Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
Middelnederlandsche Kleinigheden.I. Alexander IV, 876.In ‘ Alexanders Geesten’ vinden we in het vierde boek eene bedorven plaats, waarvoor Dr. Franck in zijn uitgave eene emendatie geeft, die hem zelven niet voldoet, zoodat hij de lezing nog zeer twijfelachtig blijft noemen. Van vers 391 af verhaalt Maerlant ‘met overslaghender rimen’ (veel uitvoeriger dan Gautier de Chatillon in zijne Alexandreis), wat Apelles ‘screef ant graf van prise’, dat Alexander in eene rots had doen uithouwen voor Darius' gemalin, die als gevangene van Alexander gestorven was. Tal van uitgebreide tafereelen, aan de Joodsche geschiedénis ontleend, toovert Apelles den toeschouwer voor oogen: de schepping, zooals zij in zes dagen tot stand kwam; het paradijs; Adams en Eva's verdrijving daaruit; hun leven, ‘doe Yeve sat ende span’, en ‘Adam pijnde om die spise’; verder de geschiedenis van Kaïn en Abel, Enoch, Lamech, Noach, den Zondvloed, de Aartsvaders, enz. Maar voor het overige schijnt er geen plaats meer te zijn; immers de profeten worden in de verzen 875-6 Die propheten stonden daeran.
Elkerlijc met sinen sichte.
zeer stiefmoederljk bedeeld. Op de voorgaande tafereelen beeldde Apelles alles zeer uitvoerig af; de personen plaatste hij in eene omgeving, waaruit men hunne geschiedenis kon opmaken, en nu voor de profeten niets dan hun portret! Immers ‘sichte’ kan slechts voor ‘gesichte’, d.i. ‘ gezicht, gelaat’ staan (zie Francks aant.). Maar van die profeten wordt dadelijk daarna verteld, dat zij respectievelijk spreken, weenen, voorspellen, staan, enz. Hoe zou Maerlant dat hebben kunnen schrijven, zoo hij zich | |
[pagina 222]
| |
hun gezicht alleen had voorgesteld? Een gelaat, dat voorspelt, is eenvoudig belachelijk. Neen, die aangezichten moeten uit den tekst verdwijnen, zoodat het vers ‘de propheten stonden daeran’ onbesnoeid blijft. ‘Sichte’ emendeerde Dr. Franck voor ‘richte’, dat het Hs. heeft. We moeten dus in ‘Elkerlijc met sinen richte’ met eene graphisch liefst kleine verandering, eene gedachte brengen, die in het verband past. ‘Elkerlijc met sinen.....’ brengt ons op het denkbeeld, dat die profeten iets bij zich hebben, dat hun toebehoort of bij hen behoort. En wat zouden zij nu eerder bij zich hebben, dan een attribuut, waardoor de kunstenaar de beelden stempelt tot dat, wat hij hen wil laten voorstellen, nl. profeten. Geef hun dan eene rol in de hand, en wij hebben, wat wij wenschen. Lees derhalve: ‘Elkerlijc met sinen scrichte’; d. i. Elk met zijn geschrift, zijne rol in de hand. ‘Scricht’ is een wisselvorm van ‘scrift’, die bij Maerlant voorkomt, evenals ‘vychte’ = ‘vijfte’; ‘drecht’ = ‘ drift. Oorspronkelijk wilde ik lezen: ‘Elkerlijc met sinen ghescrichte’, hetgeen, wat de beteekenis en de scansie betreft, heel goed zou kunnen. Evenwel, omdat de verandering eenvoudiger was, wilde Prof. Verdam, wiens gevoelen ik vroeg, liever ‘scrichte’ lezen, waarbij ik mij gaarne aansluit. Ook uit de uitgave van Snellaert mogen we opmaken, dat eene graphisch zoo klein mogelijke verandering de voorkeur verdient. De woorden sluiten aan elkaar, zoodat de fout niet ontstaan is door het onleesbaar zijn van enkele letters; het waarschijnlijkst is dus, dat eene enkele letter den afschrijver in de pen is gebleven. Nu ‘scricht’ voorafgaat, is het ook te begrijpen, dat er in vers 880 over ‘bouke’ gesproken wordt, als over iets, dat bekend is. Over het Latijn, dat met deze plaats overeenkomt, zou ik kunnen zwijgen, daar Maerlant daarin geene aanleiding kan gevonden hebben, het besproken vers te schrijven. | |
[pagina 223]
| |
Het heeft slechts de twee verzen: Ecce prophetarum, quo rege et tempore quisque
Scripserit, effigies habet altior ordo locatas.
Dit werkt Maerlant uit tot: Die propheten stonden daeran
Elkerlijc met sinen scrichte
Die Apelles, die vroede man,
Met goude beleide lichte.
In wat tiden dat si screven
Hare bouke, dat stoet daer
Ende in wat einde dat si bleven
Ende hare namen oec daernaer.
| |
II. Reinaert II, 5048 en 5949.Tot de plaatsen in den Reinaert, die nog niet volkomen helder zijn, behoort ook deze: ‘Si (Isengr. e. Bruun) connen wel bulen met hoi slaen Ende scone boffen ende blasen;’ De Proza-bewerking heeft hier volgens Martin: ‘Si connen wel bulen met hoi slaen ende covel timpen met vlocken vullen’. Er wordt over deze plaats gesproken in de aanteekeningen in Martins uitgave en in het Mnl. Woordenb. I, 1475. Daar de verklaring niet vaststaat, heb ik uit het aldaar meegedeelde eene uitnoodiging gelezen, eigen krachten daaraan te beproeven. Gaarne maak ik van die uitnoodiging gebruik. Bij ‘Si connen wel bulen met hoi slaen’.
vgl. men Halbertsma, pag. 30, aangeh. bij Harrebomée op ‘buil’: ‘Hij slaat builen met oorkussens’,
en De Brune, Spreekw. pag. 466 aangeh. t.a.p.: ‘Hij slaet met kussens groote buylen’.
| |
[pagina 224]
| |
Op geene van beide plaatsen wordt de beteekenis verklaard. Het komt mij voor, dat ‘buil’ hier beteekent ‘bult, gezwel.’ ‘Buylen slaen’ = slaan, zoodat er builen van komen. Nu kan men alleen builen slaan met iets hards, niet met kussens, oorkussens, zakken met hooi, of hooibossen, evenmin als men kan geeselen met een' vossestaart. Evenals nu ‘geeselen met een' vossestaart’ ‘vleien’ beteekent, kan ‘bulen met hoi slaeu’ dat ook doen. Vers 5048 zou dan beteekenen: ‘Isengrijn en Bruun kunnen (den koning) wel heel andig vleien’. - ‘Covel timpen met vlocken vullen’.
Voor deze toevoeging in de Proza-bewerking vergelijke men: Harrebomée:
‘Hi stopt u de kaper vol hoi.’
De Brune pag. 467:
‘Hi vult hem sijn caproen mit hoi.’
en vooral Van der Venne ‘Tafereel der Belachende Wereld’ pag. 186: ‘Hoor! hoe wordt men hier verheven
't Schijnt, dat wij als Heeren leven!’
Antwoord:
‘Och de Waart volt ongs de kap!
Looft geen Vleijers tongh gesnap’.
Uit dit laatste blijkt duidelijk, dat ‘de kap vullen’ beteekent ‘vleien’, ‘honing om den mond smeren’, ‘misleiden’. Blijkbaar wisselen in de genoemde voorbeelden verschillende soorten van hoofddeksels elkaar af, zonder aan de spreekwijze eene andere beteekenis te geven. Derhalve:
‘Covel timpen met vlocken vullen’ = vleien.
‘Bulen met hoi slaen’ kan zijn = vleien.
Zoo zou dus waar kunnen blijken, wat Martin vermoedde, nl. dat de toevoeging in de Proza-bewerking de verklaring bevatte van ‘bulen met hoi slaen’. Maar iets anders is ook mogelijk. ‘Bulen met hoi slaen’ beteekent letterlijk ‘builen slaan met iets, waarmee het onmogelijk is builen te slaan’, dus: ‘het onmogelijke kunnen’ | |
[pagina 225]
| |
of ironisch: ‘zoogenaamd, naar eigen zeggen, het onmogelijke kunnen’; ‘den mond vol hebben van eigen voortreffelijkheid’. Ook deze beteekenis zou hier goed passen. De verzen 5048 en 5049 zouden dan dezelfde gedachte in tweeërlei vorm teruggeven. Welke van de beide beteekenissen ‘bulen met hoi slaen’ gehad hebbe, het is duidelijk, hoe het die heeft kunnen aannemen. Dat ‘de kap (caproen, kaper, covel-timpGa naar voetnoot1) vullen’ de beteekenis ‘vleien’ heeft gekregen, zal de mode wel op hare rekening hebben. Heet bijv. een goed gevulde kap iets moois, of is die een bewijs van voornaamheid of hoogen stand, zoo kan ‘iemand de kap vullen’ beteekenen: ‘iemand iets aangenaams aandoen of zeggen’, of althans: ‘willen aandoen of zeggen’; ‘iemand in de hoogte steken’, ‘vleien’. Zit het zwaartepunt van de spreekwijze niet in het vullen, maar in het met iets zachts vullen (nl. met ‘hoi’ of ‘vlocken’), zoo zou de ontwikkelingsgang anders moeten geweest zijn. Doch dat is niet waarschijnlijk, omdat het toch vreemd, alhoewel niet onmogelijk, zou zijn, dat in den korteren vorm: ‘de kap vullen’ zonder toevoeging van datgene, waarmede men vult, juist dat, waarop het aankomt, zou zijn weggelaten. - | |
III. Clausule 346.Gaarne zou ik bovenstaande plaats even bespreken; ik geloof, aannemelijk te kunnen maken, dat daarin eene, graphisch zeer kleine fout, schuilt, tengevolge waarvan eene andere | |
[pagina 226]
| |
gedachte er uit gelezen wordt, dan er door Maerlant in is gelegd. - Met de 25ste strophe, vers 313, begint de lofrede op Maria. Van vers 313 tot 325 wordt in algemeene bewoordingen over Maria's volmaakte schoonheid gesproken. In de 26ste strophe wordt aan elk onderdeel van het hoofd een of twee verzen gewijd: aan het goudblonde haar, het effen, lelieblanke voorhoofd; de fijne ooren; de weergalooze, bruine wenkbrauwen; de van een' liefelijken gloed stralende oogen; de onovertroffen on onovertrefbare gelaatskleur. Dit wordt in de 27ste strophe voortgezet: Geen schoonere neus, geen liefelijker lippen waren ooit aanschouwd. Hagelwitte tanden sierden haren mond (v. 345). En daarna lezen we, vers 346 en vlg.: Noyt was man die kints figure
So scone gevisieren conde.
Soeter no saliger creature
En wart nie moeder te sure
Sint die werelt eerst begonde,
No hier no in gere stonde.
Bij eene nauwkeurige lezing van deze zes verzen stuiten we op iets onnatuurlijks. Tot nog toe stond Maria Maerlant stellig als volwassen vrouw voor den geest; dien indruk krijgen we onder het lezen der lofrede. In vers 313 bijv. noemt hij haar ‘vrouwe’, ‘maget’; in vers 342-44 spreekt hij over haar als de voorsprake der menschen bij Jezus. Zoo moet het ons wel treffen, dat er in vers 346 plotseling over Maria als kind wordt gesproken: ‘Noyt was man, die kints figure So scone gevisieren conde’. Maar wij zijn in Maerlants Strophische Gedichten aan snelle overgangen gewoon; 't is dus misschien onnoodig eene fout in de woorden te veronderstellen. Ontegenzeglijk echter zou het ons beter voldoen, zoo het woord kint hier uit den tekst bleek te moeten verdwijnen. En, me dunkt, dat moet het, zoo wij deze plaats vergelijken met Velthems Spiegel Historiael VIII, 34, 86 vlg., waar | |
[pagina 227]
| |
eene lofrede op Maria wordt gebouden, die herhaaldelijk aan die in de Clausule doet denken. Velthem zegt, na neus, mond en lippen te hebben geprezen, in vs. 100-101: ‘Ront u kinne, een dal daer inne
Oft van yvore war gedrait.’
De kin alleen is door Maerlant niet genoemd. Ligt het nu niet voor de hand, in plaats van ‘kints figure’, ‘kins figure’ te lezen? Zeer natuurlijk worden dan achtereenvolgens geprezen de neus, de mond, de tanden, de lippen, de kin. Daarop volgt: ‘Geen liefelijker schepsel heeft ooit het levenslicht aanschouwd’, de gedachte, vervat in de laatste vier verzen der 27ste strophe. ‘Moeder’ in vs. 349 is dus op te vatten, evenals in: ‘Geen schooner kind is ooit van moeder geboren.’ Dit toepassende op het bijzonder geval, dat wij voor ons hebben, zien we, dat de moeder natuurlijk Maria's moeder en niet Maria zelve is. De vermelding van Maria's moeder kan aanleiding geweest zijn, dat het kind Maria in den tekst is gekomen. Of zou kints oorspronkelijk bedoeld zijn als kin-ts en niet als kint-s (ts eene spelling voor scherpe s; vgl. ‘tshertogen’ voor shertogen’)? Doch dit is vooral zoo aan het begin der woorden. Vgl. evenwel Matthijsz. 207: uutgancts en ingancts. Blijft nog te verklaren de vorm ‘kins’; want ‘kin’ is tegenwoordig vrouwelijk. Gesteld ‘kin’ was in het Mnl. ook uitsluitend vrouwelijk, dan nog zou de vorm kins’ niet onmogelijk zijn (zie Dr. W.L. van Helten, ‘Vondels Taal’ § 65). Maar hiertoe, tot verkeerde analogie, behoeven wij onze toevlucht niet te nemen. Het woord ‘kin’ heeft verschillende geslachten (zie Kluge); in het Gotisch is het vrouwelijk; in het Oud-, Middelen Nieuwhoogduitsch steeds onzijdig. Een Mnl. onz. ‘kin’ zou dus niet onmogelijk zijn. Toch ligt het, dunkt me, voor de hand, hier aan een manl. ‘kin’ te denken. In de Clausule staat ‘kin’ alleen hier; in den Tweeden Martijn echter komt het tweemaal voor en wel manlijk; nl. vers 11: ‘Hef up dijn hovet ende dinen kin’ (D. en F. echter: ‘dijn kin’), en vers 205: ‘Die fierlike haren kin te miwaert draget.’ | |
[pagina 228]
| |
Het blijkt dus voldoende, dat de vorm ‘kins’ geen bezwaar is, en daar ‘kin’ hier eene natuurlijke, ‘kind’ slechts eene gewrongen verklaring toelaat, geloof ik, dat mijne verandering zal blijken eene verbetering te zijn. Een voorbeeld van de tegenovergestelde fout, of althans van eene schrijfwijze, die aan de tegenovergestelde fout zou doen denken, vindt men Velth. II, 40, 33: Ende alsi des kins genesen ware, Soude men rechten over hare. | |
IV. Bestaat er wel eene fout in den innerlijken samenhang van den Tweeden Martijn?In de volgende regels hoop ik eene beschuldiging tegen Maerlant te ontzenuwen, als zou hij in den geheelen opzet van den Tweeden Martijn eene logische fout hebben gemaakt; ik bedoel de opvatting van de 7de strophe. Het zij mij vergund, hier de woorden te herhalen, waarmede Prof. Jonckbloet (in zijne Gesch. der Nederl. Letterk., 3o uitg., 2de deel, bladz. 38-39) in het kort den inhoud van de 5de tot de 7de strophe weergeeft: ‘Jacob verhaalt nu, dat hij eene vrouw liefheeft, die in het geheel niets van hem wil weten’ (5de strophe); ‘eene andere bemint hem, maar hij is voor haar geheel onverschillig, hoewel zij de schoonste aller vrouwen is’ (6de strophe). Aan welke moet hij zich nu houden?’ (7de strophe). Zoover mij bekend is, heeft nooit iemand zijne stem verheven tegen de wijze, waarop Jonckbloet (nog in 1885) de 7de strophe aan de 5de en de 6de verbindt. Ik mag derhalve besluiten, dat algemeen in zijn gevoelen gedeeld wordt en dat men de 7de strophe onmiddellijk met de beide voorgaande in verband meent te moeten beschouwen. Doch door dit laatste aan te nemen, treden wij als beschuldigers tegen Maerlant op. Immers reeds bij het begin der 7de strophe: ‘Martijn, nu hore ende verstant:
Dese twee sijn in een bewant,
Dat costen moet seens leven.’
| |
[pagina 229]
| |
zouden wij moeten zeggen: ‘Neen, Maerlant, dat hebt gij mis; uwe verhouding tot elk van die beide vrouwen maakt het volstrekt niet noodzakelijk, dat ééne van haar sterft. Integendeel; gij maakt of beiden gelukkig, òf beiden ongelukkig; want trouwt gij haar, die u liefheeft, zoo maakt gij niet alleen deze gelukkig, maar ook de andere, die daardoor van uwe vervolgingen ontslagen is. Blijft gij daarentegen deze laatste lastig vallen, zoo hindert gij niet alleen deze, maar kwelt ook de andere, die het moet aanzien, hoe aan iemand de voorkeur boven haar wordt gegeven. Gij vergist u ook, als gij voortgaat: ‘Nu hebbic de macht in mine hant
Welker ic wille breke ic den bant
Ende mach hare al vergeven.
Emmer moet dene laten den pant,
Den liefsten die God ie vant:
Hier toe sijn si verdreven.’
De fout, waarop wij Maerlant hier hebben meenen te betrappen, hindert ons telkens weer bij de verdere lezing van den Tweeden Martijn; ja, wat nog erger is, op die zonderlinge vergissing berust het geheele gedicht. Het is onbegrijpelijk, dat Maerlant zelf dat niet gevoeld en, indien hij de fout bemerkt heeft, die niet hersteld zou hebben. Ik kon dan ook niet nalaten te onderzoeken, of Maerlant ook iets anders bedoeld heeft, of de fout niet ligt aan ons, aan onze opvatting van wat hij geschreven heeft. En werkelijk geloof ik zoo gelukkig te zijn, eene opvatting te kunnen voordragen, waarbij aan den innerlijken samenhang van den Tweeden Martijn niets ontbreekt. Mij dunkt, we moeten de 7de strophe afscheiden van wat voorafgaat. Nadat Maerlant zijne verhouding tot elk van die beide vrouwen aan Martijn heeft medegedeeld, gaat hij voort in vers 79 en vlg.: ‘Luister nu eens goed, Martijn. Daar brengt het lot mij weer met die beide vrouwen in aanraking; zij verkeeren in gevaar; ééne van beiden moet sterven; slechts | |
[pagina 230]
| |
ééne kan gered worden, en in mijne macht staat het, te beslissen, wie dat zijn zal.’ Bij deze verklaring is het volkomen in orde, wanneer Maerlant zegt, dat het geluk van de eene het ongeluk van de andere met zich sleept, en omgekeerd. We verstaan nl. onder ‘geluk’ niets anders dan het gered worden uit gevaar; uit welk gevaar wordt door Maerlant in het midden gelaten; dit slechts vermeldt hij, dat hij er slechts ééne kan redden. Daarop vraagt hij aan Martijn, wat die in zulk een geval zou doen. Maar Martijn begrijpt Jacobs vraag niet. Jacob wil weten, hoe hij als een edel, rein christen te handelen heeft: Martijn antwoordde, als had hij hem als hartstochtelijk minnaar om raad gevraagd. Daaruit ontspint zich eene samenspraak, waarin het Jacob onmogelijk is, zich bij de uitspraak van Martijn neer te leggen. Eerst ergert hij zich, dat Martijn het gedrag van heidenen als Medea en Narcissus als voorbeeld stelt. Daarna, als Martijn voorbeelden aan den Bijbel ontleent, antwoordt Jacob (21ste strophe en vlg.): ‘Maar, Martijn, woudt gij nu de verkeerdheden van wijze menschen als een goed voorbeeld stellen, terwijl God juist wil, dat die voor ons eene waarschuwing zijn, waardoor wij leeren de zonde te haten en het oog te vestigen op heilige liefde? Kom, Martijn, laten wij onze liefde louteren en God en zijne liefde navolgen. God is liefde; Hij beloont liefde; Hij haat niets, zelfs den duivel niet, die zijne hellepijn alleen aan zich zelven, aan zijne liefdeloosheid, niet aan Gods haat te wijten heeft. Evenals God nu slechts hun, die hem liefhebben, het eeuwige leven schenkt, zoo wil ik ook haar het leven redden, die mij zoo standvastig heeft liefgehad.’ En Martijn erkent dat Jacobs opvatting van de liefde edeler is dan de zijne: ‘Jacob, gij hebt mij overtuigd; zelf zou ik die oplossing nooit gēvonden hebben; maar nu zie ik het in, uwe liefde is rein, zondig de mijne.’ Er ontbreekt bij deze verklaring, dunkt me, niets aan den logischen gedachtengang in het gedicht, terwijl de verklaring zelve natuurlijk mag heeten. Ik hoop daarom, dat zij zal blij- | |
[pagina 231]
| |
ken de ware te zijn en dat Maerlant voorgoed is gezuiverd van de blaam, eene logische fout te hebben gemaakt, dat is eene fout, die niet is te verschoonen, die niet kan worden gesteld op rekening van tijd en omstandigheden, maar die in de dertiende eeuw even sterk als in de negentiende moet afgekeurd worden.
Haarlem. cornelia van de water. |
|