Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNiel, Wiel.Naar aanleiding van een tamelijk levendigen pennestrijd in The Academy van 8 December '88 en 19 Jan. '89 tusschen de heeren Stevenson en Cook over het ags. neowol, wensch ik een en ander in het midden te brengen over de vorming van dit bnw., dat, gelijk men weet, identisch is met mnl. niel. Gelijk men weet, is eigenlijk te veel gezegd: immers de beoefenaars van het Ags., die zich over niel hebben uitgelaten, blijken het mnl. woord niet te kennen. Maar onze philologen zullen zich ongetwijfeld herinneren, dat reeds jaren geleden Verwijs in den Taalen Letterbode, V, 109, over Niel gehandeld en twee plaatsen geciteerd heeft, de eene uit Jan Praet's Speghel der Wijsheit, de andere uit den Parthonopeus. In geneomden Speghel lezen we vs. 2986: Die Scalchede
sloech Edelhede
met haren zwerde,
so dat soe viel
ende lach al niel
plat up die erde.
Verwijs vergelijkt zeer juist ags. néol, neowol en verklaart het met pronus ‘voorover’. In den Parth. 4670 wordt gesproken van iemand, die | |
[pagina 244]
| |
van sinen orse viel
... ende bleef int niel
ligghende int groene gras.
Dit is volgens Verwijs ‘op den grond, voorover’, juister gezegd ‘in de diepte of laagte, op den grond’. Misschien heeft Verdam meer voorbeelden te zijner beschikking om de beteekenissen van het woord beter te doen uitkomen en mijn betoog aan te vullen. Ik vergenoeg me met de (reeds door Verwijs aangewezen) overeenstemming te doen uitkomen tusschen mnl. hi lach niel plat up die erde en ags. arîs nû Jôsue! hwî lîst îu neowol on eorđan, Josua 7, 10. In de door Grein geciteerde plaatsen, die voor mijn doel voldoende zijn, beteekent het ags. adjectief ‘voorover, hals over kop, nederhellende, diep’; neowolnes is ‘diepte, afgrond’. Sievers houdt het woord voor een samenstelling van ni ‘(naar) beneden’ en heald ‘hellende’: de oude vorm nihold der Corpusglossen zou dus eene gelijke o hebben als twifoldGa naar voetnoot1), die in een niet-behoofdtoonde lettergreep dezelfde waarde heeft als de a van het simplex: vgl. nl. (twee)-vuldig uit (twee)voldig met umlaut, in stede van (twee)veldig, waarover Franck in zijn Mnl. Gramm. juist geoordeeld heeft. Ongelukkigerwijze komt nihold ‘pronus’ slechts op ééne plaats in de Corpusglossen voor: Epinal en Erfurt geven daarvoor nihol, alle overige plaatsen kennen alleen òf niól òf ni(o)wol, neowol. Moet men nu aannemen, dat de schrijver van het Corpusglossarium geen fout begaan heeft òf wel dat de andere d-looze vormen meer vertrouwen verdienen? Aan een derde mogelijkheid dat we met twee verschillende woorden te doen hebben, valt niet te denken. Laat ons aannemen, dat de corpuscopiïst naar waarheid zijn dialect heeft weergegeven, dan nog kan ik in nihold niets anders zien dan een soort van volksetymologie, die het woord met heald in verband bracht: de spraakmakende gemeent' der zevende eeuw en de taalgeleerde van onze dagen | |
[pagina 245]
| |
geven elkander dan in vernuft weinig of niets toe. Maar vreemd blijft het, dat van deze vervorming verder geen enkel spoor wordt aangetroffen. Daarom acht ik het waarschijnlijker, dat we hier werkelijk met een schrijffout te doen hebben: immers dat de d-looze vorm verbasterd zoude zijn, laat zich uit de tot nog toe bekende taalwetten niet bewijzen: een d valt in 't Ags. na de l zoo maar niet weg, en de getuigenis van Epinal-Erfurt, die beide nihol hebben en volstrekt niet jonger zijn dan Corpus, weegt, ook in verband gebracht met mnl. niel zonder d, bijzonder zwaar. Dat het Corpusglossarium volstrekt niet feilloos is, bewijst het zondenregister, dat Sweet OET. pg. 29 heeft opgesteld. Men voere hiertegen niet aan, dat mnl. niel zonder d gesteund wordt door hellen uit halpjan: in hellen staat de dentaal midden in het woord; de mogelijkheid van een mnl. -hol voor -hout, verg. boud uit balp, betwist ik. Voorts pleit tegen een vermoedelijk nihalp de omstandigheid, dat van de indogerm. partikel nigeen composita in het Oudgermaansch bekend zijn. Nipar en nipana zijn afleidsels, die zelve weer in compositie werden aangewend: wilde men ags. heald met een woord, dat ‘neder’ beteekende, vereenigen, dan bezigde men niðerheald, niet niheald. Ook de overige composita van heald behouden de a en laten die niet in o overgaan: dit laatste heeft alleen plaats na labialen: Grimbold, hlâford cet.; daarentegen scyteheald, tôhald en met umlaut ôhaeldi, (-ði), waaruit ôheldi. Een der zonderlingste vergissingen van Sweet is wel deze, dat hij in zijn standaardwerk neólnes van neól, nihol scheidt: Sievers' afleiding heeft hem van den goeden weg afgeleid. De h in nihol is een van de weinige overblijfsels der spirans, waarover Sievers in zijn Gramm. § 218, Anm. 3, en Dieter pg. 66 gehandeld hebben. Met Cook de h als hiatusdelgster op te vatten is zuiver willekeur: het beroep op gihiodum doet niets af, zie Dieter pg. 65 en vgl. den vorm heóde = eóde in latere bronnen. Samengetrokken luidt de vorm nihol natuurlijk niól, evenals onl. *nihol tot mnl. niel verliep. Met de w in neowol handelt Cook even wonderlijk: deze letter zou moeten worden beschouwd als | |
[pagina 246]
| |
‘ending the first syllable rather than as beginning the second’: als bewijs wordt aangevoerd ags. níwan, néowan, néon! men vergelijke ohd. niuwanes ‘nuper, recens’ en oordeele! De w in neowol kan kwalijk iets anders zijn, dan de og. w uit gw, m.a.w. het adjectief was onderworpen aan de zoogenaamde grammatische wisseling van harde en zachte spirans naar Verner's wet. Evenwel weten we niet met zekerheid of niól inderdaad direkt uit nihol ontstaan is: immers ook uit niwulo- kan zich een niolo- ontwikkelen; hetzelfde geldt van mnl. niel. Een tegenhanger hiervan is ons wiel, ags. hweól. Dit substantief komt voor in de vormen hweól, hweówol en hweógol: de gen. hweóhles heeft Osthoff, Beitr. 8, 260, verkeerdelijk een nom. hweóhl doen construeeren, dat hij met on. hwél uit hwehl vergelijkt: maar deze h kan (in een jongeren tekst) alleen uit g ontstaan zijn, want intervocalisch en voor l valt h geregeld uit. Alleen blijkt daaruit de verlenging van den tweeklank, die klaarblijkelijk onder invloed van het samengetrokkene hweól plaats had. Laatstgenoemde vorm is evenals mnl. en nl. wiel dubbelzinnig: hij kan uit een geparaxytoneerd qéqlo ontstaan zijn, maar evengoed het product zijn der contractie hwewul. Natuurlijk is hwewul geen organische vorm, omdat ‘lautgesetzlich’ alleen hwegul mogelijk is, maar nevens hwegwulokan een vorm hwegwolo- bestaan hebben, dat in het Gotisch hwiwal geluid zou hebben (vgl. saiwala). Uit hwegwol komt alleen hwewol, ags. hweówol. Osthoff's hwehl met ‘l-sonans’, waaruit hwewul verwerp ik, omdat zich hier evenmin zulk een l ontwikkelen kon als b.v. een n-sonans in onsién mogelijk zou zijn. Nevens hwewol kon dan naar analogie van hwegul een nieuw hwewul ontstaan zijn, dat na syncope der w een gecontraheerden vorm moest opleveren. Derhalve zijn ags. hweól en mnl. wiel ook niet volkomen duidelijk. Eindelijk merk ik op dat een ags. hwehol niet voorkomt: reeds de oudste bronnen bezigen het eenlettergrepige hweól. Ik keer terug tot niel: vanwaar dit woord? Uppström dacht in zijn Decem folia pg. 98 aan got. naiw: maar wie durft op dit wonderlijke naiw, naiswor ver- | |
[pagina 247]
| |
trouwen? Eerder komt in aanmerking oudbulgaarsch nieĭ ‘pronus’, waarover zie Miklosich, Lex. Palaeoslov. 452 en Etym. Wört. pg. 215, die tal van afleidsels (ongelukkig geen enkel met een l-suffix) vermeldt. Maar ik weet niet of het Slavisch geen keelklank vóór de n verloren kan hebben: is dit zoo, dan moeten got. hneiwan en verwanten daaruit zijn gesproten. Mijn kennis van het Slavisch is te gering om in dezen meer dan een bescheiden vermoeden te uiten: alleen een grondig kenner der Slavische talen kan dit tot zekerheid verheffen. Dat van mnl. niel ons vernielen komt, zal wel niemand onbekend zijn. Leiden, 15 Febr. '89. p.j. cosijn. |
|