Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPlagiaat in de 16de eeuw.
| |
[pagina 232]
| |
Onder het eerste spel (want het stuk bestaat uit twee afdeelingen, elk spel genoemd) leest men: ‘laet wroeten den mol fecit’; onder het tweede: ‘Laet wroeten den mol composuit ao Dm̃. 1552 ende is tantwerpen ghespeeldt in mayo int selfde iaer. Reyer ghörtz scripsit ao 1553. In het slot van het tweede spel is eene kleine, maar gewichtige verandering gebracht. In het door mij genoemde handschrift lezen wij: Eerweerdighe heeren, hier mee wij cesseeren,
Wij goudtbloemkens gruyende in döchden;
Blijft Marien Soon bevoolen, de rust in vröchden.
In de uitgave van Houwaert: Eerweerdighe Heeren, hier met wy cesseren,
Wy bidden u Houdt middelmate in deuchden;
Bevolen blijft de Heere, die rijst in vreuchden.
Gesteld nu, dat Houwaert werkelijk de maker van dit stuk zij geweest, dan zou hij dit op zijn 19de jaar moeten hebben geschreven; op zichzelf is dit reeds onwaarschijnlijk, want een jong rederijker begon niet met het dichten van zinnespelen, door De Casteleyn als het moeilijkste in de kunst beschouwd. Maar bovendien, de laatste regels van beide stukken vertoonen slechts geringe afwijkingen. Het Brusselsche hs. wijst erop, dat het stuk voortkwam uit de Kamer de ‘Goudsbloemkens’ te Antwerpen; bij Houwaert vinden wij in den voorlaatsten regel zijne spreuk: ‘Houdt middelmate’ al past die in dit verband weinig. Of de Antwerpsche rederijker zou dus Houwaerts werk moeten hebben gemaakt tot het zijne òf deze heeft een letterkundige diefstal begaan aan een lid van de Kamer der Goudsbloemkens. In het eeerste geval zou het stuk van Houwaert nog vóór 1552 door dezen moeten geschreven zijn, wat niet aan te nemen is. Waarschijnlijk is dus, dat Houwaert het werk van een ander eenigszins wijzigde en voor het zijne uitgaf. Wanneer wij er nu nog op letten, dat beide stukken zijn onderteekend door | |
[pagina 233]
| |
een dichter, wiens spreuk luidde: ‘laet wroeten den mol’ en dat zekere Jacob de Mol in de 16de eeuw onder de Antwerpsche Rederijkers werd geteld, dan mag men als vrij zeker aannemen, dat Houwaert hier plagiaat heeft gepleegd. 2o. Op het titelblad van een ander hs. ter Kon. Bibl. te B. (no. 368. 1 vol. 4o) leest men: ‘Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden, lanck 1128 reghelen. Smeecken fecit.’ Aan het slot: ‘Smeeken fecit Reyer gheurtsz. scripsit ao 1551 in novembri.’ Dat de beide stukken ondanks sommige punten van verschil - waarover later - letterlijk overeenstemmen, ziet men al zeer spoedig. Ook hier hebben wij weer dezelfde vraag. Heeft Smeecken Houwaert bestolen, dan moet de laatste dit stuk vóór 1551, d.i. vóór zijn 18de jaar geschreven hebben: op zichzelf reeds zeer onwaarschijnlijk. Is deze Smeecken dezelfde, die ‘Van den Sacramente Van der Nyeuwervaert’ dichtte, dan wordt dat nog onwaarschijnlijker. Indien Houwaert het stuk had geschreven, dan zou dat toch onmogelijk vóór 1550 kunnen zijn geweest. Smeecken, die c. 1500 zijn Sacramentsspel dichtte en toen toch waarschijnlijk minstens 20 jaar oud was, zou dan op zijn 70ste jaar zulk een Amourens stuk hebben uitgegeven als het bovengenoemde, terwijl de eigenlijke schrijver nog leefde. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Houwert ook hier plagiaat gepleegd. In de slotregels van beide stukken merken wij een dergelijk verschil op als in het spel van Aeneas en Dido. Smeekens spel eindigt met deze regels: Huedt u wel, schuwt vrouwen blamacie,
Bevoolen blijft de Godlijcke gratie.
In de slotregels van Houwaerts stuk lezen wij zijne spreuk weer: Houdt middelmate, schout Vrouwen blamatie,
En blijft bevolen de Goddelijcke gratie.
| |
[pagina 234]
| |
Houwaert nam het geheele stuk van Smeecken over, doch voegde er hier en daar het een en ander bij of in. Wat hij toevoegde, is het volgende: 1o. De Prologhen der vier Spelen (dit spel is in vier onderdeelen verdeeld) 2o den dialoog tusschen den ‘Gheest van Amoureusheden’ en ‘Aert van Edelheden’ (op het eind van het eerste spel). 3o den dialoog tusschen ‘Meer hopen dan twijfelen’ en ‘Meer twijfelen dan hopen’. Ofschoon H. toch anders waarlijk niet bang is voor eene kleinigheid, zien wij hem op een paar plaatsen eene uitdrukking van zijn voorganger wijzigen of weglaten, als hij die al te kras vindt. Zoo b.v. waar de beide ‘Sinnekens, met elkander over Venus sprekende, zeggen: ‘hör vörportaelken ontstect van hitten’. Houwaert wijzigde dezen regel aldus: ‘Haer herte dunct haer smelten van hitten’. ‘Ghepeys v.M.’ besluit dit gesprek door te zeggen: Tquaetste, dat coomt van sulken ghebrasse,
Es, datmen theylichdom crijgt in die casse.
Bij Houwaert: 't Quaetste, dat komt van zulck ghebrasse,
Ist, datmen den Voghel krijcht inde kasse.
De lezing van Smeecken is veel schilderachtiger, vooral in een Katholiek land, waar men voortdurend een ‘heilichdom in de kasse’ zag ronddragen; daarentegen is zij ook profaner; ik vermoed, dat dit Houwaert te kras is geweest, wat dan ook wel te begrijpen is. Ook elders (in het 3de Spel) heeft H. eenige regels weggelaten, die dan ook tot de platste behooren; - evenzoo heeft hij in de beschrijving der samenkomst van het minnende paar, die door de twee ‘Sinnekens’ bespied wordt, de kleuren minder schril gemaakt, wat waarlijk niet onnoodig was. Terecht heeft Houwaert Phebus en Apollo vereenigd, zoodat alleen de eerste in zijn stuk voorkomt. | |
[pagina 235]
| |
3o. In ‘Verhand. over de Ned. Dichtkunst in België’ zegt Snellaert op bl. 169, dat hij in een aan Prof. Serrure toebehoorend handschrift de volgende stukken las: ‘Van Eneas ende Dido (de Mol); Hue Mars en Venus (Smeeken); Van Narcissus ende Echo ghemaeckt by den Amorösen Colijn’. Aan het slot noemt de schrijver zich: Colijn Keyaert; hij schreef zijn stuk in 1553. Het laatste stuk kwam, mijns wetens, niet tot ons; wij kunnen het dus niet met het stuk van H. vergelijken. Zijn wij al te argwanend, indien wij - wetende, dat ook Houwaert een stuk Van Narcissus en Echo op zijn naam uitgaf, en ziende dat hier drie stukken bijeen voorkomen, waarvan Houwaert er zich twee toeeigende - gaan twijfelen, of hij ook hier plagiaat bedreef? 4o. Mogelijk is het zeker, dat H. het vierde stuk ‘Van Leander ende Hero’ werkelijk zelf ‘poetelijck gheinventeert ende retorijckelijck ghecomponeert’ hebbe, gelijk op het titelblad van ‘den Handel der Amoureusheyt’ van alle vier de stukken beweerd wordt. Nu echter sommige posten op de litteraire rekening van den ‘Meester Ordinaris van de Rekeninghen des Hertochdoms van Brabant’ niet ‘accoord’ zijn bevonden, zou hijzelf het ons niet euvel kunnen duiden, indien wij hier het vermoeden uitspraken, dat ook het vierde stuk onrechtmatig verkregen goed is en, evenals de drie andere, in de eerste helft der 16de eeuw thuis behoort. In het ‘Biographisch Woordenboek der Noord- en Zuidnederlandsche Letterkunde’ wordt nog vermeld een andere bundel tooneelstukken, getiteld: ‘Den handel der Amoureusheyt........ in dry boecken’, waarin zich 3 spelen bevinden, een van Jupiter en Yo. Dit werk kwam in 1583 te Brussel uit. Daar deze bundel niet onder mijne oogen kwam, kan ik niet beoordeelen, in hoever hier nieuwe gegevens liggen voor de oplossing der door mij gestelde vragen. Het kan echter zijn nut hebben ook op dien bundel de aandacht op te hebben gevestigd. g. kalff. |
|