooft daaraan hier gedacht heeft. Het is de gewoonte in de Katholieke kerk, om openlijk voor diegenen te bidden, welke ten volle bediend zijn, d.i. op hun uiterste liggen. Wanneer het zoover met iemand gekomen is, bestaat er weinig kans meer voor zijn behoud.
Bl. 70, vs. 887. Ik zegh je, bij gans honden! je zelt me laeten gaen.
V. ‘Gans honden. Basterdvloek, voor Gans hondert (De Vries bl. 98) en dit eene comische wijziging voor Gans duizend (t.a.p.), waarin duizend staat voor duivel.’ - Mij komt het eenvoudiger voor dit op te vatten als Gods wonden, waarop De Vries eveneens wijst. Niet alleen toch komt de uitdrukking Gods wonden werkelijk voor (De Vries, bl. 100), maar ook Gans vijven, waarmede ook wel niets anders kan bedoeld zijn dan Gods vijf wonden.
Bl. 71, vs. 898.
Of de kay leutert je, of je hebt jou hoofd verhuert tot een rosmeulen.
| |
[pagina 311]
| |
Aan de verklaring van de uitdr. de kay leutert je voegt V. de woorden toe: Vgl. ook ons ‘ergens bekaaid afkomen.’ Hij schijnt dus der meening toegedaan, dat de oorsprong van bekaaid in kay of kei te zoeken is. Ik veroorloof mij hierin met hem van meening te verschillen en acht het woord ontstaan uit mnl. begaden in de bet. van slecht behandelen, mishandelen, toetakelen. Zie Verdam, Mnl. Wb. bl. 686b. Mijne meening is hierop gegrond, dat in het Zuid-Limburgsch dialect de uitdrukking ‘ergens bekaaid afkomen’ wordt weergegeven met: hij heeft zich daar leelijk begaaid. Verscherping van g tot k komt herhaaldelijk voor. Vgl. brudecom voor brudegom, erscat voor ersgat. Zoo laat Huygens eene boerin zeggen, Korenbl. I: ‘Kerstienten in den tuyt’ voor (edel) gesteenten en bezigt Hooft, volgens het U.W. bl. 207, het woord dakschaar voor dagschaar.
Bl. 74, vs. 931 vlg. Maer nu hy ze (de pot) t' huis niet verzekert houdt, denk
Dat hy ze noch ergens al versteeken zel. [ik evenwel
V. ‘Zoo ver mij bekend is hebben alle uitgaven ergens al. Verwijs heeft in zijn hs. al in el veranderd, doch waarop steunende, kan ik niet zeggen. Velderman verklaart ergens al, alsof er stond ergens el d.i. ergens anders (elders), en dit is ook werkelijk de zin, dien men hier verwacht. Moet men el lezen voor al? Indien dit niet zoo is, wordt de zin veel gewrongener en moet men al verklaren als geheel en al, goed en wel. Kil. kent el nog in den zin van elders. Men merke nog op, dat het woord al in den regel meer klemtoon heeft, dan het eigenlijk hebben kan’. - Ik ben van meening, dat de lezing ergens al boven bedenking is en dat zij zich zeer gevoegelijk laat rechtvaardigen, wanneer men noch ergens al beschouwt als eene tmesis voor noch al ergens. Vgl. of hij schoon = ofschoon hij. Al bet. dan wel, gelijk in den zin: En ik dacht nog al (nog wel), dat ik hem een pleizier gedaan had. Vgl. ook: Ik twijfel, of hij, al dan niet, komen | |
[pagina 312]
| |
zal. Na ergens hoeft elders of anders niet uitgedrukt. De zin luidt dan met nadruk op nog: Ik denk echter, dat hij hem nòg wel ergens verstoppen zal.
Bl. 75, vs. 944. ‘Maar hoe dorst je het te doen?’ zegt Geertruid, als haar zoon bekent, dat hij Klaartje verkracht heeft. Deze antwoordt daarop:
Het quam al anders by, ziet dus is 't geschiet.
Geen der vroegere commentatoren verklaart de uitdr. het quam al anders bij. En toch verdient zij stellig eene bespreking, Anders moet hier gelijk gesteld worden met aers in vs. 1349. Heer 't had zulke grepen, ien mensch worde schier aers. D.i. anders dan gewoonlijk, zonderling (te moede). Dit past hier uitnemend. ‘Ja’, zegt Ritsert, ‘dat heeft zich anders, dan gewoonlijk, d.i. raar, zonderling toe gedragen.’ En dan vertelt hij de inderdaad vreemde wijze, waarop het geschied is. Omtrent de versterkende beteekenis van al bij bijwoorden raadplege men het Ned. Wdb. Dl. 2, 63. Zoo zegt o.a. Vondel 5, 301: Toen ze de groote schepen zagen al stil komen aanroeien.
Bl. 78, vs. 992. 'T is een dingh daer klaegen gien deught in en doet:
De persoon is eerlijk, 't is noch niet van 't booste.
V. en L. verklaren boos door gering. Zij meenen dus, dat Ritsert wil zeggen, dat Klaartje van fatsoenlijke afkomst is. Dat dit stellig verkeerd is, valt gemakkelijk te bewijzen. Want, wat antwoordt Geertruid? Dat 's waer, men moet hem altijt met een arger troosten, d.i. men moet denken, het had nog erger kunnen zijn. 't Voorgaande moet dus ook beteekenen: 't is nog zoo slim niet; het ongeluk is nog zoo groot niet.
Bl. 88, vs. 1124 vlg. Ritsert. Omdat ik dat niet en deê, is 't reên dat ik ze veur de mijn hou. | |
[pagina 313]
| |
Warenar. Veur de jou? daer ze my toekomt, je meught de moort. V. ‘Je meugt de moort, eig. je (4de nv.) moge de moort nl. slaen. Zie vs. 20 en 339.’ - Ik ben met De Vries van meening, dat deze uitdrukking niets anders is dan eene sterke, driftige weigering, gelijk: je mogt den koekoek, je mogt den Duivel. In geen geval is je echter als accus. te beschouwen; wil men iets aanvullen dan dient het houden te zijn uit den vorigen regel. ‘Wil jij ze voor de jouwe houden? terwijl ze mij toekomt’, zegt Warenar, ‘je moogt den donder, (den duivel of iets dergelijks) houden!’
Bl. 96, vs. 1213. Zoo moest er mit den vrek worden om esprongen.
V. ‘De vrek zelf moest liever zoo worden behandeld.’ De Vries: ‘Men moest den vrek zelven onder de aarde stoppen.’ - Dat deze verklaring onjuist is, heb ik reeds aangetoond in dit Tijdschrift, VI, bl. 92. Ter wille der volledigheid geef ik hier alleen den zin weer: Zoo (als ik met hem omgesprongen heb) zoo moest er met den vrek omgesprongen worden. Vgl. vs. 1221 en het aangehaalde artikel.
Bl. 99, vs. 1245 vlgg. Get! Ritsert, Konje 't heelen,
Ik zou je de helft van 't profyt meê deelen.
Jy meugt al de waerden betaelen van de eerst tot de lest.
V. ‘De waerden, de verschillende bedragen, posten.’ - De scherpzinnige commentator heeft zich hier door eene dood gewone uitdrukking laten verschalken. De waerden toch zijn niets anders dan de.... waarden, d.i. kasteleins. De Amsterdamsche jongelui van goeden huize leefden er reeds in Hoofts dagen vroolijk van. Bredero's Moortje is daar, om het te bewijzen, en al kenden ze de uitdrukking beren nog niet, de zaak zelve was hun zoo goed bekend, als aan den joligsten student van een onzer Universiteiten. Dat Ritsert met de ‘jeunesse dorée’ | |
[pagina 314]
| |
dier dagen mêedoet, blijkt uit zijn verhaal aan Geertruyd, vs. 944 vlgg. en uit Lekkers woorden in den aanvang van het 4de bedrijf, waar hij vertelt, dat hij zijnen meester heeft loopen zoeken: Tot Peteweinen, tot Heermans, tot de waert in de Luit,
Op de danskaemer, op 't schermschool, kaetsbaen in, kaetsbaen uit.
Dat hij dus bij de waerden nog al rekeningen had te betalen, valt ligt te begrijpen.
Ibid. vs. 1250. Ritsert. Je hebt ien doosjen evonden, denk ik, daer ien juweeltjen, 'k mien ien jouwetjen in is.
Lekker. Ik zegh er ien jouwetjen teugen, 't is niet qualyk ejout.
De Vries: ‘Jouwetjen. Jouw (io!) is een uitroep van bespotting, van daar jouwen, uitjouwen. Ritsert bezigt hier eene woordspeling met juweeltjen en jouwetjen, om te kennen te geven, dat Lekker zotte praat uitslaat en hem schijnt te bespotten. Waarop deze antwoordt: Ik zegh er ien jouwetjen teugen, 't is niet qualyk ejout.’ -
Verdam, die deze woorden in hoofdzaak weergeeft, begrijpt niet goed, ‘hoe men zeggen kan, een doosje met een hoongelach’ en wat ons het recht zou geven aan dit woord jouw de beteekenis van een niemendalletje toe te kennen. Hij gelooft, dat wij aan een ander woord moeten denken nl. het friesche jouwe: lijfgift, en vraagt, of dit hier niet een kapitaaltje, iets waardoor men voor zijn leven geborgen is, zou kunnen beteekenen. - De uitdrukking kan m.i. op eene zeer eenvoudige wijze verklaard worden. Te Amsterdam zal het vroeger, precies als tegenwoordig nog, wel eene gewone jongensaardigheid geweest zijn, doosjes of peperhuisjes, met de eene of andere, meestal vuile, aardigheid er in, op straat te leggen, als of die daar verloren waren, om er de voorbijgangers in te laten loopen. Lukte hun dit, dan zullen de oolijkers, die stellig om den hoek van de straat stonden te kijken, het slachtoffer hunner plaagzucht dapper uitgejouwd hebben. | |
[pagina 315]
| |
Zulk eene surprise kon zeer gevoegelijk den naam van jouwetje dragen. Ritsert bedoelt dus: Zoo, jij hebt een schat gevonden, ja, dat zal wel een jouwetje in plaats van een juweel wezen. Ja, antwoordt Lekker, noem jij het maar een jouwetje en spot maar met mij, ik heb den buit en lach op mijn beurt om jou: dan kunnen we mekaar uitjouwen.
Bl. 104, vs. 1306. O! 't zel ien dubbelde feest zyn, bruiloft en kyerman.
V. ‘Kyerman, kinderman, kraamheer.’ - Alle commentatoren geven deze verklaring op gezag van Bilderdijk. Ik wenschte wel, dat deze ons eene enkele plaats had aan de hand gedaan, waaruit blijken kon dat de kraamheer ook kinderman wordt genoemd. Dat ware inderdaad geene overdadige weelde geweest; want de benaming komt mij nog al vreemd voor. Verder vind ik het zonderling van Reym, dat zij van den feestvierende een feest maakt; nog zonderlinger, dat zij den naam van een feest (bruiloft) koppelt aan een feestvierend persoon (kinderman). Zij had toch zoo gemakkelijk het eerste woord door bruigom kunnen vervangen. Deze overwegingen deden bij mij de vraag rijzen, of onder kinderman niet het woord kindermand kon schuilen. Elk een die weet, welk eene gewichtige rol de luiermand (ook wel luer- of vuermand geheetenGa naar voetnoot1)) in de kraamkamer speelde zal toegeven, dat daardoor even gevoegelijk het kraamfeest of doopmaal kan aangeduid worden, als het huwelijksfeest door bruiloft, dat toch ook eigenlijk wel niets anders dan bruidloop zal geweest zijn. En de luiermand werd ook wel kindermand of kindskorf genoemd; in het Hgd. nog Kindskorb. Uit kindermand is dan kinderman ontstaan door apocope der d. Deze is bij ons zeer gewoon in de ww.; vgl. zij nemen, leven goth. nimand, liband; hij hiel en hij hil = hij hield; ik vin = ik vind, (Zie J. te Winkel, Gram. Fig. 112 vlg.). | |
[pagina 316]
| |
In het Zuid-Limb. heet dan ook de mand nu eens mangel, dan weer mang of man. In 't Friesch eveneens man. En dat de vorm man in het Mnl. voorkomt, kan blijken uit de volgende citaten, mij door Prof. Verdam verstrekt. Mnl. Wrb. op gellecone: ‘Dat elc man sal wol betalen den wagenkerln, ghelleconen,... ende manlaghen (die de turf in de mand leggen?) bi derselver pene.... als vorser. is.’ - K.v. Brielle, bl. 115, 8. Ende men en sal niet meer teffens vercopen dan drie mans (korven) harinc ende dan weder nederwaert gaan. - Nadat het bovenstaande geschreven was, ben ik zoo gelukkig geweest in Schotel, Oude Zed. en Gew. bl. 29, 30 een artikeltje over kindermanstick aan te treffen, waarin o.a. voorkomt: ‘Volgens Keur. van Leiden 23 Dec. 1445, mogt ‘eene vrouwe, die van kinde bevalt, binnen twee uuren, nadat het kind geboren is, een redelic en hoffelijc kindermanstick, gemaakt van eyeren en butter en kase na ouder gewoonte geven zonder verbueren.’ Dat hiermede een feestje bedoeld is, dunkt mij zoo goed als zeker, vooral wanneer ik het hgd. frühstück daarmede vergelijk. Dit kindermanstick nu acht Ant. de Rooy, die in de laatste helft der 18de eeuw leefde, uit kindermandstuk ontstaan. Misschien is uit deze samenstelling wel de wegvalling van de d in kinderman te verklaren. In het samengestelde woord kon zij gemakkelijker verdwijnen dan op het einde, vgl. handschoen en hanschoen. Volmaakt op gelijke wijze toch sprak men destijds over den Van of Van-tijd d.i. Vande-tijd = de tijd der kraamvisites.
Bl. 108, vs. 1351. As je 't askat op zijn zier tradt, het wist je zoo drae te grauwen.
V. ‘Askat, eig. aschgat, een kleuter, dat bij den haard kruipt.’ Omtrent mijn vermoeden, dat askat wel uit aarsgat kan verbasterd zijn, verwijs ik naar dit Tijdschrift, Vl, 93.
Hiermede ben ik eigenlijk aan het einde mijner op- en aan- | |
[pagina 317]
| |
merkingen gekomen. Alvorens echter de pen neder te leggen, wil ik met een enkel woord mijne meening zeggen omtrent de conjectuur, welke de Heer van Moerkerken in de eerste aflevering Jaarg. 1888 van dit Tijdschrift geopperd heeft. Hij stelt voor vs. 233: 'k Wil gien schoonvaer die er den heelen tijt om zijn aldus te lezen: [schulde ren.
'k Wil gien schoonvaer die er den heelen tijt tyt om zijn schulderen.
De heer v.M. verdedigt zijne hypothese op eene uiterst schrandere wijze; toch heeft mij zijn scherpzinnig betoog niet van de noodzakelijkheid dezer wijziging overtuigd. Ziehier mijne bezwaren. Emendaties, wij weten het allen, moeten steeds met de uiterste behoedzaamheid worden aangebracht. Geldt deze stelregel bij de uitgave onzer, dikwijls zoo jammerlijk bedorven, mnl. handschriften, hoeveel te meer dient hij in acht genomen, waar er sprake is van een gedrukt werk der 17de eeuw, vooral, wanneer dit overigens een nagenoeg zuiveren tekst te lezen geeft. Van groot gewicht is hierbij, dat de latere drukken de zelfde lezing hebben. Hiervan verschenen er tijdens 's Dichters leven stellig vier; zou hij, die van enkele dezer toch wel niet geheel onkundig zal gebleven zijn, er niet voor gezorgd hebben, dat eene zoo ergerlijke misstelling in de eene of andere verbeterd werd? Wat nu de gronden aangaat, waarop de heer v. M. zijne meening steunt, deze zijn alle voor tegenspraak vatbaar. 1o. Door het voorkomen van den meervoudsverm gerde is het bewijs geleverd, dat ook bij Hooft de verbuiging der substantieven wel eens spaak liep. 2o. De conjunctivus ren kan hier m.i. zeer goed verdedigd worden. Dat van deze wijs in de 17de eeuw een veel ruimer gebruik gemaakt werd dan thans, weet ieder. Zoodra de afh. zin slechts iets twijfelachtigs of onbepaalds in zich sluit, vindt men bij de beste schrijvers de aanvoegende wijs gebezigd. En niets belet, dunkt mij, in bovenstaand vers te lezen: Ik wil | |
[pagina 318]
| |
geen schoonvader hebben, die misschien (mogelijk) den ganschen dag om zijne schulden rent; m.a.w. geen schoonvader, van wien het te vreezen sta, dat hij den ganschen dag heen en weer drave om zijne vorderingen te innen. 3o. De onzuiverheid van het rijm doet m.i. hier te minder af, omdat het comisch effect juist daardoor nog verhoogd wordt. Trouwens niet geheel zuivere comische rijmen bezigt Hooft ook vs. 205 vlg. Wel ik ben te vreên, doet me morgen ěen brūit ŏp
Mits bevoorwarend' dat ik ze overmorgen 't gāt ŭitschŏp.
en vs. 217 vlg.: En steurt je niet, al lijkt het wat nae gŭitěnspěl,
'T is huidendaeghs de werelt, zij vaert van de dŭitěn wēl.
4o. Tijen wordt stellig dikwijls door Hooft in de bet. van loopen of gaan gebezigd; toch lijkt mij tijen om zijn schulderen eene heel wat vreemder uitdrukking dan rennen om zijn schulden, dat juist ons draven en loopen om iets weergeeft. 5o. Het zelfst. nw. schulderen komt elders bij Hooft niet voor. Dit alles overwegende, kom ik tot de slotsom, dat er vooralsnog geen grond is, om van Moerkerkens lezing, die hij trouwens ook slechts als conjectuur wil aangemerkt zien, als de ware aan te nemen en houd ik mij aan den traditioneelen en door zoovele uitgaven gewaarborgden tekst.
Amsterdam, Maart 1889. h.j. eymael. |
|