Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGerijt Potter van der Loo en zijne vertaling van Froissart.Onlangs werd op de Universiteits-bibliotheek alhier mijne aandacht getrokken door den naam Gerijt Potter van der Loo aan het slot van een handschrift. Bij nader onderzoek bleek mij dat het hs. eene, zoover ik weet, nagenoeg onbekendeGa naar voetnoot1) vertaling der kronieken van Froissart bevatte, en dat zich onder de schatten, die onlangs gelukkig uit de bibliotheek van Sir Thomas Phillips te Cheltenham in hun vaderland zijn teruggekeerd, een tweede hs. dier vertaling bevond, dat mij uit de voorloopige bewaarplaats te Utrecht met machtiging van den Minister van Binnenlandsche Zaken welwillend voor eenigen tijd ten gebruike hierheen werd gezonden. Het scheen mij niet onbelangrijk een en ander aangaande en uit dat werk te dezer plaatse mede te deelen. | |
[pagina 265]
| |
Het thans te Utrecht berustende handschrift, luidens mededeeling van Mr. S. Muller Fz. bestemd voor de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage en daarom door mij H genoemd, is bijzonder fraai van uitvoering. De lijvige foliant bevat 376 bladen papier, op elke bladzijde 2 kolommen van 36 regels, benevens 8 bladen vóóraan, behelzende een register van de titels der hoofdstukken met bladwijzer; daarvóór ontbreken naar gissing 1 of 2 bladenGa naar voetnoot1): jammer genoeg, daar deze ons allicht den oorspronkelijken eigenaar van het kostbare stuk zouden gemeld hebben. Vóór dit register staat op een enkel blad perkament (misschien den ouden omslag) met eene hand van de zestiende eeuw geschreven: Claes van bronchorst canonik te voirne anno XVc vier ende zestich naert gemeen scryuenGa naar voetnoot2) Amor vincit oia (omnia). Het handschrift is met groote, duidelijke, fraaie letters geschreven; naar het schrift te oordeelen, dagteekent het van omstreeks 1430. Het begin van elk hoofdstuk is met eene groote blauweGa naar voetnoot3), elke alinea met eene roode initiaal versierd. In het hs. bevinden zich acht ongemeen groote en fraaie miniaturen, die telkens eene halve bladzijde beslaanGa naar voetnoot4). Onder het excipit staat met eene hand van de achttiende eeuw eene aanteekening geschreven over de hofstede van der LooGa naar voetnoot5). | |
[pagina 266]
| |
Het Leidsche handschrift (L) is veel minder fraai en kostbaar, doch het is vollediger. Het bestaat uit twee folianten (Ms. Bibl. Publ. 3, I en II). I heeft 176, II 263 bladen, elke bladzijde van 2 kolommen; het getal regels van elke kolom wisselt tusschen 47 en 64, een gevolg van de omstandigheid, dat het hs. door verschillende handen is geschreven; het schrift is nergens zoo gelijkmatig, groot, duidelijk en fraai als dat van H. Blijkens de subscriptie is het hs. voltooid in 1470. De aanvang van elk hoofdstuk en elke alinea is met eene groote of kleine roode, die van dl. I met eene groote blauwe initiaal versierd; talrijke grootere en kleinere miniaturen, waarvoor in I en II telkens plaats is opengelaten, zijn achterwege gebleven. Ongelukkig vullen de twee hss. elkander niet aan: H bevat hetzelfde als L II, zooals blijkt uit het volgende overzicht van hunnen inhoud. L I bevat vol. II a van Potter's werk, de vertaling van hetgeen in het origineel gevonden wordt: in ed. Sauvage (Paris 1574) vol. II, 39-287 incl., Livre II, ch. 28-178 incl. (waarop bij S. nog een ch. 179 volgt); in ed. Buchon (Paris 1824-26) vol. VII, 161 - IX, 193, Livre II, ch. 43 - in 239; in ed. Kervyn de Lettenhove (Brux. 1870-76) vol. IX, 116-X, 438. H = L II bevat vol. II b van Potter's werk, de vertaling van Sauvage vol. III, 1-333, Livre III, ch. 1-142 incl. (behalve het slot bij P.); Buchon vol. IX, 217 - XI, 495, Livre III, ch. 1-134 incl. (slot van Livre III); Kervyn vol. XI, 1 - XIII, 319. Heeft Potter den geheelen Froissart vertaald, en welke der | |
[pagina 267]
| |
talrijke redactiën van den Franschen tekst heeft hij voor zich gehad? De volgende opmerkingen kunnen wellicht bijdragen tot beantwoording dezer vragen. Zooals uit den aan- vang van L I en het slot van L II (= H) blijkt, bevatten deze beide deelen te zamen het geheele ‘anderde volumen’. Dit ‘volumen’ kan hier natuurlijk niet beteekenen ‘band’; blijkbaar komt deze indeeling in ‘volumens’ overeen met die van het Fransche origineel in ‘volumes’ of ‘livres’: immers in de hss. 8329 en 8333 en ook in het ‘ms. de Saint-Vincent’ begint ‘le second volume’ op dezelfde plaats als hier ‘dat anderde volumen’ (zie Buchon VII, 161, noot 2); en ook in het door Kervyn van IX, 116 af gevolgde hs. der Leidsche Universiteits-Bibliotheek vangt juist hier het 2e deel aan (verg. Buchon I, xlviij). Blijkens hetgeen Kervyn XXIII, 464 zegt van een hs., waarin het 2e boek eveneens op deze plaats begint, behooren bovengenoemde hss., volgens hem, tot ‘la première série de la première redaction du Livre II’. Naar een hs. van deze redactie zal dus Potter vertaald hebben. Hiermede schijnt in overeenstemming te zijn, dat het slot van H (= L II)Ga naar voetnoot1) niet voorkomt in de uitgave van Sauvage, doch wel in het hs. 8328 (zie Buchon I, xlix), dat met het bovengenoemde hs. 8329 èèn geheel uitmaakt, en ook in de uitgaven van Buchon en van KervynGa naar voetnoot2). Uit de woorden ‘anderde volumen’ en ‘in den anderden boeke des eersten volumens’{problem}Ga naar voetnoot3) in het opschrift en in den aan- | |
[pagina 268]
| |
hef van L I mogen wij verder wel afleiden, dat zoo al niet het geheele werk, althans het voorafgaande 1e ‘volumen’ of ‘livre’ vertaald, maar later verloren gegaan is. Men kan toch niet aannemen, dat Potter, wanneer hij alleen dit gedeelte vertaald had (wat op zich zelf zeer goed denkbaar ware), deze woorden slaafs uit het Fransch overgenomen, en zijn geheele werk niet van een anderen hoofdtitel voorzien zou hebben. In het Fransch staat op de tweede plaats bovendien in alle uitg. alleen ‘ci-dessus’: ‘inden anderden boeke des eersten volumens’ schijnt dus van Potter's hand te zijn. Wordt met ‘dat iiije boecke in duytsche’ aan het slot van H (= L II) bedoeld het 4e boek van ‘dat anderde volumen’, of wel het 4e boek van het geheele werk? Vermoedelijk het laatste: immers in het eerste geval zon het uitdrukkelijk aldus (‘het 4e boek van het 2e deel’) genoemd, en zou niet, zooals nu, afzonderlijk achteraan vermeld zijn: ‘ende is dat iiije b. in d.’: ende kan hier alleen terugslaan op ‘volumen’. Bovendien heb ik van begin of slot van een 2e of 3e boek niets kunnen bespeuren. Maar dan moet met ‘dat eerste boeck van den anderden volumene’ aan het slot (en evenzoo met ‘inden anderden boeke des eersten volumens’ in den aanhef) van L I eene andere indeeling bedoeld zijn, en is dáármede alleen gemeend: 1e band of helft van het 2e volumen. De vertaler heeft dan de Fransche indeeling in ‘livres’ of ‘volumes’ behouden, deze naar den omvang der banden in ‘boeken’ verdeeld, doch daarnaast eene eigene indeeling zijner vertaling in ‘boeken in duytsche’ geplaatst: zijn ‘4e boecke in duytsche’ valt dus samen met het ‘anderde volumen’, d.w.z. beide zijn vervat in L I + II. Het eerste ‘volume’ of ‘livre’ van Froissart moet dan door Potter in 3 ‘boeken in duytsche’ verdeeld zijn, hetgeen niet al te ongelijkmatig schijnt, wanneer men bedenkt, dat L I en II de vertaling behelzen van 4½ deel van Kervyn's uitgave, terwijl het voorafgaande 7½ deel daarvan beslaat. | |
[pagina 269]
| |
Een eigenaardig belang ontleent deze vertaling aan den persoon des vertalers. Deze kan toch wel niemand anders zijn dan de zoon van Dirc Potter, den dichter van Der Minnen LoopGa naar voetnoot1). In een artikel over Dirc Potter en zijn werkGa naar voetnoot2) verwijst Prof. Ten Brink naar de belangrijke bijzonderheden omtrent de Potter's, na Leendertz' uitgave aan het licht gebracht door Mr. L.Ph.C. (van den) B(ergh)Ga naar voetnoot3), welke, naar het schijnt, zoowel door Jonckbloet als door Te Winkel over het hoofd zijn gezien. Aldaar wordt gewag gemaakt van verschillende leden van dit geslacht met den naam Gerrit. De eerste, Dirc's vader, komt hier niet in aanmerking: het feit, dat Dirc Potter de eerste is geweest, die met ‘die hofstat ende woninge ter Loo’ verleid is gewordenGa naar voetnoot4) en dus den naam Potter van der Loo mocht voeren, is hier afdoende. De tweede Gerrit Potter, Dirc's zoon, is zonder twijfel de persoon, dien wij hier noodig hebben: de naam, de tijd enz. stemmen te goed overeen, dan dat men redelijkerwijze aan de identiteit zou kunnen twijfelen. Omtrent dezen deelt Van den Bergh het volgende mede, dat ik, verscholen als het is in een bijna vergeten tijdschrift, dat slechts een half jaar bestaan heeft, hier opnieuw doe afdrukken. ‘Onze Dirc heeft bij zijne vrouw eenen, of misschien wel twee zonen nagelaten: Gerrit Potter van der Loo en Jacob P. van der Loo.... Gerrit Potter was in 1440 baljuw van 's Gravezande en van 1438 tot 1454 tevens raad in den hove van Holland. Hij bezat meer dan eene hofstede in het ambacht van Voorburg en werd den 13en Augustus 1428 na zijns vaders dood met de hofstede ter Loo beleend. Hij had den titel van doctor in de | |
[pagina 270]
| |
regten, dien hij misschien te Parijs verworven had; althans in 1425 verkreeg hij van den hertog van Braband vrijgeleide in zijn rijk, welligt voor zijne reis naar Frankrijk. Hij huwde in 1431 met Kerstijne Jansdochter van der Meije, wier lijftogt van 40 wilhelmusschilden 's jaars tevens door vrouwe Jacoba bevestigd werd; het jaar van zijnen dood is onbekend en blijkt niet uit de leenregisters, die zelfs bijna tot het vermoeden zouden brengen, dat hij reeds in 1435 overleden en door eenen zoon Gerrit is opgevolgd, die weder een zoon van gelijken naam had. Men ziet echter niet hoe dit met de andere berigten strookt en het kan eer aan eene onnaauwkeurige uitdrukking haperenGa naar voetnoot1)..... Gerrit Potter van der Loo verwekte vier zonen bij zijne huisvrouw, namelijk Dirc, Gerrit, Jan de Oude en Jan de Jonge’ enz. Voorts weten wij nog, dat Gerrit Potter met zijne erven 13 Jan. 1432 van vrouwe Jacoba ‘vijftiendhalve morgen veens’, grenzende aan het goed van der Loo ontving ‘te besitten, gebruiken ende oirbaeren tot horen besten oirbaer ende profijte, tot horen wille ende gelijc hun dat genoegen sal’ alleen met verbod om er turf te delvenGa naar voetnoot2). Daar zijn zoon Dirc hem reeds vóór 1478 als bezitter eener heerlijkheid was opgevolgdGa naar voetnoot3) moet hij tusschen 1454 en 1478 overleden zijn. In verband met hetgeen wij van zijnen vader en zijne kinderen weten, mogen wij zijne geboorte dan omstreeks 1395 stellenGa naar voetnoot4). Indien het hs. H inderdaad niet jonger is dan van omstreeks 1430, moet hij | |
[pagina 271]
| |
de vertaling van Froissart's reuzenwerk reeds vroeg op zich genomen hebben, nog voordat hij zijne rechterlijke ambten bekleedde. Of er eene bijzondere aanleiding voor Potter bestond, om Froissart te vertalen, is mij onbekendGa naar voetnoot1). Doch dit was ook niet noodig. Dirc Potter, wiens zwervend en trekkend leven in dienst zijner vorsten niet weinig overeenkomst vertoont met | |
[pagina 272]
| |
dat van FroissartGa naar voetnoot1), heeft allicht dezen geboren Henegouwer, onderdaan van denzelfden vorst, en daarenboven dienaar van een Hollandsch edelman, meer dan alleen bij geruchte gekend; in elk geval behoeft het ons niet te verwonderen, dat zijn zoon, hetzij hier te lande door zijn vader, hetzij misschien tijdens zijn verblijf in FrankrijkGa naar voetnoot2) bekend geraakt met dit ‘epos der ten val neigende ridderschap’, zich opgewekt gevoelde aan de vertaling daarvan zijne krachten te beproeven. Doch hoe dit zij, het is niet geheel zonder belang, te weten dat de zoon van Dirc Potter evenals zijn vader letterkundigen arbeid heeft gezocht. Herinneren het ambt, de levensloop en de woonplaats van Dirc Potter ons soms aan Constantijn Huygens, ongelukkig schijnt er ook tusschen beider zoons althans in zooverre overeenkomst te bestaan, dat Gerrit Potter evenmin als Constantijn Huygens de jonge de erfgenaam der talenten zijns vaders is geweest. Immers zijn werk kan op geene hooge waarde aanspraak maken. Niet alleen dat hij slechts eene getrouwe vertaling geeft, voor den geschiedschrijver zonder belang, ook de stijl is middelmatig. Van eene uitgave der twee lijvige folianten zal dan ook wel nimmer sprake kunnen zijn. Juist om die reden echter meende ik hier enkele proeven te mogen mededeelen uit een tot nog toe onbekend werk, dat als omvangrijk prozaverhaal uit de latere Middeleeuwen, geschreven door den zoon van een verdienstelijk dichter, onze belangstelling verdient. Ik heb daartoe vooreerst de merkwaardige en tevens vermakelijke Middeleeuwsche spookgeschiedenis gekozen van den boozen geest Horton, (‘den Geest der Couranten’ gelijk Prof. Fruin hem indertijd genoemd heeft)Ga naar voetnoot3), omdat dit ver- | |
[pagina 273]
| |
haal op zichzelf een aardig geheel vormt en een goed denkbeeld geeft van het talent des vertalersGa naar voetnoot1). Daarnaast een paar stukjes, waarin van Nederlandsche personen en toestanden, inzonderheid van de Heeren Jan en Gwy van Blois, wordt melding gemaakt; uit het ontbreken van alle toevoegsels of wijzigingen te dezer plaatse, waar men ze het eerst zou verwachten, blijkt op afdoende wijze, hoe stipt Potter zich aan Froissart heeft gehouden. Voorts heb ik den aanvang en het slot van den tekst der beide afdeelingen mede afgedrukt. Wanneer men het recht heeft, uit eene aandachtige vergelijking dezer passages met het origineel en uit eene vluchtige inzage op andere plaatsen tot het karakter van het geheel te besluiten, dan blijkt hieruit het volgende. Historische waarde bezit het werk, eene woordelijke vertaling, voor ons natuurlijk niet. Voor eene juiste beoordeeling zou men eigenlijk nauwkeurig moeten weten, welk hs. of welke redactie de vertaler gevolgd heeft; maar zooveel blijkt wel, dat zijne vertaling het meest overeenkomt met den uitvoerigsten Franschen tekstGa naar voetnoot2), gewoonlijk, bij verschil tusschen Buchon en Kervyn, met dien van den laatste. Aan dezen tekst nu wijzigt hij, wat den inhoud betreft, nagenoeg niets, ook niet waar personen en toestanden ter sprake komen, waaromtrent de vertaler allicht betere of andere berichten kon hebben vernomen. Dit hier in bijzonderheden aan te toonen, zou te veel plaats eischen: de onderstaande wijzigingen, waarvan enkele misschien nog op rekening van den gevolgden Franschen tekst komen, zijn de voornaamsteGa naar voetnoot3). | |
[pagina 274]
| |
Evenmin kan men de letterkundige waarde der vertaling zeer hoog aanslaan. Aan den reeds vrij uitvoerigen, door hem vertaalden tekst van het origineel heeft Potter waarschijnlijk nog veel toegevoegd: telkens stuit men op herhalingen, opeenstapelingen van meest synonieme woordenGa naar voetnoot1) enz., kortom zijn stijl is langdradig en mat. Men vergelijke slechts op enkele plaatsen de vertaling met het oorspronkelijke, om tot de overtuiging te komen, dat de Franschman het van den Hollander zeer verre wint in helderheid, lenigheid en levendigheid van uitdrukking. Dagteekende de vertaling uit een later tijdperk van Potter's leven, dan zou men haast denken, dat de gewezen rechter zoo verslaafd was geraakt aan den omslachtigen, breedsprakigen kanselarijstijl met zijne herhalingen en bastaardwoorden, dat hij dien ook hier niet kon laten varen. Dat over 't geheel het verhaal en de dialoog b.v. in het verhaal van Horton niettemin tamelijk los en ongedwongen is, komt zeker niet zoozeer op rekening van Gerrit Potter als van Froissart, wiens gemoedelijke vertellingen en kleurige schilderingen van het ridderleven een ‘charme vraiment irrésistible’ bezittenGa naar voetnoot2). Wat ten slotte de taal betreft, het is het gewone Hollandsch van dien tijd, gelijk wij het van Dirc Potter kennen. Eene zorgvuldige doorlezing van het geheel zou zeker nog een niet onaanzienlijken oogst van opmerkelijke woorden en vormen der 15e eeuw opleveren. Niet nieuw en onbekend, maar in meer- | |
[pagina 275]
| |
dere of mindere mate kenmerkend voor den tijd of de woonplaats des vertalers zijn b.v. vormen als: seeghde, geseecht passim, vreent, duch (imper. sg. van doen), getruwede, verdruyghde; Ernolt, Reynalt, twisschen; 3 ps. sg. ind. praet. op -e: worde, sliepe; 2 ps. sg. op -ste: moichste, mesdoeste, coomste, soudste, spronghste; nom., voc. of acc. sg. op -e: hertzeere, meystere, Pietere, riddere, onrechte, dancke, machte, zustere, hertogedomme, dochtere; bijw. en bnw. op-lijken; oudere vormen als kennede, makede, minnede, gekennet, wanen spreken naast jongere vormen, enz. Wat de woorden betreft wijs ik, behalve op de menigte van bastaardwoorden, o.a. op toichde 280 (maar verthoont 286), vrijlijken 280, onnairdeliken 281, gevairdt, -de 281, 285, laet, en eens sijn, wael heen 282, hele, des, boerten 284, ghedaente 285, 286, geboirte 291, vairnissen, vro 289, meerendeels woorden, die vooral in later tijd of in bepaalde streken voorkomen; verg. Verdam en Gl. Mlp. De nu volgende tekst is, behoudens oplossing der verkortingen, verandering van v, w in u, uu en omgekeerd, en toevoeging van hoofdletters en leesteekens, letterlijk afgedrukt naar H; de uiterst geringe varianten van L zijn onderaan opgegeven. Enkele noten dienen ter opheldering of ter vergelijking van de vertaling met het origineel (naar de uitgave van Kervyn).
Leiden, Maart 1889. j.w. muller. | |
Begin van L I f. 1ro a (Verg. Froissart ed. Buchon VII, 161, ed. Kervyn IX, 116).Hier beginnet dat anderde volumen heren Jan Frotsairts canoninc ende tresorier des colegies tot Symays in Henegouwen, dat inhout ende begrijpt van die nyewe oirloge gevallen in Vranckrijc, in Engelant, in Scotlant, in Spangen, in Vlaenderen, in Ytalien, in Romen, ende in Romenyen, in Neapels, in Poelgen, | |
[pagina 276]
| |
in Calabren, in Sevylgen, in Poirtegael ende in anderen landen ende hoeken des werelts gelegen, gelijken gij dat bijden nagescriften hier in desen buec vinden sult. Ghij hebt wael hier voir gehoirt inden anderden boeke des eersten volumens heren Jan Frotssairts, hoe die here van Mucident hem keerde ende wert Fransoys, ende hoe hij quam biden coninc van Vranckrijc spelen enz. | |
Slot van L I f. 176ro b. (Buchon IX, 192, Kervyn X, 438)...... ende in getugenisse des wairheyts van allen dingen, punten ende articulen hebben elc onse voirs, zegelen ende die zegelen onser voirs. steden an dese jegenwoirdige zoenebrieve doen hangen, die gemaict ende gegeven sijn binnen der stede van Doirnicke den xviij dach der maent Decembrijs in jair ons Heren duysent driehondert vive ende tachtich. Hier nemt eynde dat eerste boeck vanden anderden volumene heren Jan Frossairts cronyke getranslateert uten Franssoyse in duytscher tale bij Gerijt Potter vander Loo. | |
Begin van H f. Iro a (L II f. 1ro a) (Buchon IX, 217, Kervyn XI, 1).Hoe hem here Jan Froissairt nairntstelicken dede informeren ende onderzochte hoe die oirlogen, spruytende uut der cronen van Franckrijke, ghevoert ende gehantiert hadden geweest. Ic hebbe zere lange gerust ende getoeft te scriven ende te openbaren vanden saken ende hantieringen vanden verden landen, welke gedaen heeft, dat my die na gelegene ende gesciede dinghen so versch, so nyew ende so genuechelijken voir ogen stonden, dat ic dese verde geschiede saken tot noch toe te meer gerecket ende vertoeft hebbe enz. | |
H f. LXVijvo b (L II f. 53ro b). (Buchon IX, 427, Kervyn XI, 189).Hoe een quaet geest, geheten Horton, enen langen tijt den here van Corasse diende ende plach hem invysibilijken tijdingen over te bringen uut allen hoeken des werelts binnen des dages of sdages dairan na dattie dingen gesciet waren. (f. 53vo a) Ic moet u ymmers scriven van eenre zake, die zere wonderlijken is te be(f. lxviijro a)grijpen ende te verstaen, ende | |
[pagina 277]
| |
my in des graven hof van Fois mede geseecht was, terwijlen ic dair bij hem lach tot OrcaisGa naar voetnoot1), vanden genen, die my van alle dese hantieringe van JuberotGa naar voetnoot2) informeerde ende wijs maicte ende van alle dat uptie reyse geschiede, ende die materie was dese, dair ic sint den tijt, dat my den goeden man dit seechde, menich gepeyns up gehadt hebbe ende noch up deincken sal alle mijn leven. Tghebuerde, na dat my dese persoon zeeghde, dat des anderen dages na dat tot Juberot gestreden was, vernamt ende wiste dat die grave van Fois, dair elc zere af verwonderde, hoe hijt weten mochte. Dese grave hilt hem des sonnendages, des manendages ende des dijnxdages na dat den voirscreven strijt geschiet was also stille ende in also droevygen gelate, dat nyemant een woirt van hem gecrijgen en konde. Oic en wilde hij nye binnen desen dryen dagen uut sijnre cameren comen, noch tegens ridder of goetman, hoe groot of nadebelanck hij hem was, spreken of woirde hebben, ten was dat hij selve hem tot hem in sijnre cameren ontboden hadde. Ja dat meer was, hij ontboot wael enyge binnen desen iij dagen bij hem te comen in sijnre cameren, mer en sprack nochtans hem luden niet een woirdt toe. Des dimxdages een stuck in den avont ontboit hij sinen bastairt broeder bij hem, here Arnolt Willem, in sijnre cameren ende sprac tot hem in heymelicheden, dat nyemant en hoirde, seggende: ‘Onse lude in Spangen hebben te vele (f. lxviijro b) te lijden gehadt; des ic zere tonvreden bin ende bedruct, ende ten scheelt niet of zere weynich, ten is hem luden vergangen, als ict hem te voren spelde, doe sij van my schyeden’. Here Ernolt Willem, dat een alte vromen ridder is ende zere wijs ende voirsichtich, ende wael sijns heren ende broeders manyeren ende condicien kennede, zweech met willeGa naar voetnoot3) ende en sprac dair niet up. Die grave, dit merckende, die | |
[pagina 278]
| |
zwairmoedich was (f. 53vo b) ende zere begeerde sijn herte te verlichten wat ende te ontdecken, also hij zere lange verzweegen hadde sijn heymelijke hertzeere, hieff weder sine woirden an wat luyder dan hij te voren gedaen hadde, seggende: ‘Here Ernolt, voirwair tis also als ic u geseecht hebbe, ende wy sullen zere cort tijdingen van dair hebben, ende ic segge u so vele meer, dat dat lant van Bairne nye so groot verlyes en hadde in hondert jaren up enen dach, alst dair nu gecregen heeft in thrijke van Poirtingale’. Die andere ridderen ende edele mannen, die dair mede inder kameren stonden ende hoirden dese woirde vanden grave, verstondense ende noteerdense zere merckelijken, ende ymagyneerden dair zere up. Alst quam upten xden dach dair na, quam dair die waire tijdinge bijden genen, die selve mede vanden strijde gecomen waren, diet doe eerst den grave alle vertelden hoet dair tot Juberot vergangen was, hoere manyeren, ende hoet toe gegaen was, ende na alle die gene diet horen of weten wouden. Dair vernyewede doe weder des graven druck ende voirt alle die van BairneGa naar voetnoot1), den enen van sinen vadere (f. lxviijvo a), ende den anderen van sinen broedere of zone of neve of speciael ende goede vreentGa naar voetnoot*, die sij dair verloren hadden. ‘Help God’ sprack ick totten jonckere, doe hij my dit vertelde, ‘wat seghdy my, ende hoe mocht die grave van Fois dat also geringe vernemen als des anderen dages naden strijde? Dit lust my alte zere le weten.’ ‘Voirwair’ sprac weder tot my dese goede man ‘hij wistet ymmers, als na wael scheen.’ ‘Ja’ sprack ic weder ‘so moet hij konnen wair seggen, off hij moet boden hebben, die doir die lucht konnen rijden; want hij moet enyge konste hebben over hem, dair hijt mede weet.’ Doe begonde dese goede man up mij te lachen, seggende: ‘Here Jan, ic houde oic voirwair, dat hijt bij enyge wegen van nygromancien weet; mer hier en is nyemant in dit lant, die weet wair mede hijt doet, dan | |
[pagina 279]
| |
bij nygromancien of vermoeden’. Ic sprac weder: ‘So biddic u, mijn lieve vreent, dat ghij my doch seggen ende verclaren wilt die ymagynacie, die ghij dair af vermoet, ende ic wils u vreendelijken dancken. Ende ist oic so, dat ghijt gezweegen wilt hebben, (f. 54ro a) ic love u dat ic dat tegens nymmermeer mensche, so lange ic hier int lant sal wesen, een woirdt dair af openbaren of te kennen geven sal’. Die jonckere sprack: ‘Here Jan, dat biddic u, want ic en hadde niet gairne, datment wiste, dat ict geseecht hadde, hoe wael dat dair die zommyge behalven ic wael wat af weten te spreken, als sij sijn dair sy vry of onbesorcht wanen spreken’. Ende met desen toich hij (f. lxviijvo b) my an een zijde inder cappellen vanden castele tot Orcais, ende begonde my doe hieraf te seggen dat hier na vollicht. ‘Het mach wesen geleden omtrint xx jair, dat hier in tlant een groot baroen was regnerende, geheten Raymon, here van Corasse. Dit Corasse, up dat ghijt weten moight, is een casteel met eneGa naar voetnoot* stede, gelegen vij mylen van hier. Dese here van Corasse hadde indien tijden dat ic u spreke eens een pleyt ende gedinge staande tot Avingoen voirden paews omme die thienden van sine stede tegens een clerck uut CastelongenGa naar voetnoot1), welk clerck zere wael in cleergien gefondeert was, sustinerende vele ende groit recht tot desen thienden van Corasse te hebben, gedragende wael tot c gulden tsiairs wairdich wesendeGa naar voetnoot2). Dese clerck bewees sine rechten so notabelijken, ende probeerde ende betuychde sijn vermeten so wael, dat bij paews Urbaen die vijfte in volle ende generale consistorie hieraf getermyneert ende sentencie diffinitive gegeven wert ten prophyte vanden clercke, ende die ridder gecondempneert. Dese clerck nam van sijnre laetster ende uterste sentencie brieve vanden paews, ende | |
[pagina 280]
| |
reedt so lange, tot dat hij quam int lant van Bairne, dair hij doe sine brieve ende bullen van den paews toichde, ende dede hem uut crachte van dien in die possessie van desen thiende setten. Dese here van Corasse creech desen clerck in groter indignacien ende onwairden, ende quam tot eenre tijt tot hem, seggende: ‘MeystereGa naar voetnoot* Pietere of meystere (f. lxixro a) Mertijn’ also hij genoemt was ‘wat is uwes sinnes? hoe meendy oic dat ic om uwer brieven wille mijn (f. 54ro b) goet of oudere erve soude willen verliesen? Ic en houde u dair niet coen genoech toe, enen penninck te ontfangen van mijn goet; want doet ghijt, het sal u tlijf costen, des sijt zeker. Mer wilde wijselijken doen, so gaet ende inpetreert anderswair beneficien, want mijn ouder erve en suldy seker niet gecrijgen, ende ic segt ende verbiedet u nu ende dese reyse voir al’. Als dese clerck dit hoirde, was hij bezorcht, ende en dorste niet meer persevereren noch voirt varen in sinen saken, want hij wiste ende kennede desen riddere wail voir een ontsichelick here te wesen, mer liet af, ende dachte, dat hij weder na Avingoen hem pijnen wilde, als hij dede. Mer doe hij van dair scheyden wilde, ghinck hij eerst tot desen here van Corasse, seggende tot hem: ‘Here, gij neemt my myne goeden, die tot myne kercke horen, met crafte ende niet met enygen rechte, dat ghij dair toe hebt; daer ghij uwe consiencie zere mede besmett ende mesdoet. Ende ic en bin so starc hier int lant niet, als ghij sijt, mer weet voirwair, dat ic u, als ic alre eerst sal mogen, seynden sal een campyoen, dien ghij vrylijken wael meer ontsien sult, dan gij my doet’. Dese here van Corasse, die om des clercken dreygingen niet en ghaf, sprack weder tot hem, seggende: ‘Loop, loop, in Goids name! duch alle datstu moichste! ic ontsye dy so zere doot als levendich. Ic en sal nymmermeer om dijns (f. lxixro b) snappens wille mijn erve verlyesen’. Ende hier mede schiet dese clerck vanden riddere ende toich en weet wair in Castelongen of in Avingoen, niet vergetende die woirde, die hij den here van | |
[pagina 281]
| |
Corasse in sijn scheyden toe geseecht ende beloift hadde; want omtrint drye maenden hier na, doe dese riddere hier alre minste up dachte of vermoede, quamen tot Corasse upten slote dair hi woinde ende lach ende sliep in sijn bedde bij sinen wive, onsienlijke invysijble boden, ende begonden dair te stoten ende te rommelen ende alle dat upten slote was so onnairdeliken te verwerpen, dat een hier, dat ander dair, dat scheen, of sijt alle verdorven ende gebroken souden hebben; ende sloegen so grote ende so vreeselijke slagen (f. 54vo a) voir die camer doir van sijnre cameren, dat sine vrouwe dair zere af verscricket ende vervairt wert. Dese riddere hoirde dit gevairdt alle waeil, mer hij en wilde een woirdt niet spreken, also hij niet en wilde openbaren, dat hij verslagen of vervairt waere; oic so wast so wael gemoeden man, dat hij stout genoech was, alle te verwachten, dat hem gemoeten mochte. Dit wonderlijke gevairde ende grote gerufte duerde alle dit casteel doir ene goede lange wijle, ende doe hildt dit van selfs up. Des mergensGa naar voetnoot*, doet upten dach quam, vergaderden alle tghesinne vanden slote ende quamen te samen voir horen here, doe hij upgestaen was, ende spraken tot hem: ‘Here, en hebdy niet gehoirt omtrint uwer cameren tselve, dat wij alle dit casteel doir gehoirt hebben’. Dese here van Corasse gebairde of (f. lxixvo a) hij nyewers af geweten en hadde, ende seeghde: ‘Neen ic; wat ist, dat ghij gehoirt hebt?’ Dair hieven sij doe alle an, seggende wat rumoir ende gevairde binnen dien nachte alle sijn casteel doir geregneert ende geweest hadde, ende hoe alle die vaten vander kokene verworpen geweest waren. Met desen begonde dese riddere te lachen, seggende dat hem luden gedroomt waere; ten wair niet anders dan wint geweest ‘Ende in Goidsname’ sprack sijn vrouwe ‘ten was geen wints spel, want ic hoirdet mede.’ Doet weder quam anden anderden nachte dair an, quam noch weder dit gerufte veel meerre ende zwairre, dant des nachts te voren geweest hadde, ende sonderlinge an die dore ende veynsteren vandes ridders camere. | |
[pagina 282]
| |
So dat dese riddere spronck recht up in sijn bedde staende, ende en woude noch en mochte hem des niet langer verbijten te vragen wat dair waere, seggende: ‘Wie is dair, die so voir mijn camere clopt dus laet inder nachte?’ Ter stont wert hem geantwoirt: ‘Ic bindt, ic bindt’. Die riddere sprac: ‘Wie zeindt dij hier?’ Hem wert geantwoirt: ‘Die clerck uut Castelongen, dien du dat grote onrechte doeste’.Ga naar voetnoot1) Die riddere vraechde: ‘Ende hoe is dynen name, die dus goeden bode biste?’ ‘Men heet my’ sprac dair een weder ‘HortonGa naar voetnoot2).’ ‘Horton’ sprac die riddere ‘wat soudstu met eens clercken dienste doen? Die en is dy niets wairdtGa naar voetnoot*, hij sal dy alte vele moe(f. 54vo b)yenessen an doen, wiltu hem geloven. Ic bidde dij, lateGa naar voetnoot** hem (f. lxixvo b) varen, ende dyene my, ende ic sal dy dancke weten.’ Horton was terstont beraden dair te antwoirden, want hij verliefde up desen riddere terstont, ende seechde: ‘Wildijt also hebben?’ ‘Ja ick’ sprac die here van Corasse ‘behoudelijken datstu hier nyemant van mynen volke in minen huyse en mesdoeste, so willix my voirt an dy gedragen, ende sullens dan wael en eens sijn.’ Horton sprac: ‘Neen ic, want ic en hebbe genenGa naar voetnoot*** machte anders yemant quaet te doen, dan dy aldus te wecken en te stueren uut dinen slape, of andere, alstu of sij gairne souden slapen’. ‘Wat’ sprac die riddere ‘so duch dan dat ic dy segge, ende wij sullens wael te vreden ende eendrachtich wesen. Ende laet desen clerck, dat een katijf ende wanhopich onzalich isGa naar voetnoot3), varen. Want dair en is niet goets in dan alle moeyenisse voir dy, mer blijf my dyenende.’ Horton sprac weder: ‘Wael heen, na datstuut aldus hebben wilste, so willict mede also’. Doe | |
[pagina 283]
| |
verliefde dese Horton so zere up desen riddere, dat hij dick wijle tot hem quam, dair hij lach ende sliep in sijn bedde, ende plach sijn oircussen so herde te schudden, of so herde an sijn camerdore off veysterenGa naar voetnoot* te slaen, dat dese riddere ontwaken worde, die hem dan te bidden plach, seggende: ‘Och Horton, laet my doch slapen: ic hebbe so grote vake!’ Dair Horton up te verantwoirdenGa naar voetnoot** plach: Ic en does niet, voir ic dy nyewe tijdingen geseecht sal hebben’. Dair desGa naar voetnoot*** ridders vrouwe, die bij hem upt bedde lach, int eerste so zere af vervairt te wesen plach, dat an elk hair vam haren (f. lxxro a) hoifde dick wijle bij na een droppel zweets hinck, of dair van te beven plach ende toich hair hoift onder haere dekenen van groten anxte. Dan plach dese ridder te seggen: ‘Ja wat tijdingen bringstu my? Nu segge up: uut wat contrate coomste nu?’ Horton andwoirde: ‘Ic come uut Engelant, uut Almangen, uut Ongheren, of uut dit, of uut dat lant’ dair hij geweest hadde ‘ende ghisteren schiet ic van dair, ende dat of dit of dat is dair geschiet’. So dat dese here van Corasse bij desen Horton alle die tijdingen van ghesciede dingen, die in alle die werelt gevyelen ter stont wiste. Welke (f. 55ro a) verboden zake ende dolinge dese here van Corasse wail v of vj jair lanck hantierde, eermen hier of wiste; mer hy en kondet selve niet verzwygen noch heymelijken houden, ende gaft den grave van Fois te kennen, in manyeren dieGa naar voetnoot**** ic u seggen sal. Up teerste jair dat dese here van Corasse quam bij den grave van Fois, na dat hij Horton gecregen hadde, sprac hij totten grave van Fois, seggende: ‘Here, dese zake is ghisteren of binnen enen dage of twee hier of dair geschiet, so in Engelant, in Scotlant, in Duytslant, of anderswair in Brabant, in Hollant, of in Vlaenderen’. Ende altijt vant die grave dair ene wijle na dese tijdinge vervolligende ende wair wesendeGa naar voetnoot1); twelke desen | |
[pagina 284]
| |
grave alte zere te verwonderen plach, waen desen riddere dit mochte comen te weten; so dat hij den here van Corasse dair so lange om examyneerde ende vraechde, dat int laetste hij hem al seeghde hoe ende bij wyen hijt altijt wiste, ende hoe hi eerst (f. lxxro b) dair an gecomen was. Doe die grave dit hoirde, was hem dair lieve toe, seggende: ‘Here van Corasse, hout uwen dienre ymmers te vreden! Ic name herde danckelijken sulken raschen bode, ende hij en cost u niet, ende gij weet wairachtelijken bij hem alle dat in die hele werelt geschiedt!’ Die riddere sprac: ‘Here, so sal ic oic doen’. Aldus was dese here van Corasse van desen Horton gedient ene zere lange wijle. Mer ic en weet niet of dese Horton der meysteren meer dan een hadde of niet. Mer ymmers quam hij alle weke ij of iij werven bij nachte vysitieren sinen meystere den here van Corasse met niewer tijdingen uut dat een lant of uut dat andere; welke tijdingen hij dan ter stont den grave van Fois over te scriven plach, diese zere gairne hoirde ende wiste; want sijns gelijke en leefde dair af niet up airden, die liever tot nyewe tijdingen te horen was, dan hem, ende sonderlinge uut verden, vreemden landen. Des gebuerdet dat tot eenre tijt dese here van Corasse bijden grave van Fois gecomen was ende boerten met malkanderen te samen in genuechten van desen Horton, ende quam also te punte inden woirden, dattie grave van Fois zeeghde: (f. 55ro b) ‘Here van Corasse, en hebdy noch nye uwen bode gesien?’ Die riddere antwoirde: ‘Voirwair here, neen ic! Oic en hebbe icx dair niet omme ghemoeyet noch gebeden’. ‘Neen?’ sprac die grave ‘dats vreemde; want wair hij my also bereyt, als hij u is, ic hadt hem lange gebeden, dat hij hem eens voir my in sijn rechte wesen verthoont hadde. Ende (f. lxxvo a) ic biddes u, wilt dair doch omme uut wesen hem eens in sijn rechte forme ende ghedaente te mogen sien, up dat ghijt my sult mogen | |
[pagina 285]
| |
weten te seggen hoe hij gescapen is. Ghij segt my dat hij so goet Gasscons spreect als ghij of ic selve.’ Die here van Corasse sprac: ‘Here, tis ymmers wair: hij spreect so schoon Gascons, als ghijt of ic spreken mogen; ende nu ghijt my raedt, sal icker zeker omme uut wesen om hem te mogen sien in sijn gedaente ende forme, mach ic’. Tghebuerde onlanx hier na up eenre nachte, dat die here van Corasse in sijn bedde lach bij sijnre vrouwen, die doe Hortons gevairde alle wael gewone geworden was, so dat sij voirtmeer hair niet van hem en plach te vervarenGa naar voetnoot1), ende toich hij des ridders oircussen, die zere vaste lach ende sliepe, so herde, dat hij dair af wert ontwake ende vraeghde: ‘Wie is dair?’ Horton sprac: ‘Ic bindt’. ‘Horton, bistu dair’ sprac die here van Corasse ‘waen coomstu nu?’ ‘Ic come van Prage in Beme. Die keyserinneGa naar voetnoot2) van Romen is doot’ sprack Horton. ‘Ende wanneer starf sij?’ ‘Sij starf eerghisteren.’ ‘Ende hoe verde ist wael van hier?’ ‘Wael lx dachreysen.’ ‘Ende bistu hier dus rasche van daer gecomen?’ ‘Bij wairheden ja ick, want ic reyse ymmer also vairdich als die windt of vairdiger.’ ‘Hebstu oic vlogelen?’ ‘Voirwair neen ick.’ ‘Hoe mooghstu dan so rasche vlyegen?’ Horton sprac: ‘Dair en leecht u gheen belanck an te weten’. ‘Neen’ sprac die riddere ‘ic soude dy nochtans alte gairne eens sien ende weten van wat faetsoen ende (f. lxxvo b) gedaente du biste.’ Horton sprac: ‘Ende ic segge u dat u dair niet an en leecht te weten; schict u te vreden met dat ghij my hoirt, ende ic bringe u doch altijt certeyne ende wairachtige tijdingen’. ‘Zekere, Horton’ sprac die riddere ‘ic soude dy vele te liever hebben, (f. 55vo a) haddic dy eens gesien.’ Horton sprac: ‘Nadien gij so groit begeren hebt my te besien, so neemt des waere mergen uchtentGa naar voetnoot*: dat eerste dat ghij dan sien ende gemoeten sult, als | |
[pagina 286]
| |
ghij uut uwen bedde eerst up sult gestaen wesen, dat sal ic sijn.’ ‘Tis genoech’ sprack die here van Corasse. ‘Nu ganck’ sprac hij ‘ende geve dy oirlof te nachte meer.’ Alst quam des mergens bestont die here van Coorasse up uut sinen bedde te rijsen, mer sijn wijf hadde dit gehoirt ende en dorftesGa naar voetnoot* niet sien, so dat sy hoir zieck makede ende bleef in hair bedde liggen, seggende dat sij dair alle dien dach int bedde bliven woude, want sij en wilde, oft God wilde, Horton sien noch gemoeten. ‘Ende ic willen sien’ sprac die here van Corasse, ende spranc mettien uut sinen bedde ende ghinck sitten uptie sponde van sinen bedde in meninge Horton in sijn eygen forme gesien te hebben, mer hij en zach niet, daer hij af seggen mochte yetGa naar voetnoot** van Horton gesien te hebbenGa naar voetnoot1). Desen dach leedt over ende den nacht quam weder an. Doe die here van Corasse in sijn bedde gelegen was, quam Horton weder tot hem ende sprack hem toe als hij gewoon was te doen. Die riddere antwoirde weder, seggende: ‘Ghanck henenGa naar voetnoot***, du Horton, want du en biste niet dan (f. lxxxiro a) een logenair! Du soudste dy my ghisteren so wael verthoont hebben, hadstu my belooft; ende da en hebste dat niet gedaen’. Horton sprac: ‘Neen? ende ic doe ymmer’Ga naar voetnoot2). ‘Mer du en daetste’Ga naar voetnoot**** sprack die riddere. ‘Hoe?’ sprac Horton ‘en zaeghstu niet wat, doestu uut dinen bedde spronghste?’ Die here bedachte hem dair wat up ende sprac doe: ‘Ja ic: doe ic up mijn bedde zat ende dacht omme dy, sach ic twee lange strodekijnsGa naar voetnoot3) voir my uptie vloer liggen wentelen over een ende te samen spelen’. ‘Ja’ sprac Horton ‘dat was ic: in dier gedaente hadde ic my dair verscepen.’ Die here van Corasse sprac: ‘Horton, dair en | |
[pagina 287]
| |
genuecht my niet an; ic bidde dy dattu dy settes in ene andere forme, sulke dat ic dy sien moge ende kennen’. Horton sprac: ‘Ghij sults so vele maken, dat gij mij verliesen sult, ende dat ic u begeven sal; want (f. 55vo b) gij begeert te veel van my te sien!’ Die riddere sprac: ‘Ic en sal dy niet verlyesen, ende du en sulte mijnre niet moede werden noch van my scheyden! Ende niet dan ic dy eens gesien hebbe, ic en saldy nymmermeer meer willen sienGa naar voetnoot1)’. ‘Nu wael heen’ sprac Horton ‘gij sult my mergen sien, ende siet dat ghijs wair neemt; want dat eerste dinck, dat ghij sien sult, als ghij uut uwer cameren treedt, sal ic wesen.’ ‘Nu dan, het is genoech; ic geve dy nu voirt goeden oirlof: ic wil wat slapen’ sprac die here van Corasse. Horton schiet van dair. Des mergens omtrent tercie tijt, als die here van Corasse upgestaen ende bereyt was als hem toebehoirde, tradt hij uut sijnre ca- (f. lxxiro b) meren ende quam dair ene gaelrye stondt, dair men uutsach alle dat hof ende die plaetse dair binnen over. Dair hij dus uutsiende wert neder in die plaetse vielen sijn oghen, ende was teerste dinck dat hij sach up ene zuegheGa naar voetnoot2), die meeste, die hij ye gesien hadde, ende was also maghre, datmen dair niet an en sach dan die beenre ende dat vel dair over, hebbende grote, lange, hangende, verdruyghdeGa naar voetnoot3), slappe oren met enen lelijken, langen, smalen, scarpen, verhongerden muyle. Als die here van Corasse die overlelijke zueghe zach, verwonderde hem dair zere af, ende zachse node, alsoit ene hatelijke beeste | |
[pagina 288]
| |
was an te sien. Dair beval hij sine dienren, die dair bij hem waren, datmen ter stont die honden uut laten soude, seggende: ‘Ic wil dat dese lelijke zueghe van den honden verschuert ende verslonden worde’. De knechten waren bereyt tot des heren gebodt: sy deden terstont dat honde huys up, ende lieten die honde ende winden uut lopen ende springen an dese zueghe. Dese zueghe, aldus besprongen wesende, gaf enen alte groten gecrij, slaende hair hooft upwairt, ende zach den here van Corasse an, die dair voir sine camere stont ende leende up ene stake. Ende met desen wertmen dese zueghe quijt, so datmense nye sint en zach, want sij vertoich hair in also cort als in een moment, dat nyemant en wiste wair sy bleef, ende bleef ewelijc wech na dien (f. 56ro a) tijt. Die here van Corasse tradt weder in sine camere al melancolyserende, ende begonde te deincken up Horton, seggende: ‘Ic vermoede dat ic huyden mynen (f. lxxivo a) bode gesien hebbe. My is leedt dat ic myne honden huyden up hem liet hessen. Het sal gescepen wesen, dat ics dair nymmermeer meerGa naar voetnoot* wederomme sien en sal; want hij heeft my wael tot anderen tijden geseecht, dat so wanneer ic hem eens verthorende soude ic hem verlyesen, ende en soude after dien tijt niet meer by my comen’. Ende hy seeghde oic wair; want nye en quam Horton weder na dien dach upten huyse tot Corasse of dair die riddere was. Ende dese riddere starf cort dair na al binnen siairs. Nu hebbic u van Hortons hantieringe gezeecht, ende hoe hij desen here van Corasse een deel jaren diende van nyeuwe tijdingen hem bij te bringen’ sprac dese jonckere. Ic sprac weder: ‘Tis wair. Mer ten propose te comen, dair up ghij my dit begondet te seggen, vermoet ghij dan of die grave van Fois oic mede van sulken bode gedient is?’ Dese goede man antwoirde my: ‘Ic segge u, here Jan, inder wairhede dat die ymaginacie van hoirre vele hier int lant van Bairne is: ja, ende houden dat wair te wesen; want prueft selve: dair en kan hier in alle dit lant van Bairne niet gheschien, noch oic in vremden landen, | |
[pagina 289]
| |
ist dat hy dair nairnstich in wesen wille te weten, hij wetet ter stont alle die vairenissenGa naar voetnoot* dair afGa naar voetnoot1). Ende dair bij datment sonderlinge eerst ende beste gewaere wert, was doe dese edele mannen uut desen lande in Poirtingale doot gebleven ende verslagen waren inden strijt tot Juberot, dair hij die tijdingen so vro af wiste te seggenGa naar voetnoot2). Ende ic segge u noch vorder dat hij bij den (f. lxxivo b) gerufte, dat hieraf heeft after rugghe, binnen sinen hove ende over alle hier omtrint zere ontsien is; want datmen hier int hof goudt sleepteGa naar voetnoot3), ende dair die wairde van ene lepele af verloren worde, hij soudt ter stont weten wair twair. Ende hier omme en wert hier nymmermeer yet verloren’. Met welken woirden ic doe van desen goeden man schyet, ende vyel in een ander geselscap (f. 56ro b) van mannen, die dair stonden ende spraken van anderen saken; mer doch ic en verghat die woirde ende materye niet te teykenen, als ghij nu dat hier wael gesien hebt. Nu willic my wat abstyneren vandie Poirtingaelse ende Spaense zakeGa naar voetnoot** te spreken, ende keren ene wijle weder in die geschiede zaken ende hantieringen van Langedocke ende van Franckrijcke. | |
H f;. CCLXXiijvo b (L II f. 196ro a). (Buchon XI, 146, Kervyn XIII, 11).Ende om onse begonnen materie te veryfieren ende te bewairheden doe ic u onderwijs, hoe dair die hertoge van Gelre Reynalt, zustere zone van desen coninc Eduwairt aflivich wert sonder kindere after te laten. Doe nam Eduwairt sijn broedere uptien tijt dat hertogedomme, ende die oudste dochtere van hertoge Aelbrecht, grave van Henegouwen, van Hollant ende van Zee- | |
[pagina 290]
| |
lant; mer dese dochtere was so jonck van jaren, datse hereGa naar voetnoot* Eduwairt nye vleyschelijken en bekende. Ende starf dese Eduwairt van Gelre mede, twelke een zere vroom riddere was sijns lijfs, want hij was die ghene die inden strijt voir Gulicke, die hij tegens hertoge Wenselijn van Brabant hadde, met eens airdsiers straele doot geschoten wert. Dese Eduwairt en liet oic gene kinderen after, mer liet sine zustere Johanna in levenden live, die hertoge Willem van Gulix wijf geweest was, ende dese hadde kinderen; welke vrouwe sustyneerde ende drang doir dat sij sculdich wair bij rechter orye ende sucsessie van horen broedere gerechte vrouwe van Gelre te wesen, ende up hair sculdich waere te erven, ende bewants hair hier up in tlant ende herelichede te tredenGa naar voetnoot1). Ende so dede oic (f. cclxxiiijro a) hair outste zustere, die van Bertolts dochtere van Mechelen gebleven was, want hair wert gezeecht dat beyde hoir broederen sonder kindere after te laten gestorven waren, ende dat mits dien dat lant van Gelre van rechts wegen an hair gecomen waereGa naar voetnoot2). Aldus quam eerst dat geschille toe twisschen desen tween zusteren ende dat lantt, dats hem wilde bewindenGa naar voetnoot3), want die enyge wilden die ene hebben, ende andere wilden die andere hebben. Nu wert geraden der eerster ende outste zustere, die van BertoltGa naar voetnoot4) van Mechelen gebleven was, wederzake der vrou(f. 196ro b)wen van Gulick, hertoge Reynalt ende Eduwairts zustere, als dat sij huwelijken soude an enen die groot ende machtich van magen waere ende die hair mochte helpen bescudden | |
[pagina 291]
| |
ende bewaeren haere herelicheden ende goedt. Dese goede vrouwe vollichde raeds ende dede tractieren bij ener, doe ter tijt airdsbisscop van Colne wesende, an grave Jan van Bloys (die doe ter tijt noch geen grave van Bloys en was, want grave Lodewijck van Bloys sijn broedere leefde doe noch)Ga naar voetnoot1), als dat hij na hair horen wilde: sij woude hem hertoge van Gelre maken, want bij besterfte van hare twee halve broederen, die geen blijkende getruwede geboirte van hoirre beyder live after gelaten en hadden, ende sij hoir beyder outste zustere waere, so was van rechts wegen dat hertogedomme van Gelre up hair alleen bestorven, ende nyemant, man ofte wijf, en hadde accie of toeseggen, na uitwijsinge hairre brieven, boven hair an dese herelichede. Dese here Jan van Bloys (die altijt upgevoet geweest hadde van (f. cclxxiiijro b) sijnre jonckheden up in Hollant of in Zeelant, also hij dair schone goeden inne hadde, ende oic die tale van duytscher sprake bereetste inden mont hadde, ende dair toe en had mens dair nye konnen toe bringen, dat hij hadde willen huwelijken in Frankrijcke) als hij van desen huwelijke hoirde spreken, ghaf hij dair goet gehoir toe, ende liet hem duncken dat hij een groot here dair bij soude werden van lude ende landen dair ende omtrint die landen, dair hij meeste minne toe hadde. Oic mede die heren van synen rade in Hollant ryedent hem alle gelijck; so dat hij dese zake ende dit huwelick accepteerde ende an wilde gaen. Mer eer hij dit dus an nam, reedt hij over, metter alremeester haeste dat hij mochte, in Henegouwen bij sinen neve, hertoge Aelbrecht, die tot CaynoytGa naar voetnoot2) doe ter tijt lach, ende ghaf hem hier af te kennen om te horen wat hij dair toe af of an raden soude. Omder wairhede te spreken, hertoge Aelbrecht en wiste hem van desen zake | |
[pagina 292]
| |
wat raden, of wiste hij hem wael te raden, so en liet hijs niet schijnen, mer liet al of hij hem dair bet up bedeincken wilde, eer hij hem dair in woude raden; ende maicte dat so lange, dats desen here Jan van Bloys verdroit, ende zat up te pairde ende reedt weder van dair, nemende sinen wech ten naesten dat hij mochte na tlant van Gelre, ende truwede dair dese vrouwe, dair ic u af roere, ende stack hem selven int besitte vanden lande (f. 196vo a) van Gelre. Mer trouwen sij alle van dien lande en wildens niet ontfaen tot horen here, noch oic sijn wijf tot hairre vrouwen, mer bleef dat meeste deel vanden edelen (f. cclxxiiijvo a) luden ende oic vanden steden bijder hertoghinnen van Gulick, want dese hadde twee schone kinderen, dair sijse alle vele te liever tot hoirre vrouwe om behilden. Aldus creech here Jan van Bloys dair een wijf ende oirloghes ghenoech dair toe, dat hem groot goet coste, want grave Lodewijck van Bloys, sijn broeder, wert aflivich, so dat hij doe grave van Bloys ende here van Avennes in Henegouwen wert; dairenboven hadde hij noch grote herelicheden ende goeden binnen den landen van Hollant ende Zeelant, aldus was hij wael van sijns selfs wegen gerent om enen heerlijken state te mogen houden; mer neen, sine raden rieden hem dat hij altijt sijns wijfs rechtt onderhouden soude ende scarpelijken vervolligen om dat lant van Gelre te crijgen, als hij oic met alle sijnre machten dede. Mer also die Almans zere ghierich sijn, en conde hij genen dienste verder van hem crijgen, dan sinen penning strecken enGa naar voetnoot* mochte. Binnen desen tijt dat dit calange van dit hertoghedomme van Ghelre stont, dair hij nye profijt af en creech dan overgroten coste ende afterdeel, starf dese edel riddere binnen synen castele vander goeder stede van Schoonhoven in Hollant intGa naar voetnoot** jair ons Heren mccclxxxj inder maent van Junio, ende wert gevoert in Henegouwen inder stede van Valenchynes totten Minrebroederen aldaer, dair hij begraven wert bij minen here grave Jan van Henegouwen sijn oudevadere. Nu wert doe na hem here Gwy van Bloys grave van BloysGa naar voetnoot***, | |
[pagina 293]
| |
ende nam alle sine after gelaten herelicheden ende landen van synen broedere te erven, ende oic van sinen anderen broedere. Aldus hilt hij allene dat bey(f. cclxxiiijvo b)de sijn broederen so in Franckrijcke, in Pickairdien, in Henegouwen, in Hollant ende in Zeelant te hebben plaghen. | |
H f. CCLXXVvo b (L II f;. 197ro b). (Buchon XI, 153, Kervyn XIII, 17).In dit selve jair institueerde Kairle van Beme, coninc van Almangen ende keysere van Rome wesende doe ter tijt, sijns broeders zone, desen hertoge WinselijnGa naar voetnoot*Ga naar voetnoot1), te wesen een overste regierre naest hem van een groot bedrijft, datmen heet in Duytslant die lantvrede, ende beteykent so vele te verstaen als een die die wegen ende repassenGa naar voetnoot2) open ende veylich hout, dat die coopman ende gemene lude varen ende keren mogen veylich vander eenre plaetse totter andere. Ende ghaf dese keysere noch den voirs. hertoge Winselijn, sinen neve, in bewairnisse ende voochdien tmeeste deel van dat lant van Elzaten an beyden zijden van den Rijn om dat te (f. 197vo a) beschudden tegens die Zwitsen, dat een alte wreden, vreselijken | |
[pagina 294]
| |
ende wederspanygen volke is, die gene genade en hebben over die gene dair sij over mogen. Voirt ghaf hij hem dat overste bewint vander heerlijker, rijker ende goeder stadt van Straesburch, hij maicten merckgrave des heyligen rijkes om sinen state te eerlijker te mogen onderhouden. Ende voirwair hij en conde hem niet so (f. cclxxvjro a) vele geven, hij en was dies alle wael wairdich; want hij was edel, milde, zaftmoedich, vreendelick, huesch, ende die die hanttieringe ter wapene zere minnede, ende het soude een groot man, tot dat hij van selfs groot wasGa naar voetnoot1), geworden hebben, hadde hij te live gebleven; mer neen, hij starf in dat bloeysem sijns juechts. DairGa naar voetnoot2) ic, die dese historie geset hebbe, desen voirs. hertoge Winselijn alte zere beclaghe, dat hij niet langer en leefde tot sijn lxxx jaeren of meer, want ic houde voirwair dat hij binnen sinen tijden veel goets gedaen soude hebben, indien hij te live gebleven hadde. Dat weet ic oic wael, hij hadde vele goeder zaken ten zinne toe te bringen, ende hadde oic groit onghenuechte in dat scisma, dat inder heyliger kerken doe stont, als hij my wael selve zeeghde; want ic was zere wael gesien ende heymelijken bij hem. Ende ic segge u dat wairachtelijken dat ic binnen mynen levene over ijc princen ende groter lantsheren gekennet hebbe, mer sijn oitmoediger, goedertierenre, noch handelijker of tractabelre en hebbic nye gesien of dair af horen seggen; ende met hem mijn goede here ende meystere grave Gwy van Bloys, die my dese hystorie beval te setten. Dese twee waren die twee ootmoedichste, zaftmoedichste, mildste ende duechdelixte heren, sonder enyge quaethede of ondeughde over hem te hebben, die ic gesien of gekennet hebbe, want sij leefden eerbairlijken ende mildelijken vanden horen, sonder hoere onderzaten te belasten of enyge nyewe quade ordynancien of custuymen up te bringen in hoere landen. (f. cclxxvjro b) Dit willic al laten warenGa naar voetnoot3), mer keren weder totten rechten propose, dair ic dit om begonnen hebbe. | |
[pagina 295]
| |
Slot van beide hss.: H f. CCCLXXVjvo b (L II f. 263ro a). (Buchon XI, 494, Kervyn XIII, 318).Van welker feeste ende hoochtijt ic noch int navolligende boecke wael spreken sal, ende oic mede vandat inhoudt der brieven ende serters vanden voirs. bestande ende vrede, die dair af gemaict ende hoochelijken bescreven ende bezegelt worden van beyden zijden. Mer want ic upten tijt des sluytens van dit volumen ende boekeGa naar voetnoot1) niet wael noch wairachtelijken die geschiedenissenGa naar voetnoot* te rechte dair af en wiste, mostic dair mede van nu hier yet af te setten verthoeven; mer ist dattet mynen lieven heren geduchtigen here, grave Gwy van Bloys, doir wiens begeerte, genuechte ende bede ic in dese hoge ende edele hystorie te samen te voegen ende bescreven gearbeyt hebbe, belieft, salt my alle wael int lange seggen, ende so sal ict hem te lieve ende ter eren gairne horen, onthouden ende u allen voirt te voirschijn bringen, ende voirt alle andere geschiede dingen ende materien die van my int wair vernomen sullen worden zeder dat slot van desen iiijen boekeGa naar voetnoot** gemaict ende gesloten wesendeGa naar voetnoot2), dair ic my gairne toe geven will om dat alle ten besten te vernemen. (f. 263ro b) Hier nimt eynde dat anderde volumene meyster Jan Frossairts cronyke, getranslateert uten Franssoyse in onser duytscher tongen bij Gerijt Potter vander Loo, ende is dat iiije boecke in duytscheGa naar voetnoot3). Hierachter volgt in L II nog: Dit boecke is gescreven bij handen Jan Heynrick Paedssenz., ende is geeyndet in jair ons Heren xiiijc ende lxx, upten xxvjen dach in Januario. |
|