Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Plautus op ons tooneel.Voor een paar jaren gaf de Leipziger hoogleeraar Carl von Reinhardstoettner een hoogst belangrijk werk uit, dat tot titel heeft: Plautus. Spätere Bearbeitungen plautinischer Lustspiele. Ein Beitrag zur vergleichenden Literaturgeschichte.Ga naar voetnoot1) Terwijl van zijne hand reeds vroeger eene studie was verschenen over de navolgingen en bewerkingen van de Amphitruo,Ga naar voetnoot2) legde de geleerde schrijver thans in een omvangrijk boekdeel de resultaten neer van zijn onderzoek over den invloed van al de blijspelen van Plautus op de Spaansche, Italiaansche, Portugeesche, Fransche, Engelsche, Duitsche, Nederlandsche en Deensche letterkunde. Het was waarlijk eene reuzentaak. En toch zullen nu nog zes deelen volgen, waarin de invloed zal worden aangetoond van Terentius en Aristophanes, van de, Grieksche tragici, Seneca, de Grieksche en Romeinsche epici, lierdichters, didactici, enz., en van de prozaschrijvers der oudheid. Het is een wetenschappelijk plan, zoo groot, zoo vermetel, zou men bijna zeggen, als slechts een Duitsch geleerde kan opvatten. Reinhardstoettner wil door deze studiën bewijzen, hoe onberekenbaar groot de invloed der classieken is geweest op de letterkunde van alle beschaafde volken. Het boek over Plautus getuigt van eene verbazende belezenheid. Na eene inleiding over den invloed van Plautus en Terentius op de latere letterkunde worden de comedies van Plautus ontleed en dan de vertalingen en bewerkingen in tal van talen besproken. Onze letterkunde neemt in het werk een hoogst bescheiden plaatsje in; alleen de Warenar wordt ontleed en een paar andere stukken even genoemd. Toch heeft in ons land de | |
[pagina 82]
| |
studie van het Latijn zoo hoog gestaan en waren de Latijnsche blijspeldichters zoo bekend, dat het wel de moeite waard is de vertalingen en bewerkingen van Plautus in het Nederlandsch eens aan een nader onderzoek te onderwerpen. In zekeren zin sluit zich dus dit opstel bij het werk van Reinhardstoettner aan. De Nederlandsche bewerkingen naar Plautus zullen worden besproken, terwijl tevens enkele Nederlandsche vertalingen van nieuwere blijspelen, die hunne verwikkeling aan den Latijnschen dichter danken, zullen worden opgenoemd. Op volledigheid kan eene studie als deze natuurlijk geene aanspraak makenGa naar voetnoot1). De vertalingen naar Plautus, die elders reeds zijn besproken, zullen niet weder op nieuw worden behandeld. | |
I. Amphitrvo.In 1617 gaf Isaac van Damme, een Haagsch dokter, eene vertaling uit van de AmphitrvoGa naar voetnoot2); het is de eerste van een stuk van Plautus in onze taal. Van Damme vertaalde vrij nauwkeurig en bracht ook de ‘Supposita’ over, die door den Italiaan Hermolaus Barbarus (1464-1493) in de comedie zijn ingelascht. Als voorbeeld van de wijze, waarop van Damme zijne taak opvatte, volgt hier het begin van het 2de bedrijfGa naar voetnoot3).
Amphitruo.
Com flocx dicht achter my.
Sosia.
ick ben u aen de hielen.
Am.
Ick achte u te sijn den meesten aller fielen.
So.
Wel doch, wel waerom dat?
Am.
om dat ghy my segt an
Dat noyt ghebeurt en is, noch oock ghebeuren can.
| |
[pagina 83]
| |
So.
Siet doch daer gaet ghy weer op uwe ouwe sporen,
Dat ghy noyt van u volck en wilt de waerheyt hooren.
Am.
Wat? schelm, hoe can dat sijn? ick sal wel eens terstont
Die valsche vuyle tong u snijden uyt den mont.
So.
Seer wel, ick ben u slaef, doet al nae u begeeren
Ghy sult nochtans van dat te segghen my niet weeren.
Am.
Ghy stouten hanghebast, derft ghy op desen tijt
V segghen t'huys te sijn, daer ghy by my hier zijt?
So.
Ick seg u waer nochtans.
Am.
De Duyvel moet u halen.
Ick sal u met een stock den kop in stucken malen.
So.
Dat kunt ghy al wel doen want ick ben uwen knecht.
Am.
Begeckt ghy my scharluyn? dat ghy die dinghen secht
Die noyt en sijn gheschiet, daer noyt is van ghelesen,
Dat een den selven mensch sou op twee plaetsen wesen?
So.
Voorwaer tis als ick seg.
Am.
Dat u Godt schenden moet.
So.
Waer mee heb ick verdient dat ghy dien wensch my doet?
Am.
Ghy schelm spot ghy met my, en derft my dat noch vraghen?
So.
Soo dat was waer, met recht sou ick het dan verdraghen.
| |
[pagina 84]
| |
Ick seg soo 't is ghebeurt, en ick en lieghe niet.
Am.
Dien fiel moet dronken sijn.
So.
Oh oft dat was gheschiet!’
Van Damme had genoegen van zijn werk; in 1635 werd zijne vertaling herdruktGa naar voetnoot1) en in hetzelfde jaar werd het stuk te Amsterdam opgevoerd. Die tweede druk wijkt van den eersten af; met recht kon de schrijver hem ‘vermeerdert’ noemen, want het begin is geheel veranderd. Jupiter en Mercurius houden in den hemel een gesprek in tegenwoordigheid van eenige andere goden; Amphitruo neemt afscheid van Alcumena en Jupiter ziet haar. Na een ‘groot ghedruys en allarrem achter het Toonneel,’ veroorzaakt door het gevecht tusschen de Thelebanen en de Thebanen, spreekt Mercurius den Prologvs (vs. 1-148) uit. Weder volgt een gevecht; Amphitruo verschijnt als overwinnaar en zendt Sosia met een brief naar zijne vrouw. Nu begint de vertaling, die verder geregeld doorloopt tot het einde van het 4de bedrijf, waar Van Damme de ‘Supposita’ met ongeveer 90 verzen heeft verrijkt. Zij hadden best gemist kunnen worden. Maar misschien moest de vertooning van Hercules in eene wieg liggend en met pap gevoed door Bromia en Sosia, en Juno's alleenspraak over het gebrek aan huwelijkstrouw van Jupiter de goe gemeente naar de voorstelling der rederijkerskamer lokken. De meest bekende navolging der comedie van Plautus is zeker wel Molière's Amphitryon (1668). Hiervan bestaan twee vertalingen in het NederlandschGa naar voetnoot2), van welke de oudste aan A. Peys wordt toegeschreven. En Buysero gaf in 1679 eene | |
[pagina 85]
| |
veel verkorte bewerking van Molière's stuk uit; zijn AmphytrvoGa naar voetnoot1) telt slechts één bedrijf. | |
II. Avlvlaria.Hooft's Cluchtighe Comedy van Ware-nar, dat is, Aulularia van Plautus, nae 's lants gelegentheit verduitscht (1617) sluit zich nauw bij het oorspronkelijke aan. Het stuk is overbekend. Reinhardstoettner heeft het in zijn werk ontleed en met het oorspronkelijke vergelekenGa naar voetnoot2). Van Molière's Avare (1669), de meest bekende navolging der Avlvlaria, verscheen in 1685 eene Nederlandsche vertalingGa naar voetnoot3), die aan Joan Pluimer wordt toegeschreven. Zij werd in 1756 herdruktGa naar voetnoot4). In 1806 vertaalde J.S. van Esveldt Holtrop het stuk op nieuw naar de Duitsche vertaling van ZschokkeGa naar voetnoot5). | |
III. Cvrcvlio.Van deze comedie van Plautus, die zeer weinig navolgingen heeft uitgelokt, bezitten wij er eene in De Onberaaden Minnaar gelukkig door 't gevalGa naar voetnoot6). Zij is van de hand van Hendrik van Halmael, die in het begin der vorige eeuw meer dan 30 tooneelstukken heeft geschreven onder de zinspreuk: Purgat et ornat, welke spreuk hij door de afbeelding van eene kam opluisterde. Wij zullen den dichter nog verscheidene keeren aantreffen. De inhoud van zijne bewerking is aldus: 1ste Bedrijf. (1) Jochem (Cappadox), ‘een Roffiaen,’ klaagt | |
[pagina 86]
| |
over zijne gezondheid, en Margo, ‘eene Roffianin,’ die bij hem in dienst is, raadt als geneesmiddel brandewijn, veel brandewijn aan. Zij gebruikt zelve het middel altijd en weet, dat het uitstekend werkt. De kosten komen er niet op aan, want zij heeft gisteren op den Dam aan drie heeren medegedeeld, dat zij een allerliefst meisje aan huis hebben, en één van hen heeft beloofd te zullen komen. Dit meisje heet Kaatje (Planesivm) en is voor jaren door het lieve paar opgenomen of gestolen. (2) Als Jochem is uitgegaan, beveelt Margo aan hare dochter Jannetje, om op krediet brandewijn te gaan halen, maar het arme kind, dat ten gevolge van het gedrag harer moeder geene fatsoenlijke kleederen meer aan het lijf heeft en niets heeft mogen leeren, weigert. (3) Als Margo het meisje wil slaan, komt Lubbert, de kok, tusschen beiden en verwijt de moeder, dat zij hare dochter voor niet veel bijzonders opvoedt. (5) Krispyn (Palinvrvs), de knecht van den jongen Ferdinand (Phaedromvs), treedt op en deelt Lubbert mee, dat zijn meester dol is op het meisje (Kaatje), dat bij Jochem inwoont, hoewel hij haar slechts eens heeft gezien. Hij wil haar trouwen, en, daar Margo heeft gezegd, dat hij het meisje voor 1000 rijksdaalders kan krijgen, heeft hij zijn tafelschuimer naar den Haag gezonden, om hem dat geld te bezorgen. Lubbert vindt dat plan heel dwaas; waarom wil Ferdinand zulk eene vrouw trouwen; die plechtigheid is overbodig. De oude Margo is aan den drank; hij kan haar met eenige glazen wijn omkoopen en het meisje gemakkelijk te spreken krijgen. (6) Krispyn luistert naar dien raad, belt al vast bij Jochem aan en (7) belooft aan Margo een vaatje wijn, als zij hem het meisje, waarop zijn meester verliefd is, eens wil laten zien. (8) Aan Jochem, die te huis komt, doet hij hetzelfde verzoek - Margo heeft geweigerd - maar ook deze slaat het af; als hij geld brengt, zal de zaak veranderen. (9) Krispyn gaat nu aan zijn meester zeggen, dat de eerste onderhandelingen mislukt zijn. 2de Bedrijf. (3) Ferdinand en Krispyn naderen het huis van Jochem; de knecht is beladen met flesschen en glazen. Krispyn | |
[pagina 87]
| |
tracht zijn meester nog het plan uit het hoofd te praten, om zooveel geld voor het meisje te geven, maar te vergeefs. (4) Op hun kloppen verschijnt Margo, verheugd bij het zien van al de flesschen; zij geven haar te drinken en, als zij bijna dronken is, staat zij toe, dat Ferdinand het meisje spreekt. (6) Kaatje komt nu op en vertelt aan Ferdinand, dat zij als kind van hare ouders is weggevoerd; zij spoort hem aan, om haar niet van liefde te spreken, voordat hij weet, wie hare ouders zijn. Krispyn, die bij dit gesprek tegenwoordig is, is lang niet zoo opgetogen als zijn meester en vertrouwt de zaak volstrekt niet. (8) Als Kaatje weer in huis is gegaan, verschijnt Tys (Cvrcvlio) de ‘Panlicker,’ die naar den Haag is geweest en nu met erg veel drukte terugkomtGa naar voetnoot1): ‘Ik bezwyk van honger, laat ik eerst myn buik vullen.
Ferd.
Dat zal van vermoeidheid zyn, gy hebt schielyk gegaan.
Tys.
Och! hou my vast, ik kan niet langer op myn beenen staan.
Een duisterheid stort over myn gezicht, ik tuimel needer.
Ferd.
Ik kan hem niet langer houwen, leen in de buurd een stoel,
Hy word bleek, haal waater, men moet hem besproeijen.
Tys.
Al was het maar een korst roggenbrood, ik bid wilt u spoeijen.’
Bij slot van rekening heeft hij geen geld meegebracht, want de vriend, aan wien Ferdinand hem gezonden had, kon hem onmogelijk helpen. Maar Tys is toch niet in alles ongelukkig geweestGa naar voetnoot2): ‘Ik ging bedroefd weg van die vent,
En ging wat wandelen op het Buitenhof, of daar omtrent,
| |
[pagina 88]
| |
Daar ik een Officier vond, breed, en weits uitgestreeken,
Hy maakte de mine, of hy my zocht te spreeken,
Maar ik kwam hem voor, met een beleefd compliment,
Hy groete my weêr, of wy den and're lang hadden gekend.’
De krijgsman heeft Tys ten eten genoodigd, heeft hem daarna meegenomen naar zijne kamer en is toen in slaap gevallen. Tys heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt en is met een ring en eene obligatie van 500 pond op den Amsterdamschen kassier Judas (Lvco) op den loop gegaan. (9) Juist komt Judas er aan en Tys stelt zich aan hem voor als de knecht van den officier Alexander (Therapontigonvs), die het geld komt halen. De kassier zegt, dat hij het aan zijn huis kan krijgen. 3de Bedrijf. Na tal van kleine tooneeltjes, die weinig tot de verwikkeling afdoen, treedt (11) Ferdinand op en poogt met Jochem te onderhandelen over het meisje, maar de koppelaar wil er niets van hooren. (13) Tys heeft het geld van de obligatie gebeurd en geeft het aan Ferdinand, maar (14) nu komt plotseling Alexander met zijn knecht, Robbert, te Amsterdam om den dief op te sporen. (16) Judas vertelt hem, dat de knecht het geld al gehaald heeft, en hij begrijpt, dat hij den dief het best kan vinden in huizen als dat van Jochem. Hij treedt hier dus eerst binnen. (19) Na hem klopt Ferdinand bij Jochem aan; hij is vergezeld van Krispyn, Tys en een paar dienders, die echter allen op den achtergrond blijven. (20) Nadat hij bij Jochem weder vergeefsche pogingen heeft aangewend, om hem Kaatje voor een bepaalde som af te staan, beveelt hij de politie om het meisje uit het huis te halen, omdat menschenhandel verboden is. (22) Onder deze opschudding treedt ook Alexander uit het huis, herkent Tys en laat hem gevangen nemen. Daar ziet Kaatje den gestolen ring, dien Alexander's vader vroeger heeft gedragen, en die juist zoo is als de ring, dien de vrouw, welke haar als kind heeft gestolen, haar heeft na- | |
[pagina 89]
| |
gelaten. Het blijkt, dat zij eene zuster is van Alexander; hare ouders zijn dus bekend en zij heeft niets meer tegen een huwelijk met Ferdinand, die zijn aanstaanden zwager terstond bepraat om aan Tys vergiffenis te schenken. Van Halmael heeft bijna niets uit de Cvrcvlio vertaald, maar er slechts de verwikkeling aan ontleend. Hij is er volstrekt niet in geslaagd om het stuk op onzen bodem over te planten. Dit behoeft na de ontleding er van niet te worden aangetoond. | |
IV. Casina.Het is een gevaarlijk onderwerp, dat Plautus in zijne Casina behandelt, en niet te verwonderen, dat latere dichters van zijn blijspel weinig partij hebben getrokken. Wij bezitten er eene navolging van in De Verliefde Grysaard BetraptGa naar voetnoot1), door van Halmael geschreven. 1ste Bedrijf. (1) Kees (Olumpio), een pachter, en Robbert (Chalinus), de knecht van Rombout (Stalino), krijgen twist over Katryn (Casina), eene dienstbode van hun meester, naar welke zij beide vrijen. Kees beweert, dat zijn meester hem het meisje heeft beloofd en dat hij haar nog dezen avond zal trouwen. (3) Adelgond (Cleostrata) klaagt, dat haar echtgenoot, de oude Rombout, die reeds over de zestig is, de meid Katryn achterna loopt. Deze mededeeling wekt natuurlijk de verontwaardiging op van hare buurvrouw Cornelia (Murrhina), bij wie zij hare klachten uitstort. (4) Rombout treedt op; hij ziet er uit als een jonge fat; zijn haar is netjes gepoeierd en zijne kleederen zijn naar den laatsten smaak. Hij voelt zich nog krachtig en gezond, trouwens: ‘Onze Katryn kan een oud mensch weer jong maaken.’ Hij zal haar uithuwelijken aan zijn pachter Kees en heeft met hem afgesproken, dat deze voor den eersten nacht zijne | |
[pagina 90]
| |
rechten aan zijn meester zal afstaan. Adelgond, die in de deur heeft gestaan en iets van de alleenspraak van haren man heeft opgevangen, treedt naar voren en houdt Rombout voor den gek, omdat hij er zoo opgeschikt en dwaas uitzietGa naar voetnoot1): ‘Maar die mantel, wat hangt die vol misselyke plooijen?
't Is of gy uit een nest komt van luizen en vlooijen,
Wat hebje gedronken, in wat Mothuis zyt gy geweest?
Romb.
Heb ik van daag wyn gedronken, zoo ben ik een beest.
Adelg.
Ja eet en drinkt, en verbruid al uw goed,
't Is doch even veel, wat een zot mensch doet.
Romb.
't Is al hoog genoeg Vrouw, 't was beeter dit te staaken.’
Het huwelijk van Katryn komt ter sprake; Rombout wil hebben, dat Kees haar trouwt, en Adelgond geeft de voorkeur aan Robbert. Wat heeft Rombout ook eigenlijk met de zaak te maken; ‘Het is vrouwe werk, meiden te besteeden,
Ik weet niet wat gy u bekommert met de meid’Ga naar voetnoot2).
(5) Rombout vreest, dat zijne vrouw iets van zijn plan heeft gemerkt. (6) Hij tracht nu Robbert door geld te bewegen, dat deze van Katryn afziet, maar de knecht heeft daar geene ooren naar. (8) Gelukkig voor hem houdt ook Kees vol, in weerwil dat Adelgond getracht heeft hem over te halen, en Rombout besluit dus om het huwelijk van zijn pachter met Katryn door te zetten. | |
[pagina 91]
| |
2de Bedrijf. (2) Daar Kees en Robbert bij hun plan blijven om naar de hand van Katryn te dingen, wordt er door hun meester en meesteres besloten, dat zij er om zullen loten. Dit geschiedt niet zonder twist, want, terwijl beiden het eerst willen trekken, willen Rombout en Adelgond beide den hoed vasthouden, waarin de loten zijn geworpen. En als de loting heeft plaats gehad, blijkt het, dat Rombout met de papiertjes heeft geknoeid. (4) De buren, Jasper en Cornelia, komen nu tusschen beiden; er wordt weder geloot, nu eerlijk, en Kees is de gelukkige winnaar. (6) Maar Adelgond geeft haar plan nog niet op; zij overreedt Robbert om zich als Katryn te verkleeden en zoo haar man er in te laten loopen. (7) Intusschen maakt Rombout met Kees de noodige afspraak voor het huwelijk; dit zal nog heden avond plaats hebben en Kees zal zijne jonge vrouw meenemen naar de hofstede, die hij thans in pacht heeft, maar nn van zijn meester ten geschenke krijgt. Dit gesprek wordt echter beluisterd door Adelgond en Robbert, die (8) dan hun plan verder uitwerken. Robbert stelt er zich veel genoegen van voor om zijne medeminnaar eens stevig in zijne armen te drukken. 3de Bedrijf. (1. 2. 3.) Er worden allerlei toebereidselen gemaakt voor den maaltijd ter eere van het jonge paar, maar Rombout, die zelf alles bestuurt, slaat tegen den kok zulk een toon aan, dat deze verontwaardigd wegloopt en hem tusschen de potten en pannen laat staan. (4) Kees, die intusschen is verschenen als bruidegom gekleed, tracht hem te troosten, maar hij is door de teleurstelling en het oponthoud zenuwachtig geworden. (6) Daar komt Angniet (Pardalisca), de meid, op het tooneel vliegen met het bericht, dat Katryn plotseling krankzinnig is geworden en haar zelfs heeft gewondGa naar voetnoot1): ‘Myn Heer, myn heer, hou my wat vast, of ik val neer op de straat
| |
[pagina 92]
| |
Romb.
Waar schort het u dan? Wie heeft het u gedaan?
Angn.
Myn Heer, maak wat wind met uw hoed, ik word zoo benaauwt.’
Katryn loopt als dol door huis, vertelt de meid, die daarmede natuurlijk slechts een bevel van Adelgond opvolgtGa naar voetnoot1): ‘Zy heeft dier gezwooren, d'eerste die met haar derft nad'ren de spond,
Dat zy die zo gerust zal doorstooten als een hond.
Romb.
Zy zweert dan dat zy my als d'eerste zal doorsteeken?
Angn.
Waarom jouw Sinjeur, of zout gy haar op die plaats eerst spreeken?
Romb.
Ik verzin my, 'k wil zeggen, de Boer loopt groot gevaar.
Angn.
Wel Meester, dat is al fyn verzonnen, is het niet waar.’
(7) Adelgond en Cornelia komen het nieuws bevestigen, maar Rombout verdenkt zijne vrouw, dat zij den kok heeft omgekocht en Katryn iets heeft ingegeven. (10) Nadat de buren zich vroolijk hebben gemaakt over den dwazen streek, die wordt uitgevoerd, (12) wordt aan Rombout bericht, dat Katryn weder bij haar verstand is, (12) en aan Kees, dat zijne bruid ten gevolge van hare korte razernij geheel is veranderd. (13) Het lieve bruidje verschijnt nu zelve; zij is zoo dik, dat Kees er geheel verbaasd over is, en drukt haren bruidegom zoo krachtig in hare armen en kust hem zoo hard, dat Kees het uitschreeuwt van de pijn. Thans komt Rombout aan de beurt, wien het niet veel beter gaat. Hij krijgt echter vermoeden, hoe de vork in den steel zit; de bruid neemt haar masker af en vertoont zich als Robbert. De oude heer bekent schuld en ver- | |
[pagina 93]
| |
zoent zich met zijne vrouw, terwijl Katryn aan Robbert wordt toegezegd. Van vertaling kan men eigenlijk niet spreken, want slechts enkele verzen zijn in het Nederlandsch overgebracht. Het laatste gedeelte van de Latijnsche comedie is geheel weggelaten; met recht, want dit is volstrekt niet geschikt, om het op onze tijden en zeden toe te passen. | |
V. Mostellaria.De eerste bewerking der Mostellaria in onze taal werd gegeven door Pieter Bernagie (1656-1699) onder den titel De DebauchantGa naar voetnoot1) (1686). Deze bewerking, die reeds vroeger door mij werd besprokenGa naar voetnoot2), wijkt nog al van het oorspronkelijke af. In hetzelfde jaar, dat Bernagie zijn stuk in de wereld zond, gaf Ludolph Smids (1649-1720) ook eene navolging van de Mostellaria uit en koos denzelfden titel: De DeboosjantGa naar voetnoot3). In een woord vooraf ‘Aan den redelyken lezer’ deelt de dichter mede, dat hij zijn blijspel reeds lang geleden heeft geschreven, dat hij den titel van Bernagie heeft overgenomen en de comedie van Plautus ‘ten eenemaal op onze tyden en zeden gepast, en naar de hedendaagsche Tooneelwetten verschikt’ heeft. Met de ‘Spookery’ heeft hij wat in de maag gezeten, daar ‘die (voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meêr aan de man vvil, als in verleedene tyden.’ Hij heeft er een oogenblik aan gedacht, om er eene besmettelijke ziekte voor in de plaats te stellen, ‘doch’ gaat hij voort, ‘met ziekten (Gods geezelzvveepen) en zieken, de gek te scheeren, meen ik ten eenemaal ons on- | |
[pagina 94]
| |
geoorloofd te zyn. Derhalven docht het my betaamlykst te vvezen van myn lichtgeloovigen gryzaard een Duytscher Deen of Sweed te maaken; dewyl deze volkeren noch ten eenemaal naar Geesten, Spooken, Toovenaars, Bezweerders, en diergelyke bygeloovige zotternyen, haar ooren neigen.’ De vaderlandslievende dokter heeft het Latijnsche blijspel, vooral in het begin, heel wat verkort. 1ste Bedrijf. Gerrit (Grvmio) verwijt Robbert (Tranio), den ‘pedagoog’ van zijn jongen meester, dat hij dezen geheel op het verkeerde pad brengt: ‘Hoe kan een mensch zo ras verkeeren!
Oh! komt dat van Latijn te leeren
Zo vloek ik het Latyn voortaen.’
De jonge Gustavus (Philolaches) houdt inderdaad, terwijl zijn vader Erik, een Zweedsch zeekapitein, buiten 's lands is om eene erfenis te halen, raar huis en is steeds met zijne vrienden aan het feestvieren. Als zijn vader het eens zag! ‘zou hy wel droomen
Van dit gewoel, en dit gedruys?
Van zulk een leven in zyn huys?
Van zo veel vrienden die hier drinken
En rooken, speelen en rinkinken,
Als of het altyd kermis waer?’
(7) Daar komt plotseling het bericht, dat Erik (Theopropides) terug is. Goede raad is duur. Éen der vrienden, Lodewijk (Callidamates), is bovendien zoo dronken, dat men hem niets aan het verstand kan brengenGa naar voetnoot1);
Gustavus.
‘Zammel
Niet langer; Vader komt, op!
Lodewijk.
Rammel
| |
[pagina 95]
| |
Wat heen van vader; hy vaar wel.
Gust.
Hy vaart niet qualyk, myn gezel,
Maar ik, ik ben geheel verlooren.
Waak op, waak op, daar is myn vader!
Lod.
Help my; myn degen! die verrader.’
(9) Robbert weet echter raad; hij doet allen in huis gaan, beveelt hun zich stil te houden, sluit de deur en (13) gaat Erik te gemoet, die aan de deur klopt zonder gehoor te krijgen. Robbert doet, alsof hij het verschrikkelijk vindt, dat Erik heeft aangeklopt, want - het spookt in huis. Vroeger is er iemand vermoord en men heeft zijne schim gezien, die zeideGa naar voetnoot1): ‘Myn waard heeft my de nek gebrooken,
Betoverd door een zak met goud,
Die 'k hem zoo deugdlyk had vertrouwd.
Het lyk is in een put gesmeeten,
Ik ben verlooren en vergeeten:
Maar gy, wil uit het moordhol gaan.
Wegh! sluyt het! laat het ledig staan.’
Erik schrikt geweldig, maar Robbert ook, omdat hij in huis leven hoort maken en er dus gevaar is, dat het geheele bedrog uitkomt. Erik moet daarom niet zoo dicht bij het huis staanGa naar voetnoot2):
Rob.
‘Ik bid u, met gevouwen handen,
Van hier! van hier! gy raakt in schanden.
| |
[pagina 96]
| |
Er.
Tut, tut, waarom ga jy niet vliên?
Rob.
Ik mag wel spookerije zien.
Er.
Hou Robbert!
Rob.
Stelje weer de pypen,
O geest gy moet naar my niet grijpen,
Ik heb de deur niet aangeraakt.’
Erik verwijdert zich en zoo is voorloopig de zaak gered. 2de Bedrijf. (1) Erik vertelt aan Robbert, dat hij den man, van wien hij het huis heeft gekocht, gevraagd heeft naar dat spoken, maar deze ontkent, dat hij er vroeger iets van bemerkt heeft. Wybrand (Misargvrides) treedt nu op; het is een woekeraar, die aan Gustavus geld heeft geleend en dit komt terugeischen. Robbert weet hem wat ter zijde te trekken en poogt van hem uitstel te verkrijgen, maar de ander staat op zijn stuk. Erik hoort iets van den twist, die tusschen hen ontstaat; hij belooft de schuld van zijn zoon te betalen, maar vraagt, waarvoor dat geld heeft gediend. Robbert, die eerst verlegen is om een antwoord, vertelt hem eindelijk, dat zijn zoon er een fraai huis voor heeft gekocht. De oude heer is tevreden, maar (2) wil dat huis nu ook bezichtigen. Robbert wijst het huis aan van Erik's buurvrouw, de jonge weduwe Sibylle, en (3) gaat haar vragen, of zijn heer haar huis wel eens mag zien; hij is van plan om juist zulk een huis te laten bouwen. (4) Aan Erik zegt hij, dat Sibylle erg berouw heeft over den verkoop, en dat hij dus volstrekt niet moet toonen, dat hij thans de eigenaar is van het huis. (5) Beiden bezichtigen het nu en prijzen om strijd alle bijzonderheden. In de laatste tooneelen van dit bedrijf is veel naar het Latijn vertaald. 3de Bedrijf. (1) Erik en Robbert komen uit het huis van Sibylle; de oude heer heeft alles nauwkeurig bekeken en is erg in zijn schik; wat een koopje voor 13000 gulden! Robbert | |
[pagina 97]
| |
moet Gustavus, die den koop zoo mooi tot stand heeft gebracht, nu spoedig in de stad brengen. De knecht heeft Erik nl. verteld, dat de jonge man buiten was. (2) Nu verschijnt de knecht van Lodewijk; hij klopt aan bij Erik's huis en verwondert zich, dat hem niet wordt opengedaan. Erik wil hem wegjagen uit angst voor het spook, maar de jonge man lacht daarmede en vertelt, dat er gewoonlijk heel ander rumoer in huis is dan van een spook. Dit tooneeltje is vrij nauwkeurig naar Plautus gevolgd. (4) Erik begint nu te vreezen, dat hij bedrogen is; hij klopt bij Sibylle aan en spreekt met haar voor het eerst over den verkoop van haar huis; het verhaal van Robbert blijkt gelogen te zijn. (5) Daar komt deze zelf, maar hij bemerkt terstond, dat alles ontdekt is, en klimt op eene schutting - deze is in de plaats van het altaar bij Plautus gekomen - om de wraak van zijn ouden meester te ontgaan. En nu hij zich veilig voelt, bekent hij alles. (6) De vrienden van Gustavus verlaten thans het huis, (7) en Gustavus zelf weet van zijn vader vergiffenis te verkrijgen. Intusschen geeft Robbert op de schutting allerlei aardigheden ten beste. Als Gustavus voor zijn vader knielt, maakt hij de opmerking: ‘'T is of men hier de Cinna speeld.’
(8) De woekeraar brengt de verpande meubelen terug en eindelijk ziet Erik van zijne wraak af en roept Robbert toeGa naar voetnoot1): ‘Weg! ga, waar 't u lust.’
Robbert klimt af, maar vervalt nu in de handen van zijn ouden vijand Gerrit, die hem een duchtig pak slaag toedient. Smids heeft hier en daar veel vertaald; overigens wijkt zijn blijspel vooral hierdoor van dat van Plautus af, dat de vrouwenrollen, Philemativm, Scapha en Delphivm zijn weggelaten. Zijn de ‘meretrices’ misschien weggebleven, omdat het stuk in ons land speelt en eene beschrijving van deze dames ‘(voornaamlyk by onze Nederlanders) zo niet meêr aan de man vvil, als in verleedene tyden?’ | |
[pagina 98]
| |
Eene derde navolging der Mostellaria treffen wij aan in Van Halmael's De Herstelde ZoonGa naar voetnoot1). Het stuk staat verder van het Latijnsche af dan de Deboosjant van Smids. Het 1ste Bedrijf begint met een hevig gevecht tusschen Krispyn (Tranio) en Kees (Grvmio), een landbouwer van den ouden Zimon (Theopropides), die klaagt, dat men in de afwezigheid van zijn ouden meester zijne beesten laat verhongeren. (4) Ferdinand (Philolaches), de zoon, treedt op en ontleent eene ontboezeming aan die van Philolaches (vs. 95, vlgg.): ‘Indien myn oordeel nog iets nuttelyks doet blyken,
Zo mogt ik my wel by een deftig huis gelyken,
Dat door de meester net en konstig is volboud.
Zo lang dit wort bewoond, van menschen die nog goud
Nog arbeid spaaren, om daar handen aan te houwen,
Zo zal men 't binnen digt, van buiten hegt beschouwen;
Maar word het eens verhuurt aan vuil en gierig zoort,
Men merkt van dag tot dag verval, 't verderf kruipt voort,
Het dak vervalt allengs, de muuren zelf verstuiven,
De Regen en de wind begint 'er door te snuiven.
Dat eerst het voorwerp was van ieders lust en zin,
Daar walgt nu ieder af, daar wil nu niemand in.
Zo is het even met myn eigen zelf geleegen,
Myn vader heeft my schoon en goed genoeg verkreegen;
Al wat ook dienen kon tot opbouw van myn jeugt,
Dat heeft hy niet gespaard, maar aangeleid met vreugt.
Zo lang ik d'eer en pligt myn boezem liet bewoonen,
Was elk geneegen om my gonst en dienst te toonen.
Ik was vernoegt, zo ver een wel gestelt gemoed,
Met 't geen hem 't lot verstrekt, zig kittelt en voldoet.
Maar 't zeedert dat ik heb de deugden uitgestooten,
En ingenomen vuile, en slaafze huisgenooten,
Is al myn vastigheid, en aanzien weg, vergaan.
| |
[pagina 99]
| |
De winden van gebrek beginnen door te slaan.
De vensters van het licht zyn rot en uit geslagen,
En niets blyft over, om de muuren t'onderschragen;
't Zal alles storten, zo door 't gunstige geval
Niets op daagt, dat myn val gelukkig weeren zal.’
(5) Leonoor (Philemativm), de beminde van Ferdinand, en Catryn (Scapha), hare meid, houden een gesprek, dat in den aanvang veel heeft van dat bij Plautus (vs. 149, vlgg.); Catryn raadt Leonoor aan om Ferdinand te laten loopen, daar deze alles verkwist, maar het meisje wil niet luisteren naar dien raad. Ferdinand heeft dit gesprek gehoord, (6) en is dus niet zeer vriendelijk gezind jegens Catryn. (9) Terwijl er in het huis van den ouden Zimon weder feest wordt gevierd, komen de schuldeischers Volkert en Jasper hun geld eischen. Crispyn houdt hen voor den gek. 2de Bedrijf. (1) De bagage van Zimon, die terug is, wordt aan zijn huis bezorgd; (4) Ferdinand schrikt geweldig, als hij dit hoort, (5) maar Crispyn bedenkt eene list, nu men den dronken Fredrik (Callidamates) niet het huis kan uitkrijgen, en sluit de deur. (7) Zimon klopt aan - hier en daar vertaling van Plautus - en Crispyn verhaalt hem van het spook. (9) Kees, de pachter, heeft gehoord, dat zijn oude meester terug is, en wil zich nu wreken op Crispyn; beiden schelden elkander uit. 3de Bedrijf. (2) Mardochay (Misargvrides), een wisselaar, komt het geld terugvragen, dat hij aan Ferdinand heeft geleend; Crispyn tracht eerst uitstel te verkrijgen, en jaagt hem, als dat niet gelukt, met dreigementen en met een bezemsteel weg. (6) Hij komt echter spoedig terug en Zimon hoort, dat zijn zoon geld heeft geleend. Crispyn zegt, dat hij daarvoor een huis heeft gekocht. (7) Zimon wil het bezien en (8) Crispyn klopt bij buurman Rombout (Simo) aan en vertelt hem, dat Ferdinand gaat trouwen. Zijn vader wil een huis voor hem zetten naar het model van dat van Rombout; mag de oude | |
[pagina 100]
| |
heer dit eens bezichtigen? Het verzoek wordt toegestaan. (12) Intusschen zijn de vrienden van Ferdinand uit het huis van Zimon vertrokken en gaat Ferdinand naar Rombout om dezen te verzoeken een goed woordje voor hem te doen bij zijn vader. (15) Nadat Zimon en Crispyn het huis van den buurman hebben bekeken en hebben geprezen - hier is één en ander naar het Latijn vertaald -- (16) komt Kees klagen bij Zimon. Deze, die van Crispyn allerlei slechts over Kees heeft gehoord en met Crispyn is ingenomen, gelooft hem niet. (17) Doch daar treden de schuldeischers Volkert en Jasper op en komt het geheele bedrog aan het licht. (18) Rombout vraagt en krijgt vergiffenis voor Ferdinand, en (19) Crispyn houdt zijne rol in zooverre vol, dat hij Kees steeds blijft beschuldigen. Zijne straf blijft achterwege. De Herstelde Zoon is eene vrije bewerking der Latijnsche comedie; Van Halmael heeft weinig vertaald en dan nog meest enkele versregels. Eéne der meest bekende navolgingen van de Mostellaria in de latere letterkunde is Holberg's Huus-Spögelse, eller Abracadabra. In 1768 zag eene Nederlandsche vertaling van dit stuk het licht onder den titel: Het huis-spook of AbracadabraGa naar voetnoot1). | |
VI. Menaechmi.Evenals de Mostellaria heeft ook de Menaechmi in onze taal eenige navolgingen in het leven geroepen. De oudste is het blijspel Dubbel en EnkkelGa naar voetnoot2) (1670) van Mr. Joan Blasius (1639-1672?). Het stuk, dat eigenlijk eene vertaling der Menaechmi is, werd reeds elders besprokenGa naar voetnoot3). In hetzelfde jaar gaf het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus | |
[pagina 101]
| |
Arduum’ eene bewerking van het Latijnsche blijspel uit onder den titel De gelyke TwélingenGa naar voetnoot1). Zij zag in 1677, 1682 en 1715 op nieuw het licht. Het is eene der beste bewerkingen eener Plautinische comedie, die wij bezitten, en verdient eenigszins uitvoerig ontleed te worden. 1ste Bedrijf. (1) Tys Tafelbezem (Penicvlvs), een ‘Panlikker’, raadpleegt Dokter Polifemus over zijne maag, die nog niet goed genoeg is naar zijn zin: ‘Die tafelstrikken, die tafelstrikken zyn te lydig valsch;
O! ik ontliep ze niet, al kósten 't me men hals;
Want hoe dat je ze vérder ontloopt, én ze mient te rekken,
Hoe veel te naauwer dat z'er gewend zyn toe te trékken,
En daarom wacht ik hier na onze buurman KwierynGa naar voetnoot2).’
(2) Kwieryn (Menaechmvs I) treedt juist uit zijn huis, kijvende op zijne vrouw Belie, die altijd vraagt, waar hij heen gaat. (3) Kwieryn's schoonvader, Jorden, bemoeit zich met den twist en beweegt Belie om weder in huis te gaan en op de zaak te passen - Kwieryn drijft nl. handel in tabak. (4) Kwieryn heeft nu gelegenheid om aan Tafelbezem zijne plannen mee te deelenGa naar voetnoot3):
Kw.
‘Wil je wat raars zien, Amise?
T.T.
By wat veur een kók is 't gebraên?
Laat me maar eens ruiken: 'k zél het daadelyk wél raên,
Of ik zél 't aen 't gezicht wel zéggen, laet me maer kyken.
| |
[pagina 102]
| |
Kw.
Héb je in een schildery Ganimédes wel zien pryken?
Of Vénus met Adonis in zyn kérmispak aan 'er zy?
T.T.
Ik loof wel ja, óf neen; maar wat raakt myn die schildery.
Kw.
Gelyk ik niet wél zo een mooije jongen?
T.T.
Ja, had je wat te eeten.
Kw.
Zie my eens aan.
T.T.
Een fulpe Rok? wel kaerel, bin je bezeeten?’
Hij heeft nl. onder zijne kleeren een rok van zijne vrouw verstopt en gaat dien nu aan Lievyntje (Erotivm), eene lichte juffer, brengen. Kwieryn noodigt Tys uit om met hem bij Lievyntje te gaan eten, en vertelt hem: ‘Maar, Tysje, ik was nóch al anders in myn jonge tyd,
Gelyk ik je wél vertéld héb; ik raakte myn broêr vroeg kwyt,
Die érgens veur den drommel om raapzaad is gevaaren.
Toen bleef ik 't eenigste Zeuntje, en was vry groot na myn jaaren,
En, gelyk ik nóg bén, Tys, een réchte ligtmis in myn huid.’
(5) Lievyntje treedt uit haar huis en begroet Kwieryn, terwijl Tys geheel vergeten wordtGa naar voetnoot1):
T.T.
‘Kyk! ze vergeet myn te groeten.
Liev.
Jy bént maar een ootje in 't syffer, je geldt' er niet, man.’
Kwieryn overhandigt haar den rok als geschenk, klaagt over zijne vrouw en verzoekt Lievyntje een maaltijd te doen gereed maken, waaraan zij met hun drieën zullen deelnemen. | |
[pagina 103]
| |
(6) Zij geeft dus aan hare meid Kniertje en aan Joost Smuiger (Cylindrvs) de noodige bevelen en geldGa naar voetnoot1): ‘Daer zijn drie achtentwintigen.’
Sm.
‘Maar wat gasten zél je trakteeren? dat diende ik te weeten.
Liev.
Sieur Kwieryn, én Tafelbézem, weet je nou wie ik mien?
Sm.
En jy de darde; de droes nóch toe, dat zijn ér wél tien;
Want Tafelbézem kan allien teugen acht man vretten.’
2de Bedrif. (1) De oudste Kwieryn (Menaechmvs II) treedt op met zijn ‘Faktoor’, den Portugees Antonio (Messenio). Hij verhaalt, dat hij 26 jaren geleden met zijn vader de Amsterdamsche kermis bezocht en zijn geleider kwijt raakte. Hij dwaalde rond en werd meegenomen door een kerel, die hem beloofde, dat hij hem naar de schuit op Amersfoort, waar zijn vader woonde, zou brengeu. Maar hij werd op een ander schip gebracht, naar Nieuw-Spanje gevoerd, daar als slaaf verkocht, maar later vrijgelaten. Hij zette zich als tabaksplanter in Brazilië neer, heeft een aardig vermogen verzameld en komt nu naar Nederland om te Amersfoort zijne famielje te bezoeken. (2) Joost Smuiger keert intusschen met de gekochte visch van de markt terug en spreekt Kwieryn bij zijn naam aan, die natuurlijk verbaasd is, dat men hem, die pas uit Brazilië komt, te Amsterdam kentGa naar voetnoot2):
Kw.
Van wat Gasten reutel je, kaerel?
Sm.
Wél kén je heur naamen
Niet zó wel, als ik? Ik mien jou linkermand, Tys, jou groote maat.
Kw.
Mijn groote maat? wél hey, deeze Vént lykt wél gék an zen praat.
| |
[pagina 104]
| |
Antonio.
Zey ik 't je niet, dat déze Stad vol bedriegers zou steeken.
Kw.
Maar, kameraad, van wat veur linkermand wil je spreeken?
Sm.
Van Tys Tafelbeuzem.’
Kwieryn begrijpt er niets van en Smuyger wordt boosGa naar voetnoot1):
‘Wél hey, kén je me niet? Ik bén Joost Smuiger, de waerd van Bommel.
Joost Smuiger, óf Joost Ruiger, loop veur den drommel.
Sm.
Weet je niet, wie ik bén? wél, ik ben ommers niet dronken?
Héb ik je niet zo dikwils van den ouden hond ingeschonken.
Als je tot onzent vrolyk bént, én vaak overzit tót den dag.
Ant.
Diablos, dat ik dóze guit niet bastonneeren mag.
Kw.
Jy my dikwils wyn ingeschonken, die in zo veel' jaaren
Hier niet in 't land geweest bén! Wat zél me nóch wédervaaren?
Sm.
Ontkén je dat?
Kw.
Zou ik 't niet ontkénnen? Wél dat komt zéker schoon.
Sm.
Kwam jy veurleeden May, in dat gintse huis niet mét 'er woon?
Kw.
Wie? ik daar woonen? 'k wou liever, dat ik 't huis in brand zag steeken.
| |
[pagina 105]
| |
Sm.
Zen zélf kwaed wénschen; wie hét zen leeven zo mal hooren spreeken.
Maar hoor eens Sinjeur Kwieryn.
Kw.
Wat is 't?
Sm.
Ik zou jou raeden, als men vriend,
Dat je jou zélven van jou angebooden daalder dient’, enz.
Zij houden elkander voor den gek, (4) terwijl Antonio meent, dat het eene list is, om hen in het net te lokken. (5) Hij wordt in deze meening versterkt door het optreden van Lievyntje, die (6) den oudsten Kwieryn voor haren minnaar aanzietGa naar voetnoot1): ‘Wél hartje, hoe hébben we 't mit mekaar?
Blyf je veur de deur staen? Wat schort je? Wil je niet in komen?
Om wiens wil zou je 't laeten, óf veur wie héb je te schroomen?
Je bint ommers doen en laeten 't 'onzent, en ten minsten zo vry,
Als in jou eigen huis.’
Kwieryn meent daarentegenGa naar voetnoot2):
‘Zéker, Antonio, dit Vrouwménsch is dol, óf dronken. Wat óf ze in 't zin heeft, dat ze de vreemdelingen zo vleit.’ Hij is verbaasd, dat zij zijn naam kent, weet niets van het bestelde maal, evenmin als van het fulpen jak en van Tys Tafelbezem, en begrijpt niet, dat zij de woonplaats en het vak | |
[pagina 106]
| |
van zijn vader kent. Hij wil nu echter trachten de zaak te doorgronden, ontkent niets meer, maar gaat met haar in huis, (7) nadat hij zijn bediende heeft weggezonden. 3de Bedrijf. (1) Tafelbezem vertelt aan den ouden Jorden, dat zijn schoonzoon hem ten eten heeft gevraagd, maar dat hij hem op straat is kwijt geraakt. (2) Daar ziet hij den oudsten Kwieryn, die uit het huis van Lievyntje komt; hij spreekt hem toornig aan, omdat hij meent door hem in den steek te zijn gelaten. Natuurlijk kent de oudste Kwieryn hem volstrekt nietGa naar voetnoot1): ‘Wél kaerel, wie moeit je! héb ik je ooit van men leeven
Gezien? ik zég laat me gaan, óf ik zélje een oorvyg geeven.
T.
Zo kén je me niet, fijn man; én je weet niet, wie dat ik bén?
Kw.
Wél, zon 'k het zéggen, als 't niet waar was; 'k zweer,dat ik je niet kén.
T.
Kwieryn, zie toe, pas op.
Kw.
Wat valt ér veul op te passen?
Ik zel me van jou wél wachten, jy zélt me niet verrassen.
T.
Wél, kén je Tys Tafelbeuzem niet, jou ouwe groote maat?
Kw.
Je raaskalt, vryer; me dunkt, dat je niet wél mét je zinnen staat.’
Het wordt er niet beter op, als Tafelbezem Kwieryn beschuldigt, dat hij het jak van zijne vrouw heeft gestolen. (3) Kwieryn is gedurende den maaltijd met Lievyntje niet veel wijzer geworden, maar hij heeft zich alles laten aanleunen. En als Kniertje, de meid, hem verzoekt om voor hare meesteres den nieuwen rok te laten veranderen, een sieraad naar den goud- | |
[pagina 107]
| |
smid te brengen en voor haar zelve iets te koopen, neemt hij dat welwillend op zich. Zij spoort hem aan om spoedig heen te gaan, want (5) Belie verschijnt in de deur.(6) Dan komt de jongste Kwieryn op, die van plan is naar Lievyntje te gaan. Maar aangehitst door Tys TafelbezemGa naar voetnoot1): ‘Zét jy me weer een dag' scheer, al ik by je te gast zél komen:
Nou, Bélitje, wakker, kyf, én doet hém van den duivel droomen’,
leest Belie haren man duchtig de les, terwijl Kwieryn niet begrijpt, waarom Tafelbezem zijne partij niet neemt. Vooral het wegnemen van het jak en van een ‘goud yzertje’ - hetzelfde, dat Lievyntje aan den oudsten Kwieryn heeft meegegeven - speelt bij deze, verwijten eene groote rol. (7) Als Belie is weggegaan, treedt Lievyntje op, en de jongste Kwieryn wil van haar die beide dingen terughebbenGa naar voetnoot2): ‘Ik héb je flus een jak, én korts een goud yzertje gegeeven,
Geef me dat eens weêr, want men wyf weet het allegaâr,
Hoe 't toegegaan is: Ei békje, geef het me maar;
Ik zél je daar na wél eens zo veul mooijigheid koopen.’
Lievyntje zegt, dat zij hem een oogenblik geleden die beide dingen reeds ter hand heeft gesteld; Kwieryn ontkent dit en zoo ontstaat er een twist tusschen hen. 4de Bedrijf. (1) De oudste Kwieryn heeft gedurende zijn tocht door de stad te diep in het glaasje gekeken en (2) wordt in dien toestand gezien door Belie en Tafelbezem. Belie, die meent haar man voor zich te zien, leest hem duchtig de les, maar de ander begrijpt niet met welk recht de vrouw hem uitscheldt. Bovendien wil zij het jak terug hebben, | |
[pagina 108]
| |
dat hij bij zich heeft, en kwieryn wil het alleen geven aan Lievyntje, die het hem ter hand stelde. (4) Thans treedt de oude Jorden, de vader van Belie, op; hij is door Tafelbezem gehaald en tracht den vrede te herstellenGa naar voetnoot1): ‘Hoe kyk je zo bedroefd? wat schort hém, dat hy zoo toornig ziet?
Héb je kwéstie mit mekaâr ehad? spreek, wat is 'er 'eschied?
Wie hét schult? allebey? zég 't me, maar zonder veul' woorden.’
Belie brengt haar beklag in; Jorden vermaant tot zachtmoedigheid, Tafelbezem stookt het vuurtje aan, en Kwieryn ontkent allesGa naar voetnoot2): ‘Héb ik men voeten over heur drempel gehad, ik zweer je,
Dat ik nooit mag komen, daar ik gaeren weezen zou.’
Men houdt hem nu voor krankzinnig en Tafelbezem wordt gezonden om een dokter te halen. (5) Kwieryn houdt zich nu werkelijk, of hij krankzinnig is, doet Belie uit angst vluchten, (6) dreigt Jorden, die vergeefsche pogingen aanwendt om hem tot bedaren te brengen, en (7) gaat eindelijk heen. Dokter Polyfemus verschijnt en de zaak wordt hem uitgelegd. (9) Hij neemt terstond den jongsten Kwieryn, die nu optreedt en tracht zich met zijne vrouw te verzoenen, onder handen. Polyfemus vraagt naar zijne leefwijze; drinkt Kwieryn roode of witte wijn? ‘binnenbier of Wezeper?’ Kwieryn is verontwaardigdGa naar voetnoot3): ‘Wil je met eenen niet weeten,
Of ik men géld mét tarwe, rógge, óf witte brood te eeten,
| |
[pagina 109]
| |
Of in geveêrde visschen, óf geschobde vogels verteer?
Jóden.
Nou raakt hy hiel buiten wósten: hoor je 't niet? ay, ordonneer
Hém een reséptje, eer hy doller wordt.
Pol.
Laat my betyen,
'k Moet hém noch wat vraagen.
Jor.
Je zélt mit vraagen niet bedyen:
Je moordt hem mit al dat vragen.
Pol.
Zég, voelt gy uw gezicht,
Of uw' oogen niet dikwils styf staan?
Kw.
Je ziet me licht
Veur een puistebyter óf sprinkhaan an,’ enz.
Kwieryn houdt op zijne beurt Jorden en den dokter voor krankzinnig, die (11) intusschen besluiten hem op te sluiten. 5de Bedrijf. (1) Antonio, de knecht van den oudsten Kwieryn, is in een gesprek gewikkeld met den schipper Kees Koenen, als (2) Jorden met ‘vier Arbeiders’ verschijnt en den verbaasden Antonio meedeelt, dat Kwieryn gek is geworden en men hem zal binden. (3) Nu de jongste Kwieryn opkomt, wordt dit voornemen ten uitvoer gebracht, maar Artonio en de schipper komen te hulp en bevrijden hun gewaanden principaal. Antonio vraagt als belooning - bij Plautus vraag Messenio zijne vrijheid (vs. 1030) - ‘Schénk me men vracht van men tabak, én twé kisten moskovaden,
Die je me toegelaaten hébt in jou bevrachting te laaden.’
Kwieryn staat dit verzoek, waarvan hi niets begrijpt, toe, maar hij kent Antonio niet en weet niet, waarom deze hem geholpen heeft, en hoe hij zijn naam kent: | |
[pagina 110]
| |
‘Wél, maar hélp me te récht,
Hoe kén je me? zo 'k dol bén, dat zal me doen bedaaren.
Kees Koenen.
Bin je mit ons niet van Lissabon na Téssel toe gevaaren?
Ant.
Bén ik jou faktoor in Brazil niet vyf jaaren geweest?
Kw.
Jy myn faktoor, vrind? zou ik ook gék weezen? ik vrees't.
Ik weet nérgens van; maar vaar voort.
Koenen.
Heb je me niet
Met boomolie, tabak, blankos, en moskevaden ófelaaden?
Ant.
Héb je my in jou bevrachting geen twé last goed toegestaan,
Die je me straks franco gegeeven hébt?
Kw.
Hoe zal 't nóch gaan?
Koen.
Héb je me niet beloofd de boômery van drie duizend gulden,
Die op veertien dagen zigt was, als jou eigen' schulden
An te neemen? bin je niet met de Bodemers verakkerdeerd,
Dat j'er kontant betaalen zoud’,.....
Antonio spreekt nu van geld, dat zijn meester hem heeft overhandigd, voordat hij het huis van Lievyntje binnentrad, en Kwieryn doet, alsof hij alles begrijpt, maar zich onnoozel. heeft gehouden om daardoor eene weddenschap te winnen. Hij neemt het geld van Antonio aan en gaat heen. (6) De oudste Kwieryn verschijnt; als Antonio zinspeelt op zijne bevrijding uit de handen der vier kerels en op het geld, dat hij teruggekregen heeft, heet hij het liegen en wordt woedend. Antonio en de schipper houden hem voor krankzinnig en grijpen hem | |
[pagina 111]
| |
aan, terwijl Kwieryn om hulp roept. (7) Jorden, Belie en Tafelbezem verschijnen; de eerste wil hem ‘in zen huis
By zen wyf draagen laaten’,
wat weer aanleiding geeft tot nieuwe verwarring en bij Antonio de verdenking opwekt, dat het alles met Lievyntje, Jorden en Belie doorgestoken werk is om zijn meester af te zetten. Hij wil hem dus weder met behulp van den schipper bevrijden. (8) Dokter Polyfemus heeft den jongsten Kwieryn in zijn huis achtergelaten; hij laat hem halen, en (9) nadat men den oudsten Kwieryn heeft losgelaten, die terstond Antonio te lijf wil, verschijnt (10) ook de jongste Kwieryn. Algemeene verwondering. Belie weet niet, wie van beiden haar man is, en de twee Kwierynen zijn niet slim genoeg om dadelijk de toedracht der zaak te vatten. De dokter - bij Plautus is het de slaaf Messenio - komt hun te hulp: ‘En zég, wie heet Kwieryn?
De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk.
Ik.
Kees Koenen.
Alle bey Kwieryn, dat is nuuwlyk.
Pol.
Ik meen Kwieryn Stoffelsen?
De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk.
Dat bén ik.
Pol.
Dat is een gruuwlyk,
En wonderlyk wérk; hoe! naam, én toenaam bey évenééns?
Wie is van beiden de tabakkooper?
De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk.
Ik.
Pol.
Dat is wat ongemeens!
Maar die meen ik, wiens Vader in tabakplanten gedaan heeft,
En te Amersfoord altyd in de Katolyke Kérk gegaan heeft.
De Oudste, én De Jongste Kwieryn, te gelyk.
Ik.’
| |
[pagina 112]
| |
Er komt licht in de duisternis. De jongste Kwieryn bekent, dat hij het jak van zijne vrouw heeft weggenomen, en wordt als de echtgenoot erkend. Jorden geeft den goeden raad: ‘Houdt ze nou van mekaâr’, Polifemus wordt voor zijne moeite beloond; Belie belooft niet meer zoo als vroeger op haar man te zullen kijven, en haar echtgenoot zal zich niet meer met Lievyntje inlaten; Tafelbezem wordt met een pak slaag gedreigd en zoo eindigt het stuk. De Gelyke Twélingen is eene verdienstelijke bewerking der Menaechmi. Er is veel partij getrokken van het origineel, waaruit tal van aardige gezegden zijn overgenomen. Hier en daar is een tooneeltje ingelascht. Het stuk kan in Amsterdam spelen; de toestanden zijn niet waarschijnlijk, maar toch mogelijk. De slaven zijn er uit gewerkt en alleen de panlikker van beroep is een produkt van vreemden bodem. In 1675 zag te Antwerpen eene andere bewerking der comedie van Plautus het licht. De schrijver, A.F. Wouthers, gaf aan zijn stuk den titel: De tvvee ghelycke SchippersGa naar voetnoot1). De klucht heeft den volgenden inhoud. 1ste Bedrijf. Sander G. Van Bal (Menaechmvs I), ‘ghehouden Schipper’, verlaat zijn huis en vertelt aan zijne vrouw Griet, dat hij een pak moet bezorgen bij Signor Pauwels en dan naar Lillo moet varen. Het echtpaar krijgt twist, die hiermede afloopt, dat Sander met voldoening zegt: ‘Ick heb haer even-wel nu fraey in huys ghekeven.’
Hij ontmoet Steven (Penicvlvs), een ‘Tafel-Gast’, en nu blijkt, dat het pak voor Signor Pauwels niets anders inhoudt dan den zondagschen rok van zijne vrouw. Hij zal dit kleedingstuk vereeren aan de ‘Waerdin’ Catryn (Erotivm), en ‘Des Rock moet desen dagh eens swemmen in den wijn:
Ick wil dat ghy hiertoe mijn tafel-gast sult zijn:
| |
[pagina 113]
| |
Want Jouffrouw Tryn mach wel de Spit eens braef doen keeren
Als ick haer desen Rock com voor den Brom vereeren.’
Zij vinden Catryn, die voor den rok eten en drinken wil verschaffen, drinken vooral, want Sander ‘wil eens uyt de borst soo sat sijn als een swyn’,
maar zij wil niet tevens voor Steven opdisschen, die ‘schranst voor seven’, en dat gaat niet aan, want ‘soo veel cost, en wijn,
En dat voor eenen Rock? ick heb de maet ghenomen
'k Sie dat 'k met desen Rock niet toe souw connen comen.’
Sander belooft een gouden keten van Catryn, waaraan een paar schakels ontbreken, te zullen laten herstellen, en nu mag Steven aan het maal deelnemen. Deze is dus voor van daag weer geborgen: ‘Mijn leven hanght daer aen, soo 'k smorghens souw vergeten,
Waer dat ick 's noenens ben gedachvaert om te eten.
'k Heb mijn ghedachten hier soo gonstigh als mijn maegh,
Want dat is al mijn sorgh, daer ick alleen naer vraegh:
Ick leef maer om den Brom, als my die sal ontbreken
Dan laet ick om een duijt my wel de keel af steken.’
Thans treedt Joris (Messenio), de ‘knecht van den onghehouden Sander’, op met een valies en wordt spoedig door zijn meester (Menaechmvs II) gevolgd. Deze is met zijn schip te Antwerpen gekomen: ‘Jae was 't niet fraey daerom tot Lillo te vernachten
Om dat 't den Tollenaer noch niet en quam te pas
Toen ick quamp met mijn schip, als hy al slapen was.
| |
[pagina 114]
| |
Jor.
De Klock hadt toen al ses.
Sand.
Die sulcken Rijckdom maecken
Behoorden d'halven nacht tot jders dienst te waecken.
Het is hier al beleeft selfs tot een' Tollenaer.
Jor.
Dat wert men hier best aen de maeghdekens gewaer.
Sand.
Jae, die tot Amsterdam soo stuer als katten proncken
Sijn hier heel vrindelick.’
En zoo komt het gesprek op het gevaarlijke van Antwerpen en op de beruchte Lepelstraat. Joris waarschuwt zijn meester en schrikt, als Catryn uit haar huis treedt en Sander bij zijn naam aanspreekt.
Jor.
‘O Baes, dat isser een, Sie dat gy voor u siet.
Die roode stricken in die op gecrolde locken,
En dat wit Passament op incarnate rocken
Siet al wat op sijn hoers, dat craem staet my niet aen.’
Sander is vooral verwonderd, dat Catryn zijne afkomst kent: ‘Ghy sijt tot Amsterdam gheboren, en uw' Vader
Was Herreman van Bal.
Sand.
Dat 's waer, dan segh noch nader.
Cat.
Uw Moeder Truyken Biest, die was van Rotterdam.
Sand.
Ick speur wel dat ghy my ghekent hebt t' Amsterdam.
Cat.
Ik heb noch Amsterdam, noch Hollandt oyt bekeken.
Sand.
Hoe weet ghy dan soo wel van mijn geslacht te spreken?
Cat.
Wel hebt ghy my dat niet by wijlen uyt gheleyt?’
Joris waarschuwt nog eens en meentGa naar voetnoot1): ‘Die Verckens weten stracx naer yder saeck te taelen,
Als sy maer cans en sien om baer daer by te halen,
Sy seynden Jonghers, en doortrapte Meijsens uyt
| |
[pagina 115]
| |
Om 't ondersoecken wat voor Volck sit op het schuyt.’
Maar zijn meester zendt hem weg met het valies, verklaart aan Catryn, dat hij niet op Steven wil wachtenGa naar voetnoot1): ‘Ik treck my hem niet aen.
En schoon oft hy al quam, 'k wil hem niet binnen laeten;’
dreigt dezen, nu hij verschijnt, met slagen en gaat met Catryn binnen. Steven is woedend en vertelt terstond aan Griet, dat haar man haar beroofd heeft. Griet slaat in hare boosheid taal uit, die aan Steven de woorden ontlokt: ‘Sus Grietien swijght men moght dit hier in kennis legghen,
Men weet by wijlen niet, wat m'op het straet al seydt.
Griet.
Wat brilt my dat, ick segh't maer uyt een haestigheydt.
Stev.
Men deed' u light daerom op de Peijs-Camer daeghen.’
De getrouwde Sander komt nu t'huis: ‘'k Com om mijn onder-lijf, het is te grooten couw
Om soo op 't schuijt te sijn.’
Nadat zijne vrouw hem op niet malsche wijze de waarheid heeft gezegd, moet hij nog bovendien heel wat van Steven hooren. 2de Bedrijf. De ongetrouwde Sander verlaat het huis van Catryn; hij heeft rok en keten bij zich om ze te doen herstellen, en is zeer in zijn schik: ‘Ja, ja, dit is spijs en drancken
In dese stadt voor niet ghecregen, en dan noch
Deês keten met dees rock voor giften van 't bedrogh.
Jae Joffrouw, Sander sal by u we'er t'avont comen.
Neen, 'k heb al ionst ghenogh van dees sottin becomen’.
| |
[pagina 116]
| |
Catryn ziet in, dat zij misschien wat onvoorzichtig is geweest met hem die dingen mee te geven: ‘Ba seker Sander heeft van daegh my fraey gehadt.
Hy heeft den Rock we'erom, sijn darmen vol ghegheten
En daer by heeft hy noch van my mijn goude keten,
Die hy light elders voor 't ghelagh verpassen souw.’
Nu komt de getrouwde Sander haar den rok weerom vragen, maar Catryn eischt van hem rok en keten terug en dreigt hem: ‘Ghy schelm! ghy Dief! ick sweer soo ghy my niet terstont
Mijn Keten gheeft, dat ick u sal doen als een' hont
Met twee Dief-leijders naer den swerten Arent sleuren
Al souwt ghy 't met een strop om uwen hals betreuren’.
Joris spreekt den gehuwden Sander als zijn meester aan, en als Catryn met twee ‘Diefleijers’ optreedt, om hem te doen vatten, helpt hij Sander, en de beide kerels gaan op de vlucht. Joris houdt Sander, die hem niet kent, voor dronken; voor zijne hulp in het gevecht verzoekt hij hem: ‘Soo schenck my dan het recht,
Waer op ick ben verhuert by u, om noch ses jaeren
Op uw schip met u naer Oost-Indiën te vaeren.
Sand.
Sijt vry, wanneer ghy wilt, ick wil u wel ontslaen.
Jor.
Soo wil ick desen dagh noch naer mijn' Ooms toe gaen,
Die dient op 't Brussels sas, ick sal sijn plaets licht crijghen.’
Joris overhandigt aan Sander het valies, en deze is daar zeer mede in zijn schik: ‘'k Gae t'huys, nu ick iets heb dat mijn Wijf paeyen sal.’
3de Bedrijf. De ongetrouwde Sander komt met den rok en krijgt twist met Griet, die den rok terugeischt; Joris tracht te vergeefs tusschen beide te komen. Als Griet zegt, dat zij zeven jaar met hem getrouwd is, ontlokt dit aan Sander de woorden: | |
[pagina 117]
| |
‘'t Is vreemt den eersten dagh dat ick hier com in stadt
Vindt ick de Borgherij tot eenen toe soo sat,
Dat sy den eenen mensch voor d'anderen niet kennen,
In Hollandt souw men hun die parten wel af-wennen.’
Hij krijgt nu ook ruzie met Joris, die in zijn nieuwen dienst wil gaan, en van wien Sander het valies opeischt. Thans treedt de gehuwde Sander op met het valies; zij zien elkander en de famielje-betrekking komt uit. De gehuwde Sander doet daarna het volgende verhaal: ‘Wel ick sal u dat eens gaen klaer voor ooghen stellen,
Soo my mijn Mo'er dat wist voor desen te vertellen.
Wy waeren in de Zee, ghenegen met ons schip
Naer Groen-landt toe te gaen: wanneer het nae een klip
Door eenen dollen wint ghewislijck wiert ghedraghen,
Daer was gheen helpen aen, het Roer was af-gheslaghen,
Den Mast was over-midts, wy wachten maer den stoot,
Wanneer mijn Moeder met my af-spronck in de Boot.
Hier by quamp noch een' knecht, mijn Va'er wouw hier by comen
Die u al weenende hadt in den arm ghenomen,
Om u aen Moeder oock te gheven in des' noot.
Dan midts hy stont aen 't boort, soo vloegh de Touw van 't boot
In stucken, en de boot in 't midden van de baeren,
Maer wy sijn met geluck dit ongevaer ontvaeren,
Door 't riemen van dees knecht: wy raeckten aen het lant
En kreghen daer den cost een half jaer, als het strant
Wierdt van een Hollantsch schip bevaeren, die ons naemen
In Hollandt, en van daer naer dese stadt, daer ick
Mijn Moeder haest verloor door droefheydt, en door schrick
Van dry jaer lanck naer het gheval van onsen Vader
Vergheefts te taelen: ick was twaelf jaer out.’
Hij is te Antwerpen blijven wonen, is schipper geworden en is getrouwd. De ongetrouwde Sander verhaalt dan verder: | |
[pagina 118]
| |
‘Het Schip schoot naer de klip, en 't waer ghewis in stucken
Dan eenen dwarel wint quamp soo op 't schip te drucken
Dat het besijden vloogh en soo 't ghevaer ontschoot.’
Eenige jaren later is zijn vader in zee gevallen en verdronken: ‘Want hy hadt wat te veel ghebrande-wijn ghedroncken.’
Alles is dus thans opgehelderd en de klucht ten einde. Zij is eene vrije bewerking der Menaechmi en veel korter dan het oorspronkelijke. Van vertaling is slechts op enkele plaatsen sprake. In onzen tijd werd het blijspel van Plautus nagevolgd in De TweelingbroedersGa naar voetnoot1) van M.J. Gillesen. Het stukje speelt te New-York. Charles Stephenson woonde als kind te Londen. Hij herinnert zich, dat hij een tweelingbroeder had, dat zijn vader hem, toen hij zeven jaren oud was, medenam naar een kroningsfeest, en dat hij toen verdwaalde. Een heer vond hem, deed alle moeite om hem te recht te brengen, en nam hem, toen dat niet gelukte, mede naar Amerika. De man had geene kinderen; hij nam den jongen in zijne zaken en maakte hem tot zijn erfgenaam, onder voorwaarde, dat hij de dochter van een boezemvriend van hem zou huwen. Charles Stephenson voldeed aan die voorwaarde, hoewel hij sedert eenige jaren met een ander meisje verloofd was. Aan deze vertelt hij niet, dat hij gehuwd is, maar blijft steeds met haar in betrekking en brengt haar, in gezelschap van zijn ongehuwden vriend Borstelman, den mantel zijner vrouw! De tweelingbroeder komt in Amerika, en nu vinden wij in het kort dezelfde verwikkeling als in de Menaechmi. Natuurlijk trouwt de broeder met het meisje. - Het stukje is door het elimineeren der ‘meretrix’ wel fatsoenlijker, maar veel onmogelijker geworden dan | |
[pagina 119]
| |
Plautus' blijspel. Zooals reeds uit den titel blijkt, is alleen de verwikkeling der Menaechmi nagevolgd. Ook in andere talen dan in het Nederlandsch riep de Menaechmi eene menigte bewerkingen en navolgingen in het licht. Eenige daarvan zijn weer in onze taal overgebracht. Pietro Aretino (1492-1547) schreef Lo Hipocrito; Hooft vertaalde dit blijspel in proza onder den titel Schijnheiligh. Hij gaf het niet uitGa naar voetnoot1), maar een ander berijmde het proza van Hooft en in 1624 zag deze bewerking op naam van Bredero het lichtGa naar voetnoot2). Een ander Italiaansch blijspel Gl' Inganni (1562) van Nicolo Secco werd door Dr. Bernard Fonteyn in 1633 op ons tooneel gebracht onder den titel: Tranquilli de Mont Droef Bly-Eyndent-Spel, en Fortunati Geluck en OngeluckGa naar voetnoot3). Van Shakespeare's Comedy of Errors gaven A.S. Kok en Dr. Burgersdijk ons beide eene vertaling onder den titel De klucht der vergissingen.Ga naar voetnoot4) | |
VII. Miles Gloriosus.Ludolph Smids heeft in De Geschaakte CinthiaGa naar voetnoot5) (1688) eene Nederlandsche bewerking gegeven van de Miles. 1ste Bedrijf. (1) ‘Don Alcides Polimacheroplacides, Ridder van de zeven zwaarden, leggende binnen Messina in guarnizoen’ | |
[pagina 120]
| |
(Pvrgopolinices), heeft verbazende heldenfeiten verricht. Als hij er zelf niet van overtuigd was, zou zijn dienaar Kapitano (Artotrogvs en Palaestrio bij Plautus) hem wel tot de overtuiging brengenGa naar voetnoot1): ‘van den rinoceros wilje spreeken,
Op wiens schubben en schilden men u die zeven zwaarden in stukken zag breeken.
Alc.
Daar draag ik myn naam af; Polimacheroplacides.
Kap.
'T is waar, gy braakt hem de voorste poot,
En had gy uw best gedaan, gy had hem met een vuistslag gedood:
Ja was uw voet niet uitgeschooten,
Gy had het beest door de ribben, en dwars door zyn darmen heen gestooten.’
Natuurlijk zijn alle vrouwen dol op hemGa naar voetnoot2): Kap.
‘In de waereld was nooit ontzaggelyker kryger:
Daar by niet lomp of scheef; maar wel gemaakt van lyf en leên.
O schoone! gy word bemind en aangebeeden van yder een:
Binnen Messina, byzonderlyk, van de allergrootste mevrouwen,
Die, spyt die Cinthia van Napels, met held Alcides wenschen te trouwen.
Noch gisteren hielden my drie Sinjoraas by de mantel vast.
| |
[pagina 121]
| |
Alc.
En wat zeidenze?
Kap.
Zy hadden wel zes dagen op my gepast.
Zy vroegen, of je niet Alcides waard, uit het geslacht der helden:
'k Zei ja; en dat je vader tegen Atlas heeft gevochten in de Hesperische velden.
Och, sprak de jongste, dat ik hem eens omermen mogt!
Alc.
Wenschte ze dat, zeker?
Kap.
Ik ben van haar beiden omgekocht.
Alc.
Waar toe, Kapitano, waar toe toch?
Kap.
Om heden u verby haar wooning te leijen.
Alc.
Ja, zo plaagtme my! laat een ander zich met zyn sterkte of schoonheid vleijen,
Voorwaar, ik ben ze moê.’
Alcides wordt niet alleen door zijn knecht voor den gek gehouden, maar ook bedrogen. Hij heeft niet lang geleden te Napels een meisje, Cinthia (Philocomasivm), weten te lokken en is met haar weggereisd, terwijl haar minnaar, Horatio (Plevsicles), afwezig was. Nu is Kapitano de knecht van Horatio; hij is Alcides nagereisd, heeft hem te Messina gevonden en is in zijn dienst getreden. Zoodra hij aan Horatio het bericht had gezonden, dat Cinthia gevonden was, is deze naar Messina gegaan en is nu gehuisvest bij een ‘Doktoor’ (Periplecomenvs), die naast den ridder woont en die in den muur tusschen de beide huizen een gat heeft laten maken, waardoor de twee gelieven bij elkander kunnen komen, als Alcides niet te huis is. (4) Ongelukkig is Zakkanino (Sceledrvs), een andere dienaar van den ridder, op het dak geklommen, om een weggevlogen | |
[pagina 122]
| |
papegaai weer te vangen, en hij heeft Horatio en Cinthia elkander in het huis van den dokter zien omhelzen. (6) Er is dus gevaar, dat alles aan het licht zal komen, maar Kapitano weet raadGa naar voetnoot1): ‘De Ridder van de zeven zwaarden laat zich heel licht ooren aannaajen;
Hy heeft geen meêr verstand als een braadharing; ik kan hem leiden als een kind.
Zyn ongeregelde opgeblazenheid maakt hem zo doof als blind.
Doktoor.
Ik ken zyn dwaasheid: maar gy houd my in verlangen.
Kap.
Heer Doktoor, zie dus meen ik myn zaaken aan te vangen.
'k Zal hem wys maaken dat de zuster van Cinthia hier is gebragt,
Door zeker jongeling die op haar huwelyk wagt:
Dat zy en Cinthia zyn gelyk van gelaat, ja van lyf en leeden,
Als waar des eenen aangezicht uit des anderen gesneeden:
Dat gy die twee gelieven in uw huis hebt gelogeerd.
Dokt.
Puik! het gevaltme.
Kap.
Zo nu iemand Cinthia blameerd,
En haar by den Ridder van oneerbaarheid durfd betichten,
Zo zal ik daar een schot voor schieten, hem beter onderrichten,
| |
[pagina 123]
| |
En zeggen dat hy slechts twee vreemdelingen vond.’
(7) Kapitano moet zijn plan terstond uitvoeren, want Zakkanino komt, angstig voor straf, hem meedeelen, wat hij heeft gezien. (9) Kapitano wijst hem Cinthia, die gewaarschuwd is en voor een raam van het huis van Alcides verschijnt. Zakkanino vertrouwt de zaak echter nog niet. (11) Nu treedt Cinthia uit het huis van den ridder, scheldt Zakkanino uit en gaat dan weer naar binnen. (13) Een oogenblik later komt zij in andere kleeding uit het huis van den dokter; zij laat zich Diana noemen en geeft voor Kapitano en Zakkanino volstrekt niet te kennen. Zakkanino, die nog niet overtuigd is, grijpt haar aan, maar krijgt een oorvijg. (14) Zij gaat het huis van den dokter binnen en verschijnt een oogenblik later als Cinthia voor één der vensters van den ridder. (16) Nu komt de dokter op, woedend, omdat Zakkanino zijne nicht, die bij hem logeert, heeft lastig gevallen. Hij stuurt Zakkanino in zijn (des dokters) huis, om daar Diana te zien. De knecht is overtuigd en vraagt den dokter vergiffenis voor zijne vergissing. 2de Bedrijf. (1) Kapitano, Horatio en de dokter beramen plannen om Cinthia uit de handen van den krijgsman te bevrijden, nadat de beide laatsten eerst het vóór en tegen van het huwelijk hebben behandeld. Horatio is een vurig minnaar en de dokter is niet gehuwd; hij vreest eene lastige, kijvende vrouw, en op kinderen is hij niet gesteldGa naar voetnoot1): ‘Die heb ik genoeg, amice: nichtjes en neefjes; vrienden en maagen:
Die, dagelyks, voor dag en dou, na myn gezondheid koomen vraagen;
Die op myn huis passen; die my naar myn oogen zien;
| |
[pagina 124]
| |
Die des nachts praktizeeren watze my, by daag, aan zullen biên;
Die my ter maaltyd roepen, of toezenden gebraaden en gezooden;
Oordeel eens, sinjoor Horatio, of ik kinderen heb van nooden.
Zy twisten om de rang; elk is graag de grootste man;
Hy schat zich geruineerd te zyn, die 't minste geeven kan,
Terwyl ik lacchen moet, haar ziende zo gereed om met de hand in het meel te weezen.’
Intusschen heeft Kapitano zijn plan gereed: eene jonge, knappe vrouw moet den ridder van de zeven zwaarden heel erg het hof maken, dan zal hij Cinthia wel laten gaan. De dokter kent eene operazangeres, Laura (Acrotelevtivm), die deze rol wel op zich zal willen nemen. Kapitano zal haar ‘opschikken met een helm op het hoofd, gelyk een Amazoon,
Een boog in de vuist, een koker op de rug, en broozen aan de beenen,
En brengen ze tot uwent, als of ze by u te huis lag.’
Hare meid zal voor schildknaap van de Amazone spelen en de dokter zal heeten tot de famielje der vreemde prinses te behooren. Het plan wordt goedgekeurd en aan Kapitano een ring ter hand gesteld, om daarvan bij zijne list een passend gebruik te maken. (5) Laura en hare meid verschijnen in Amazonenkostuum en krijgen van Kapitano de laatste aanwijzingen. (9) En spoedig treedt nu Don Alcides op; hij heeft zijn grooten invloed aangewend tegen het gebruiken van buskruit: | |
[pagina 125]
| |
‘De zaak is vast gesteld: nu zal de sterkheid weêr te pas koomen in het stry’en:
Weg dan, pistool en musket! weg klein en grof geschut!
Geen moed noch dapperheid heeft ooit uw geweld gestut!
Kleene jongens en tengere wyven hebben, met u, de braafste generaalen neêr doen vallen.
Neen: nu zal me weêr met zeisenkoetzen de legers vernielen, met muurrammen beuken de wallen,
En, met de zabel in de vuist, onder een verdek van schilden, beklimmen een vest.
Want dat duivelsche buskruid dat haat ik meerder als de pest;
Om dat het zo meenigen krygsheld benam het leeven.
Benje daar, Kapitano? wees nu blyde, daar is een plakkaat tegens het kanon geschreeven.’
Kapitano geeft hem den ring, dien de schoone Amazone, welke bij den dokter haar intrek heeft genomen, hem voor Don Alcides ter hand heeft gesteld; de Amazone heeft door den roep van zijne heldendaden liefde voor hem opgevat. De ridder van de zeven zwaarden loopt terstond in den val en gelooft alles, wat zijn dienaar hem op de mouw speldt. Nu staat echter voor eene nieuwe liefdesbetrekking Cinthia in den wegGa naar voetnoot1): ‘Maar, wat doen ik met Cinthia? die zal ik toch nimmer trouwen.
Kap.
Maak ze je quit; je behoeft ze nu niet een oogenblik meêr te houwen.
Haar moeder Olimpia, en zuster Diana, zyn hier in de stad;
Die kan je ze weêr overleveren.
Alc.
Wat zeg je, Kapitano, hoe versta ik dat?
Haar moeder in Messina?
Kap.
Zoo hoorde ik van die haar hebben gesprooken.
| |
[pagina 126]
| |
Kyk! hoe gemakkelyk worden de banden, die je aan Cinthia binden, nu verbrooken.
Alc.
Nu zal ik me, zonder moeite, van dat spytig mensch niet konnen ontslaan.
Kap.
Is het my geoorloofd jou aan te wyzen hoe ge dit aan moet gaan?
Alc.
Vryelyk; wel, wie zou ik anders, Kapitano, als jou consuleeren?
Kap.
Hoor: het komt 'er jou niet op aan: laat ze behouden de gegeevene kleêren,
Goud en zilver, juweelen, en alle kostelykheid;
Mits dat ze, dus geregeleerd, zo dadelyk van je scheid.
Alc.
Al goed: maar zo de Amazone ook aerzelde, zo was ik deerelyk bedroogen.
Kap.
Antiopa?
Alc.
Heetze zo?
Kap.
Ja; die? die heeft u zo lief als den appel van haar oogen.’
(10). Rosetta, de meid der operazangeres, komt als Amazone gekleed; zij knielt voor Alcides en brengt hem de liefdesbetuigingen van hare meesteres, prinses Antiopa, over. De ridder is in de wolken; (11) zijn besluit staat vast om Cinthia te laten gaan en hij treedt zijn huis binnen om haar dat mee te deelen. (12) De samengezworenen verheugen zich over het gelukken van hunne list en beramen nu verdere plannen. Laura en Rosetta zullen den ridder nog meer opwinden, en danGa naar voetnoot1):
Kap.
Als Laura en Rosetta hebben gedaan,
Dan zul jy, gelyk een schipper, by den Ridder gaan.
| |
[pagina 127]
| |
Verzie je dan van een pikbroekjen, een hemdrok, een muts, een paar wanten,
En laarsjes: en fin, stel je toe gelyk een zeeman, aan alle kanten.
By den Doktoor zel je dat tuig vinden; alzo die veel visschers heeft in zen dienst.
Hang ook een wollen lapjen over dit oog, om of op 't onverzienst....
Horatio.
'T is wel: maar wat moet ik doen, na dat ik me dus heb gaan transformeeren?
Kap.
Cinthia, uit de naam van haar vergramde moeder, begeeren:
Kom haar eischen, als hebbende zy verstaan dat hy 'er dochter hoond,
Het trouwen opschort, en haar eer tegenzin als liefde betoond;
Dat zy te vreeden is hem daadelyk te ontslaan, en haar wederom te ontfangen.
Indien het hem heden mag beuren de scheiding aan te vangen,
Terwyl de wind uit een hoek komt, die de stuurman keurd voor goed.’
3de Bedrijf. De ridder van de zeven zwaarden is zeer in zijn schik. Hij heeft aan Cinthia zijn voornemen te kennen gegeven om haar te laten gaan; zij heeft eindelijk er in toegestemd | |
[pagina 128]
| |
hem te verlaten, maar dan moet Kapitano haar begeleiden. Deze doet, alsof hij dat vreeselijk vindtGa naar voetnoot1): ‘Je meend dat immers niet; ik kan niet zonder u leeven.’
(2) De beide Amazonen treden op, doen, alsof zij Don Alcides en Kapitano niet zien, en beginnen een gesprek, waarin de ridder zeer wordt geprezen en ook de heldendaden van Antiopa worden vermeld. Eindelijk zien de vrouwen hem, maar de prinses geraakt door dien aanblik zoo in de war, dat zij niet spreken kan. (3) Horatio komt, als schipper gekleed, om Cinthia te halen, en (6) deze verlaat met hare bagage het huis van Alcides. Zij doet, alsof zij erg bedroefd is, dat zij van den ridder van de zeven zwaarden moet scheiden, en ook Kapi. tano is zichtbaar aangedaan. Cinthia valt in zwijm en Horatio vangt haar op, maar hij komt uit zijne rol en geeft haar een kus. Dit dreigt de geheele komedie te bederven; Kapitano waarschuwt ernstig en Horatio verzint den leugenGa naar voetnoot2): ‘Ik heb, of 'er adem noch ging, aan 'er mondeken eens onderzocht.’
Eindelijk vertrekken zij, maar (7) Kapitano heeft nog niet genoeg van de grap; hij kan er niet toe besluiten om heen te gaan en zijn meester vaarwel te zeggenGa naar voetnoot3): ‘Ik wil liever altyd by je woonen, ja zelf voor niet,
Als elders een vry man weezen.
Alc.
Ik geloof het, en het heeft zyn reden.
Kap.
Nu zal ik een heerschap verlaaten! by een zomber vrouwmensch my besteeden!
Het plaizierige soldaaten leeven afwennen! och! och! ik gryp me noch zelven aan.’
| |
[pagina 129]
| |
Hij maakt het nu zoo mooi, dat Alcides op het punt is om hem in zijn dienst te houden, en nog juist bij tijds komt hij weg. (8) Alcides is wel eenigszins getroffen door de trouw en gehechtheid van Kapitano, die hij vroeger nooit zoo had opgemerkt. (9) Rosetta stoort hem in zijne overpeinzingen om hem naar hare meesteres in het huis van den dokter te geleiden, doch (10) een knecht van dezen treedt haastig op: ‘Rosetta! Rosetta! je moet zo daadlyk in de Opera koomen,
Daar is een post geweest; sinjoora Laura heeft 'er afscheid al genoomen.
Weet je niet dat jou klok geslagen heeft?
Ros.
Zeker, is het al zo laat myn vriend?
Ik zal me noch moeten verkleeden; het Amazoontjen heeft uitgediend’.
(11) Don Alcides valt uit de lucht, nu de knecht hem vertelt, dat de Amazonenprinses eene operazangeres is, die zoo dadelijk in de Pomo d'Oro moet optreden, (12) en Zakkanino komt hem meedeelen, dat hij een gat in den muur tusschen de beide huizen heeft ontdekt. De ridder van de zeven zwaarden ontsteekt in woede, trekt zijn degen en roept zijne trawanten, maar (13) als de dokter verschijnt, ‘met een houwertjen’ gewapend, steekt hij zijn degen op, vertrekt en ontlokt den dokter de woorden: ‘Hy heeft zyn eigen rapier eens bloot gezien; nu zou hy van schrik wel in het aardryk kruipen’.
Een groot gedeelte van het stuk is naar Plautus vertaald. Maar dit had op vele plaatsen veel aardiger kunnen geschieden. Het bluffen van Alcides en de leugens van Kapitano staan ver achter bij het gezwets van Pvrgopolinices en bij de aardigheden van Artotrogvs, den parasiet, die zoo uitstekend rekent en zulk een verbazingwekkend geheugen heeft, en van Palaestrio. Waarom heeft Alcides den naam Pvrgopolinices niet liever behouden, als hij een langen en vreemden naam moest hebben? | |
[pagina 130]
| |
Pvrgopolinices is toch zeker niet minder vreemd dan Polemacheroplacides, die in de Psevdvlvs van Plautus voorkomt. De verwikkeling der comedie heeft bij de bewerking zeer geleden door de onmogelijke Amazonenprinses. Waarom Laura niet liever, evenals Acrotelevtivm bij Plautus, doen spelen voor de vrouw van den dokter? Het laatste erg grappige tooneeltje van de Miles had dan toch kunnen worden weggelaten. Ook de verhouding van Cinthia tot den ridder is vreemd; het is de slavin uit de Latijnsche comedie gebleven. Reeds eenige jaren, voordat De Geschaakte Cinthia het licht zag, had een ander dichter partij getrokken van de Miles. Andries Pels liet bij zijn dood in 1681 drie bedrijven na van een blijspel, dat door het kunstgenootschap ‘Nil Volentibus Arduum’ werd voltooid en in 1684 uitgegeven onder den titel: De verwaande Hollandsche FranschmanGa naar voetnoot1). Pels heeft voor dit blijspel een stukje van de verwikkeling aan de comedie van Plautus ontleend. François heeft lang te Parijs vertoefd, er schulden gemaakt, lichtzinnig geleefd, en komt nu vol aanmatiging en Fransche woorden in Nederland terug. Zijne ‘moei’, Kristine, die dweept met alles, wat Fransch is, zal hem koppelen aan een eenvoudig, maar zeer rijk nichtje uit Zeeland, dat bij haar logeert. Maar het meisje is verliefd op Eelhart en vindt François belachelijk. Om het huwelijk met François te beletten, heeft Reinhart, een vriend van Eelhart, eene list bedacht. Hij verhuurt zich als lakei bij François en huurt een huis naast dat van Kristine. Daarin plaatst hij een kerel, Stoffel, ‘bygenaamd à tout faire’, met zijne dochter Jakomyn; beiden geven voor van Duitschen adel en zeer rijk te zijn. Aan hen wordt opgedragen om François aan te lokken en hem het hoofd op hol te brengen. Verder wordt in den muur tusschen de beide huizen een gat gemaakt, dat in de | |
[pagina 131]
| |
kamer van het nichtje uitkomt. Evenals bij Plautus wordt het nichtje verraden, doordat een aap, die wegloopt over den tuinmuur, weer gevangen moet worden. Zoo ziet Meinsje, de oude dienstmeid, het nichtje Konstantia in de armen van Eelhart. Nu heeft met de meid hetzelfde spel plaats als met Sceledrvs bij Plautus, maar het wordt minder fijn uitgesponnen. Evenals Pvrgopolinices loopt François in den val; hij maakt het hof aan de gewaande gravin Jakomyn en wordt met haar verloofd, waarbij een ring, evenals bij Plautus, dienst doet. De verloving met Konstantia raakt af en, terwijl François om zijne schulden te Parijs gemaakt wordt aangesproken, treden Reinhart, Stoffel en Jakomyn in hunne ware gedaante op. Eelhart wordt verloofd met Konstantia en de verwaande Hollandsche Franschman is geheel zonder bruid. Het stukje is dus eene verre navolging van de Miles, maar staat er zeker veel dichter bij dan Bredero's Spaansche Brabander (1618) en Langendijk's De Zwetser (1702), die, wegens het karakter van den hoofdpersoon met Plautus' comedie in een, zij het dan ook zeer los, verband worden gebrachtGa naar voetnoot1). Het schijnt mij te gewaagd om voor elken bluffenden krijgsman in een blijspel den Pvrgopolinices van Plautus of den Thraso van Terentius als prototype aan te nemen. Evenals de Menaechmi telt de Miles eene menigte navolkingen in verschillende talen. Eenige daarvan zijn weer in het Nederlandsch vertaald. Zoo zag eene vertaling, van L'illusion comique (1636) van Pierre Corneille in 1691 het licht als De waarschynelyke toveryGa naar voetnoot2); Fallee's De misleide voogd, of het bedrog door gelykenisGa naar voetnoot3) is eene vertaling van Cailhava's Le tuteur | |
[pagina 132]
| |
dupé (1765), en Bramarbas of de snoevende officierGa naar voetnoot1) van Holberg's Jacob von Tyboe, eller den stortalende Soldat. | |
VIII. Psevdvlvs.In 1709 gaf van Halmael het blijspel uit, dat tot titel heeft De Verboode Vleeschverkooper, BedroogenGa naar voetnoot2); het is eene bewerking van de Psevdvlvs. 1ste Bedrijf. (1) Ballio (de leno van de Latijnsche comedie heeft zijn naam behouden) is voogd over Phenicia, (Phoenicivm), ‘minderjaarige Dogter’. Hij maakt toebereidselen om zijn verjaardag feestelijk te vieren en (4) beveelt, voordat hij uitgaat, zijn knecht Gerrit er voor te zorgen, dat Phenicia zich voor de reis gereed maakt: ‘Licht komt deezen dagh haar Bruigom, daarz' aan is besteed,
Of anders zyn knegt met de rest van de bedonge schyven,
En zonder dat zalze de myne blyven.
Was de beurs nog ryklyk van Jonker Ferdinand,
Daar was voor haar geen beeter Borst in het land.
Die, had hy geld, zou my wel eens zoo veel geeven’.
Gerrit zal de bevelen van zijn meester opvolgen, maar,
‘Maar Sinjeur, myn courtagie, dat ik verdient heb met eeren,
Word ook hoog tyt, om eens te liquideeren.
Ik heb altyd de beste Vrouwluy in de Stadt opgezogt,
En haar met goet genoegen en voordeel aan de Man gebrogt.
Bloed! wat is 'er meenig partytje in ons huis geslooten!
En wat heb ik ook meer van u, als belofte, genooten’.
(5) Ferdinand (Calvdorvs) is diep ongelukkig en klaagt bij zijn | |
[pagina 133]
| |
knecht Robbert (Psevdvlvs). Hij heeft een briefje van zijne geliefde Phenicia ontvangen, die o.a. schrijftGa naar voetnoot1): ‘Myn voogt heeft myn aan een Haags Heer Leander verlooft of verkogt.
En alzoo myn bederf, en zyn voordeel gezogt.
Hy heeft tot een vereering al twee duyzent gulden genooten,
En die my komt afhaalen zal dat met vyf hondert vergrooten,
Den dagh van morgen is 'er toe gesteld,
Dat er iemand met een brief zal koomen, en de rest van het geld.
Denk nu op midd'len om myn voogt om te zetten,
Hy is gierig, door geld sult gy dit konnen beletten’.
Helaas! Ferdinand heeft volstrekt geen geldGa naar voetnoot2): ‘Leen my een stuyver Robbert, ik zal s'u morgen weder langen.
Rob.
Om wat 'er meê te doen?
Ferd.
Voor een touwtje, om my meê te hangen.
Rob.
Waar kryg ik dan myn geld morgen weerom?
Of is het zimpel om my te berooven van deeze groote zom.’
Doch in weerwil van deze aardigheid krijgt Robbert mede- | |
[pagina 134]
| |
lijden met zijn meester en belooft, dat hij hem het geld zal verschaffen om Phenicia te bevrijden. (6) Daar treedt Ferdinands vader, Simon (Simo), met zijn buurman Anselmus (Callipho en tevens Charinvs bij Plautus) op; deze tracht het gedrag van den jongen man te verontschuldigen, maar Simon meent: ‘Zeg 'er niet af, ik mag niet hooren tot zyn verschooning.
Ik verzeker u, hy wagt op zyn tyt belooning
Van dit lichtmissen, te lang is te lang,
En wat ik hem afraade of niet, hy gaat zyn gang,
Hy wil met geweld de Nicht van de befaamde Ballio trouwen,
En my is verzeekert aldaar van een slegt huyshouwen.
Deeze Ballio heeft onder de menschen de naam en is geagt
Voor een stille Vrouwe-bederver, en een pest van zyn eige geslagt.
Daar worden schandlyke dingen in zyn huys bedreeven.
En ik zou aan een verdagt vroumensch myn zoon geeven?’
Anselmus voert hier tegen aan, dat op het meisje zelf niets te zeggen is; de vader wordt wel een weinig verteederd en spreekt Ballio aan, om te weten te komen, hoe het eigenlijk tusschen zijn zoon en Phenicia staat. (9) Ballio vertelt hem, dat het meisje aan een ander is verloofd, en dat staat Simon goed aan. (11) Robert treedt op; hij wil aan geld zien te komen voor Ferdinand, maar Simon is op zijne hoedeGa naar voetnoot1): ‘Let 'er op, nu sal hy iets, dat deugdlyk schynt, verzinnen.
Gy zult niet meenen, dat Robbert, maar Cicero zal beginnen’.
Robbert hangt een droevig tafereel op van den toestand van Ferdinand, maar Simon laat zich niet vermurwen en geeft geen geld. (15) Robbert geeft echter zijn plan nog niet op en, als hij twist met Ballio krijgt, verzekert hij dezen, dat hij nog heden zijne nicht zal schaken. Ballio lacht hem hartelijk uit. 2de Bedrijf. (2) Ballio heeft een gesprek met den kok Lub- | |
[pagina 135]
| |
bert, die, evenals zijn collega bij Plautus, erg opsnijdt en aan Ballio dan ook de woorden ontlokt: ‘Deeze Lubbert zal de regte Broer van die Kok weezen,
Daar wy by de vermaarde Poëet Plautus in zyn Pzeudolus van leezen,
Die, als hy kookte, al het Godendom dwong
Dat het om een snofje malkander om de beste plaats ververdrong,’ enz.
(4) Robbert deelt aan Ferdinand mede, dat Simon thans niet tegen zijn huwelijk met Phenicia is, maar dat hij geen geld wil geven; Anselmus heeft daarentegen beloofd te zullen bijspringen. (5) Hij stuurt zijn meester naar de herberg en zoekt naar een middel om Ballio te bedriegen: ‘Ik zal deeze Ballio eens leeren, met my te balleteerenGa naar voetnoot1),
Hy is myn party, ik zal hem wakker af smeeren’.
(6). Daar treedt Rappert (Harpax), de knecht van den verloofde van Phenicia op; hij heeft het geld en een brief voor Ballio bij zich en komt het meisje halen. Als hij bij Ballio wil aankloppen, nadert Robbert; hij weet Rappert te vertellen, van wien hij komt en wat zijne boodschap is, en verzoekt hem het geld en den brief te overhandigen, daar hij de dienaar van Ballio is. De ander is echter te voorzichtig om hem het geld ter hand te stellen, maar geeft na lang praten wel den brief aan Robbert. (7) Deze is in de wolken over dit fortuintje, en (8) nog meer, als Anselmus 500 gulden wil leenen. En Anselmus staat bovendien zijn nieuwen knecht, dien niemand in Amsterdam kent, af voor de list, die Robbert in den zin heeft. 3de Bedrijf. (1) Ballio wenscht, dat Phenicia goed en wel zijn huis uit was; hij is steeds bevreesd, dat Robbert zijne bedreiging ten uitvoer zal brengen. En met recht. (3) Want Robbert maakt kennis met den nieuwen knecht van Anselmus, | |
[pagina 136]
| |
Crispyn (Simmia), en vindt in hem een waardigen makker. Zij spreken af, dat Crispyn naar het huis van Ballio zal gaan, de rol van Rappert zal spelen, het geld en den brief zal overhandigen en het meisje meenemen. (4) Dit plan wordt uitgevoerd, terwijl Ballio voor zijn huis staat.
Bal.
‘Ik dagt dat die Kok al meer dief was, hy heeft niet veel gestoolen.
Een tinne Beeker mis ik, met een paar kousse zoolen.
Crisp.
Het sesde huis is het gezegt van de Brouwers gragt.
Daar moet hy woonen, ik ben verleegen met de vragt.
Bal.
Dit lykt een vreemdeling: by wie of hy moet weezen?
Hy schynt het opschrift van een Brief t' overleezen.
Crisp.
Hier ontrent moet het zyn, zoo ik niet mis.
Maar wie maakt my in 't onzeeker gewis?
Bal.
Hy gaat na my toe: wat of hier zal gebeuren?
Crisp.
Myn Heer, met oorlof, laat ik u niet versteuren,
Eenen Heer Ballio, woont die ook hier ontrent?
Bal.
Ja Vryer, ik ben de Man zelfs, hy is my wel bekent.
Crisp.
Gy hebt u vroeg tot hooge zaaken moeten gewennen,
Daar zyn er geen' tien in Amsterdam, die haar zelven kennen.’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 137]
| |
Bijna was de list nog mislukt, want Crispyn kent den naam niet van zijn voorgewenden meester, en Ballio vraagtGa naar voetnoot1): ‘Wie zend u hier? dit is Robbert zyn onderwinden.
Crisp.
Breek op: als gy leest, zult gy dat wel vinden.
Bal.
Wy zyn behouwen, 't is Leander, ik ben verblyd.
Crisp.
Ik ook: nu weet ik, dat gy de regte Ballio zyt.
Leander is myn Heers naam, lees dog wat hy heeft geschreeven.’
(6) Het geld wordt betaald en Phenicia aan Crispyn meegegeven, die haar terstond meedeelt, dat hij haar naar Ferdinand zal brengen. (8) Hoewel Ballio juist geld heeft ontvangen, weigert hij nogmaals om zijn knecht Gerrit te betalen. (9) Aan Simon deelt hij mede, dat hij Phenicia veilig heeft afgeleverd. (11) Intusschen tracht Robbert zijn meester nog een anderen dienst te bewijzen; hij zoekt Gerrit met geld voor zich te winnen, en deze, die boos is op zijn gierigen heer, biecht op: ‘Phenicia is al een zoete stuiver nagelaaten,
Zoo in Obligatien als Contanten, omtrent zes duizent ducaaten.
Rob.
Is 'er bewys, waar in dit Capitaal bestaat?
Ger.
Ik heb 'er boek van gehouwen, en weet alles op een draat.
Rob.
Dan kont gy ons, en uw zelve verryken,
Ik beloof u hondert ducaten, op den dag als dat zal blyken’.
(12) De echte Rappert heeft in de herberg gegeten en een dutje gedaan en komt nu met het geld om Phenicia te halen. (14) Hij spreekt Ballio aan en het bedrog wordt ontdekt. | |
[pagina 138]
| |
(16) Robbert, die het laatste gedeelte van hun gesprek heeft beluisterd, wordt door Rappert herkend. Ballio is woedend, dat de list van zijn tegenstander gelukt is, en zijne stemming wordt niet beter, als hij aan Rappert de 2000 gulden voor zijn meester weer moet overhandigen en het vermogen van Phenicia aan Ferdinand ter hand stellen. Deze vraagt en krijgt natuurlijk van zijn vader de toestemming om het meisje te trouwen. Evenals in de andere bewerkingen van Van Halmael naar Plautus, is ook in dit blijspel weinig vertaald en veel veranderd, zelfs in de volgorde der tooneelen. Maar het is eene der best geslaagde bewerkingen van zijne hand. Een veel aardiger gebruik van de Psevdvlvs maakte echter in onzen tijd de heer Huf van Buren bij het schrijven van een stukje voor rederijkers, dat den naam draagt: Jager en PatrijshondGa naar voetnoot1) (1871). Het meisje is hier met succes door een jachthond vervangen. 1ste Bedrijf. (1) Jonker Flip (Calvdorvs), een hartstochtelijk jager, zou dol graag in het bezit zijn van den hond Hektor, die toebehoort aan den hondenkoopman Kees Ketel (Ballio). Maar deze vraagt 200 gulden voor het dier, en de jonker heeft geen geld op het oogenblik, want zijn vader vindt, dat hij in den laatsten tijd veel gekke dingen heeft gedaan en te zeer aan de jacht is verslaafd. En nu heeft jonker Flip juist heden met den hond gejaagd en is verzot op het dier. (2) Kees Ketel wordt dus nog eens aangeklampt, maar hij wil geld bij de visch. Een majoor, die Hektor de vorige week heeft gezien, heeft hem reeds ƒ 150 gegeven en zal van daag zijn oppasser sturen met een briefje en de ontbrekende ƒ 50. (3) Nu is Flowijn (Psevdvlvs), de jager van den jonker, even erg op den hond gesteld als zijn heer, en hij belooft hem den hond of 200 gulden te zullen verschaffen. (4) Zij trachten eerst nog Ketel te vermurwen, en als dit niet gelukt, loopt het op | |
[pagina 139]
| |
schelden uit, waartoe jonker Flip het sein geeft met de woordenGa naar voetnoot1):‘Flowijn, help eens een handje! scheld den vent eens uit.’ Wij vinden ditzelfde tooneeltje bij Plautus, vs. 360, vlgg. Baron Darmstadt (Simo), de vader van Flip, spreekt met zijn vriend Fiedel (Callipho) over zijn zoon, en daar hij iets van de kwestie over Hektor heeft gehoord, vraagt hij er Flowijn naar, terwijl hij verzekert iedereen te zullen waarschuwen om den jonker geen geld te leenen. Flowijn zegtGa naar voetnoot2): ‘We hebben het van een ander ook niet noodig. Zoo lang als er een baron Darmstadt bestaat, zullen wij er geen vreemde om lastig vallen. Darmstadt. Dus je denkt het toch van mij te krijgen? Fl. Ja; baron Darmstadt zal ons ƒ 200 geven, en heel binnen kort. Darmst. Ik gooi ze nog liever in het water. Fl. Dan hebben wij een goeden waterhond noodig, om ze weer op te halen. Neen, baron Darmstadt zal mij ƒ 200 in handen geven; dat zeg ik hem vooruit, dan kan hij op zijn tellen passen. Darm. Als je dat kunt, Flowijn, dan ben je knap’. Flowijn beweert, dat hij van daag nog Ketel zijn hond afhandig zal maken en hem zal betalen met de ƒ 200, die hij van den baron zal krijgen. Deze belooft hem die som; als hij den hond in handen krijgt. 2de Bedrijf. (2) Grijp (Harpax), de oppasser van majoor Hartman, wil bij Ketel aankloppen, maar Flowijn vangt hem opGa naar voetnoot3): Fl. Ik zou maar niet kloppen; 't zal je niet veel helpen. De man die op 't huis past, staat voor je. | |
[pagina 140]
| |
Grijp. Ben jij Ketel? Fl. Neen, ik ben maar een onder-Ketel. Gr. Wat moet dat beduiden? Fl. Dat wil zeggen, dat ik Ketel zijn zaken waarneem: ik ben zijn boekhouder, zijn rentmeester, en alles waarin ik hem maar helpen kan. Gr. Ja, dat dacht ik wel; want om zelf baas te zijn, daar zie je 'er niet naar uit.
Fl. (ter zijde). Een mooi aambeeld! Daar zal ik mijn plannen wel op uitsmeden! Gr. (ter zijde) Wat staat ie toch in zen zelven te mummelen! Fl. Hm hm! zei je iets? Gr. Wat blief je, man? Fl. Maar zeg eens, - ik sta daar al te praktizeeren - ik geloof dat ik je ken. Gr. Mij? Fl. Ja; ben je 't, of ben je 't niet? Kom jij hier niet namens majoor Hartman, om den hond te halen? Jij brengt een briefje mee, en ƒ 50 aan geld, hè?’ Zoo is het geheele tooneeltje naar Plautus bewerkt. Flowijn krijgt het briefje in handen. (3) Intusschen heeft jonker Flip bondgenooten opgedaan, nl. zijn vriend, jonker Pothof (Charinvs) en diens knecht Wezel (Simmia), ‘Driekus Wezel, gepensioneerd korporaal van het Oost-Indische leger, oud matroos | |
[pagina 141]
| |
en schoenmakerszoon’. Pothof heeft 37 gulden bij zich; Flip en Flowijn leggen er eenige guldens bij, zoodat de som tot ƒ 50 aangroeit, en nu zal Wezel op den hondenkoopman afgaan. Na een praatje tusschen de beide slimme knechts (4), wordt aan dat voornemen gevolg gegeven. Ketel vermoedt eerst, dat de ander door Flowijn is gezonden (dit tooneeltje is grootendeels vertaald), maar Flowijn smeekt Ketel om zijn hond toch niet aan den knecht van den majoor over te geven. (6) Dit geschiedt echter, en de beide knechts gaan met den hond naar de herberg, waar de beide jonkers op hen wachten. 3de Bedrijf. (1) Ketel wenscht baron Darmstadt geluk, dat hij de ƒ 200 in zijn zak kan houden, die hij aan Flowijn heeft beloofd. Als Flowijn den hond van hem weet machtig te worden, geeft hij, Kees Ketel, ƒ 200. (2) Grijp treedt op om den hond te halen en wordt erg voor den gek gehouden door den hondenkoopman, die meent, dat het een kerel is, door Flowijn in een soldatenpak gestoken om hem te bedriegen. Doch de waarheid komt uit en Kees Ketel moet niet alleen aan den majoor zijne 150 gulden terug betalen, maar ook nog 200 aan den baron. (3) Daar verschijnen de overwinnaars met den hond op eene groen gemaakte horde, voorafgegaan door eenige muziekanten. Darmstadt schenkt aan Ketel de 200 gulden, en het blijkt, dat de hond gestolen is en eigenlijk aan jonker Pothof behoort. Het is niet te betreuren, dat in Jager en Patrijshond geene vrouwenrollen voorkomen. Phoenicivm is toch in de Psevdvlvs de eenige, en dan nog zwijgende, vrouwenrol. En hare metamorphose in Hektor maakt de verwikkeling in onzen tijd heel wat waarschijnlijker. Als Nederlandsche vertaling van eene latere bewerking van de Psevdvlvs moet genoemd worden: De verstoorde serenadeGa naar voetnoot1) (1708) naar Regnard's La sérénade (1695). Holberg heeft het | |
[pagina 142]
| |
Latijnsche blijspel nagevolgd in zijn Diderich Meschen-Skräk. Wij bezitten hiervan eene prozavertaling, als Dirk MenschenschrikGa naar voetnoot1) onder zijne werken opgenomen, maar ook eene bewerking op rijm. Zij werd in 1761 door H. van Elvervelt uitgegeven onder den titel: De bedrogen officierGa naar voetnoot2). Het is grappig om Elvervelt in de voorrede te hooren beweeren, dat hij in Holberg's blijspel zooveel heeft moeten veranderen, om het, ‘ten opzichte der schikking, gezegdens en onwaarschynlykheden, daar in voorkomende, bekwaam te maaken voor ons Nederduitsch Tooneel, dat zo weinig onmaatigheden en onwaarschynlykheden wil dulden’. | |
IX. Trinvmmvs.Van Halmael bewerkte naar deze comedie zijn blijspel De edelmoedige vrindenGa naar voetnoot3) (1711), dat den volgenden inhoud heeft. 1ste Bedrijf. (1) Jasje, de tafelschuimer, beklaagt zich: ‘Dit gebouw is de wooning van een Cordiaal Borst geweest,
Maar nu is het die van een Gierigaard, en een Oud stinkend beest,
Die het voor een klein stuk geld myn broodgever half heeft ontstolen.
Deze Vrek was de zorg voor myn jongen Heer bevolen,
Zyn Vader, wanneer hy voor zyn geluk een reis bedogt,
Heeft hem tot een beschermer voor zyn huisgezin verzogt.
Wel, ik beken, hy heeft een vroom harder voor zyn schaapen verkoren.
Als hy weêrkomt, hoe zindelyk zal hy zyn lamren vinden geschooren’.
(2) Robbert (Stasimvs), de knecht van den jongen Lodewyk (Lesbonicvs), is er niet veel beter aan toe dan de tafelschui- | |
[pagina 143]
| |
mer. Zijn meester heeft alles doorgebracht, en, terwijl de meeste zijner vroegere vrienden hem nauwelijks meer aanzien, heeft hij moeite om aan den kost te komen. (4) Vol verontwaardiging verwijt Jas den ouden Laurens (Callicles), dat hij het huis van zijne pupillen voor eene schandelijk kleine som heeft gekocht. (5) Maar Laurens zelf weet, welk geheim daarachter steekt, en is zich geen kwaad bewust. (6) Hij kan het trouwens beter met zijn geweten vinden dan met zijne vrouw, eene helleveeg, die altijd aan het schoonmaken is: ‘Een goed man moet zig met het vrouwen werk niet moeyen.
Van dit schoon maken is my al zo dikmaal gevraagt,
Dat my dit gedurig talmen niet meer behaagt,
En al zouden wy in drie maanden niet klaar raaken,
Zo wil ik na myn zin schoon laaten maaken’.
(8) Evenals Laurens is ook zijn vriend Anzelmus (Megaronides) met eene lastige vrouw geplaagd. Beiden spreken over hun huwelijksgeluk en dan komt Anzelmus met zijne boodschap voor den dag. Er loopen allerlei praatjes over Laurens, dat hij Rudolphus (Charmides) zou hebben benadeeld, en was deze zijn vriend nietGa naar voetnoot1)?
Laurens.
Gewis, myn boezem vriend van lichaam en van geest.
En op dat u daar af het minst niet blyft verholen,
Heeft hy zyn huis en hof, en kindren my bevolen,
Zyn Dogter heeft hy my gelaaten tot een pand,
Om in zyn afzyn haar te zyn een regterhand.
De zoon heb ik genoeg zyn pligten voorgeschreeven,
| |
[pagina 144]
| |
Maar die schept meer vermaak in een ontugtig leeven.
Was ik zyn vrind niet, hy had my dit niet betrouwt’.
En toch hebt gij, gedurende de afwezigheid van Rudolphus, van zijn zoon het huis voor een geringen prijs gekocht, zegt Anzelmus. Nu komt door dit geld de jonge man nog veel meer op het slechte pad. Het is schande. Thans vertelt Laurens zijn geheim. Rudolphus heeft hem, toen hij op reis ging, meegedeeld, dat in het huis een schat was begraven, en heeft hem opgedragen om, als de zoon het huis mocht willen verkoopen, het zelf te koopen. De jonge losbol had geld noodig en wilde het huis van de hand doen; Laurens kocht het. Hoe minder geld hij er voor gaf, hoe beter; des te minder kon Lodewyk op maken. Zoodra Rudolphus terugkeert, zal Laurens hem het huis weer overdoen voor dezelfde som, waarvoor hij het thans heeft gekocht. (9) Anzelmus is getroffen door dit verhaal; hij bewondert Laurens, die, terwijl hij goed handelt, zich de verachting der menschen getroost, en vaart hevig tegen praatjes uit. (10) Lodewyk en zijn knecht treden op. De 9000 gulden, voor het huis ontvangen, zijn bijna al weer verdwenen en het ziet er voor den lichtmis niet best uit. 2de Bedrijf. (1) De oude heer Zimon (Philto) heeft een gesprek met zijn zoon Fredrik (Lvsiteles)Ga naar voetnoot1):
Frederik.
‘Een zeeker jongeling
Van goeden huize, die 't niet te voorspoedig ging,
Wenste ik verbeetring (door myn welstand) in de zyne.
Zimon.
Van 't uwe?
Fr.
Neen van 't uw: want 't uwe is dog het myne.
En 't myne is weêr het uw.
Zi.
Wat heeft hy dan gebrek.
| |
[pagina 145]
| |
Fr.
Te veel.
Zi.
Heeft hy geen goet gehad?
Fr.
't Gesprek Zeid zo.
Zi.
Hoe wierd hy arm? laat ons de reeden hooren.
Heeft hy zyn goed in 't land, of wel ter Zee verlooren?
Fr.
Zyn miltheid is wel meest daar oorzaak van geweest.
Hy was te gastvry, en beminlyk om zyn geest’.
Zimon is niet terstond overtuigd, maar Fredrik openbaar nu de reden zijner hulpvaardigheidGa naar voetnoot1): ‘Ten minste staâ my toe, om iets van hem t' ontfangen.
Zi.
Van hem ontfangen, daar g' een gift voor hem begeerd!
Fr.
Van hem, indien zyn gonst my met die schat vereerd.
Zi.
Gy revelt. welke schat staat u van hem te wagten?
Fr.
Het eenig voorwerp, en het wit van myn gedagten.
Zi.
't Is dwaasheid, spreek my klaar.
Fr.
Terwyl gy 't zo gebied,
Kent gy zyn vroom geslagt, kent gy zyn Vader niet?
Zi.
Zeer wel, een wakker man, van onbesprooke zeeden.
Fr.
Dees heeft een Dogter, die zo vol bekoorlykheeden,
De braafste man verdiend, die ooit na 't huwlyk dong.
Wat dunkt u, dat ik deeze uit broeders hand ontfong?
Zim.
Hoe, zonder huwlyks goed, een kale Meid te trouwen.
Fr.
Ja, zonder huwlyks goed, een paerel van de vrouwen’.
De oude heer laat zich eindelijk overreden om het meisje aan | |
[pagina 146]
| |
haren broeder ten huwelijk te vragen voor zijn zoon. (3) Lodewyk heeft berouw over zijne manier van leven; men heeft hem in een koffiehuis beleedigd; hij werd woedend, maar begreep, dat hij ongelijk had, en verwijt nu aan zijn knecht, dat deze hem tot verkeerde dingen heeft gebracht. Daar treedt Zimon op hem toe en draagt zijn verzoek voor, maar Lodewyk meent, dat de ander hem voor den gek houdtGa naar voetnoot1): ‘Gaa, zoek uw Soon aan zyns gelyke te verpanden’.
Hij weigert, want hij kan aan zijne zuster geene huwelijksgift meegeven. Zimon dringt aan, en nu herinnert Lodewyk zich, dat hij nog een stuk grond bezit. Het is het eenige, dat hij van zijn vermogen heeft overgehouden, en hij wil dit schenken. Robbert komt hier tegen opGa naar voetnoot2): ‘Wat rept gy van dien Hof, die wy niet konnen derven?
Wy moeten ommers, was die weg, van honger sterven’.
Als Lodewyk niet naar zijn raad luisteren wil, vertelt Robbert aan Zimon, dat op dien akker geene dieren kunnen leven, dat hij onvruchtbaar is, dat er eene hooge belasting op ligt, enz. (vgl. Plautus, vs. 523, sqq.). Natuurlijk ziet Zimon van het aanvaarden van dit geschenk af, maar gaat vroolijk naar huis, nu hij de toestemming van Lodewyk heeft gekregen. En deze klopt bij Laurens aan, om over het huwelijk van zijne zuster te spreken. (6) Hij verzoekt Laurens, om den akker over te nemen en de waarde er van in geld aan zijne zuster ter hand te stellen. Laurens ziet hierin een bewijs van beterschap en zegt, dat hij zelf nog eene huwelijksgift voor het meisje heeft. (7) Daar verschijnt de kijvende en schoonmakende Cornelia, die den jongen man terstond het huis uitdrijft. (9) Hij | |
[pagina 147]
| |
ontmoet Fredrik, die, evenals zijn vader, weigert den akker van Lodewyk aan te nemen, en de jongelieden worden groote vrienden. Derde Bedrijf. (5) Laurens en Anzelmus spreken er over, hoe de dochter van Rudolphus zal worden uitgehuwelijkt. Laurens is van plan haar een gedeelte van den verborgen schat als huwelijksgift te geven. Nu is er echter eene moeilijkheid.
Laur.
‘Nu weet ik nauwlyks hoe men zig daar in dragen moet.
Zal ik het de Dogter als van haar eigen geeven,
Of als van het myne?.........
Anz.
Ik zou liever uitstrooyen, dat de Vader van de bruid
U eenig geld geremiteerd had, dat beeter luid;
Om, of de dogter met uw zin in 't huwlyk kwam te treeden,
Dat gy haar dan met een eerlyke Bruidschat uit zou besteeden’.
Anders zou dit geval maar weder aanleiding tot nieuwe praatjes geven. (8) Daar treedt Rudolphus, de vader van Lodewyk, op; hij is van zijne tweejarige reis teruggekeerd en (9) beluistert Robbert, die er hardop over peinst, dat voor zijn jongen meester en voor hem Oost-Indië nu spoedig het voorland zal zijn. Hij schrikt, als hij Rudolphus herkent, en vertelt hem dan, dat zijne dochter de bruid is en dat zijn zoon: ‘Uw zoon is het hair uitgevallen, en dat kaalt zoo wat’.
(11) Rudolphus belt aan bij het huis, dat vroeger het zijne was, en vraagt naar zijne dochter, maar de meid, die hem niet kent, laat hem staan. (13) Het wordt niet beter voor hem, wanneer de razende Cornelia verschijnt; als hij van zijn huis spreekt, wordt hij door haar uitgescholden. (16) Eindelijk komen Laurens, Anzelmus, Zimon en Fredrik; Laurens ontdekt aan hen het geheim, waardoor hij in zijn goeden naam benadeeld is, en dat zijn gedrag volkomen opheldert. Fredrik krijgt | |
[pagina 148]
| |
zijn meisje en een bruidschat van Rudolphus, en (21) aan Lodewyk wordt door zijn vader vergiffenis geschonken. In dit blijspel heeft van Halmael zich, evenals in zijne overige stukken, die hij aan Plautus ontleende, niet zeer nauw aan het origineel gehouden. Hij heeft tooneeltjes weggelaten en ingevoegd en slechts op enkele plaatsen den Latijnschen tekst vertaald. Van Lessing's Der Schatz (1755), eene bewerking van Trinvmmvs, bestaan twee Nederlandsche vertalingen, die van de jaren 1786Ga naar voetnoot1) en 1867Ga naar voetnoot2) dagteekenen. | |
X. Trvcvlentvs.Ook naar dit blijspel heeft Van Halmael een stuk bewerkt, nl. De Listige Juffer BetraptGa naar voetnoot3) (1713). 1ste Bedrijf. (1) Jaap, een boer, is in de stad komen wonen, maar het bevalt hem volstrekt niet. Zelfs zijne dienstmeid Tryn brutaliseert hem, en (2) zijn zoon Kees (Strabaw) komt op het verkeerde pad. (3) Welke gevaren de jonge boer loopt, blijkt uit een gesprek tusschen Isabel (Phronesivm) en Agniet (Astaphivm), hare meid. Hoe velen heeft de listige Isabel reeds geplukt! Thans moet de boerenkinkel, die naast haar woont, er aan gelooven. Maar, daar het nuttig is om meer pezen op zijn boog te hebben, heeft Isabel aan een anderen minnaar, den officier Alexander, geschreven, dat zij zwanger bij hem is. Agniet moet nu hier of daar een pas geboren kind zien te leenen, dan zal men den krijgsman eens aardig beetnemen. Want, zegt Isabel: | |
[pagina 149]
| |
‘dan zal ik voor een uur of twee kraamvrouw weezen.
Ondertusschen zal hy opdokken meer als je meend’.
(5) Bouwe (Stratvlax), de knecht van Kees, tracht zijn jongen meester af te houden van een losbandig leven. Hij prijst hun vroeger leven in het dorp, maar Kees wordt boos en geeft hem zijn afscheid. (7) Zoo komt Kees bij zijn ouden meester, Jaap, terug en vertelt hem, wat er is voorgevallen. De oude boer wil met zijn zoon en knecht naar het land terugkeeren.. (8) Bouwe juicht dat plan toe: ‘De Vader, schoon het een boer is, heeft verstand.
Hy ziet zyn abuis, en het verschil tusschen Stad en Land.
Veele verslyten de boeren voor onnoos'le en domme krengen,
Maar die een boer wil bedriegen, moet 'er een meê brengen’.
(9) Nu treedt Karel (Diniarchvs), een derde minnaar van Isabel, op gevolgd door zijn knecht Robbet (Cvamvs). Beiden zijn juist van Rotterdam gekomen, om aan Isabel een bezoek te brengen, en Robbert, die wijzer is dan zijn meester, waarschuwt dezen, om zich toch niet door Isabel te laten bedriegen. (10) Agniet is intusschen geslaagd en heeft een klein kind geleend; Karel, die haar daarover hoort praten, meent, dat Isabel bevallen is, doch (11) daar treedt zij zelve uit haar huis en deelt hem mede, dat er gesproken wordt over een kind van eene buurvrouw, dat juist is geboren. Karel verwijdert zich om geschenken voor Isabel te koopen. 2de Bedrijf. (3) Agniet tracht Bouwe voor zich te winnen, maar zij slaagt hierin volstrekt nietGa naar voetnoot1):
Bo.
Begin jy weêr, zal ik jou al deeze prullen van de kop rukken.
Verwonder u niet, al vallen 'er jou harssenen by.
| |
[pagina 150]
| |
Agn.
Wel waarom dat?
Bo.
Om jou onbeschaamde zotterny.
Agn.
Ik word 'er beschaamd of, om zulk onverstandig tieren.
Bo.
Jy beschaamd! is dat waar? zo hakt my aan vieren.
Het wil noch lyken, of zy rood worden kost,
't Is in uw magt niet, gy zyt van die zwakheid verlost.’
(5) Jaap krijgt twist met zijne meid Tryn en zegt haar de huur op. (6) Als hij is uitgegaan, komt zijn zoon Kees te huis, spoedig gevolgd door den slager Hans, die van Jaap twintig ossen heeft gekocht, welke hij nu komt betalen. De panlikker Smul woont dit tooneeltje bij; (10) hij belooft aan Agniet den jongen boer bij hare meesteres te brengen: ‘'k Weet een haas voor jou, hy is zo vet, zo gelardeert.
Agn.
Gy zult er een bout af hebben, word hy gefrikasseert’.
(14) Smul weet Kees te bepraten om met hem mee te gaan, en de jonge boer steekt een gedeelte van het pas ontvangen geld bij zich en sluit de rest in zijn koffer. (18) De oude Jaap komt te huis; hij heeft zijn zoon overal gezocht, maar niet gevonden. (20) Ook Bouwe heeft gezocht en heeft den slager gesproken, die hem heeft verteld, dat hij juist het geld aan den jongen boer heeft overhandigd. (22) Jaap zoekt echter overal te vergeefs naar dat geld. (23) Thans treedt Robbert, de knecht van Karel, op met een zakje met geld, dat hij namens zijn meester aan Isabel als een geschenk moet ter hand stellen. De knecht is niet ingenomen met de klasse van vrouwen, tot welke Isabel behoortGa naar voetnoot1): ‘Zy slachten de zee, die niet in 't minste deel
| |
[pagina 151]
| |
Grooter, of hooger word, al zwelgt ze een gantsche vloot door haar keel,
Alleen, dat zy verkrygt, kan zy noch bewaaren’.
Hij is dan ook zoo vrij om eenige geldstukken uit het zakje te nemen en brengt het overschot aan Isabel. (26) De knecht van den officier Alexander (Stratophanes) bericht, dat zijn meester in de stad is gekomen, en (27) dadelijk wordt Agniet uitgezonden om het kind te halen. (29) Kees maakt kennis met Isabel en treedt haar huis binnen, terwijl (31) een oogenblik later zijn diefstal door zijn vader wordt ontdekt. (32) De oude Jaap en Bouwe, die te weten zijn gekomen, waar de jonge man zich bevindt, bellen aan bij Isabel, maar zij worden uitgescholden. Zij begeven zich nu naar den ‘Officier’ en mengen de justitie in de zaak. 3de Bedrijf. Dit speelt in ‘een gemeubileerde kraamkamer’. (1) Smul en Kees zijn in het huis van Isabel, de jonge boer met een zak geld onder den arm; de klaplooper zal hem eens wat van de wereld laten zien. (3) Maar Agniet sluit beiden, nadat zij een maaltijd hebben besteld, in een ander vertrek op, en (4) overlegt met hare meesteres, hoe zij den boer het best kunnen plukken. (5) Isabel gaat in bed liggen, om zoo aanstonds Alexander te bedriegen. Nadat Karel is verschenen, (8) treedt ook de krijgsman op; het is een echte Bramarbas, die allerlei heldenfeiten heeft verricht. Hij munt ver uit boven anderen: ‘And're vechten met 'er bek, op den Dam, of in de kroeg,
En als zy maar babb'len, dat dunkt 'er genoeg.
Noch zyn 'er, die zulke kakelaars pryzen,
En houden die Snappers voor dapp'ren, en wyzen.
De zotten vertrouwen haar op het gehoor.
Eén ooggetuig geld meer, als tien van het oorGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 152]
| |
Ik verhaal niet, of ik deed, en zag het in 't veld.
Dit is wat anders, als dat me verteld’.
Thans treedt hij nader en begroet Isabel, waarna Agniet hem het kind toont met de woordenGa naar voetnoot1): ‘Hy is een Soldaat, en een Krygsman van aart.
Hy zag pas het licht, of hy riep om een zwaard.
Al.
Hy is de myne,'k moet het gelooven’.
Natuurlijk moet Alexander al zijn geld en zijne kostbaarheden aan Isabel afstaan. (9) Kees en Smul verschijnen in de kraamkamer, (10) gevolgd door muziekanten, en met dansen en muziek wordt het kandeelmaal gevierd. Onder het dansen heeft Smul den boer zijn zak met geld afgenomen en wil er mede verdwijnen, maar de deur is gesloten. (13) Robbert komt berichten, dat de politie voor de deur staat; dit verstoort de feestvreugde. (15) De ‘Officier’ treedt binnen met eenige dienders en met Jaap en Bouwe. Niemand mag het huis verlaten, Kees en Smul worden gevangen genomen, Isabel wordt van het bed gesleurd, de geschenken van Alexander in beslag genomen en de gevangenen weggevoerd. (16) Alexander, die eerst nog wat praats had, houdt zich nu heel kalm en wordt om zijne vrees uitgelachen. Tot troost wordt hem echter meegedeeld, dat het kind, waarvan hij een oogenblik te voren de vader heette, geleend was. Deze bewerking van de Trvcvlentus is zeer vrij. Slechts hier en daar zijn een paar regels uit het Latijn vertaald, en de ontknooping van het blijspel is geheel anders. Bij Plautus toch komt Phronesivm er goed af en kan aan het slot van het stuk de woorden spreken (vs. 967): ‘Veneris causa plaudite: eius haec in tutelast fabula’.
Toen Van Halmael in 1713 zijne bewerking van de Curcvlio | |
[pagina 153]
| |
het licht deed zien, schreef hij in de voorrede: ‘Dit ons 29ste Tooneelspel, onder het opschrift van de Onberaden Minnaar gelukkig door 't geval, is het Laatste dat wy U.E. uit den Bloemhof van Plautus op een duitsche Tafel zullen opdissen. Was onze Eeuw Lettergieriger geweest, wy zouden het overschot van alle zyne Tooneel en Zeeden-spellen licht (en met weinig moeite) in onze Taal verplant hebben. Het restant zullen wy kloeker geesten overlaaten. Dien Latyn (hoe weinig zich tot noch zyner bekommerd hebben) is de geleerdste arbeiders wel waardig’. Dit laatste behoefde niet door Van Halmael verzekerd te worden. Maar waarom hebben dan hij en anderen, die zich tot het vertalen en bewerken der Plautinische comedies zetten, zich niet veel nauwer aan het origineel aangesloten? Vele dier bewerkingen zijn niet best geslaagd. En dit wekt geene verwondering. Niet ieder mensch kan naar Corinthe gaan en niet ieder dichter een Latijnsch blijspel van ingewikkelde intrigue, vol geest, en waarin eigenaardige toestanden worden geschetst, een Nederlandsch kleed aantrekken, dat goed past en goed staat. Daarvoor moet men een Molière, Holberg of Hooft zijn. Van vele der bewerkingen in onze taal naar Plautus zou men de woorden van Huygens over de vertalingen der Latijnsche verzen van Barlacus kunnen bezigen: ‘maar die 't zedert sijn kinderen in 't Nederlandsch kleed hebben willen steken, zijn de rechte snijders niet geweest’. Zonder twijfel zijn er verzachtende omstandigheden te pleiten. Het is moeilijk, zoo niet ondoenlijk, eene Romeinsche ‘meretrix’ in eene Amsterdamsche ‘snol’ te metamorphoseeren. De slaaf wordt knecht, maar de slavin? Op deze klip moeten de navolgingen van de Cvrcvlio, Casina, Miles en Psevdvlvs stranden. Waar die figuur gemist wordt, of niet op den voorgrond treedt, zooals in de Avlvlaria, Mostellaria, Menaechmi en Trinvmmus, vermeerdert de kans van slagen. Verder heeft het verlangen, om op eigen wieken te drijven, ons menig aardig tooneeltje doen missen, en de zucht om te localiseeren dikwijls veel doen inlasschen, dat best gemist had kunnen worden. | |
[pagina 154]
| |
Zonder twijfel zullen er in onze letterkunde nog tal van navolgingen van Plautus zijn, die boven niet werden besproken Maar deze komen eerst langzamerhand voor den dag, want ook hier bemoeilijkt de eigenaardige wijze, waarop onze voorouders door geheel veranderde titels hunne plagiaten aan het oog der wereld poogden te onttrekken, een onderzoek ten zeerste. De blijspelen, waarvan de titel maar eenigszins het vermoeden kon opwekken, dat zij naar Plautus werden genomen, zijn door mij gelezen. Toch was het resultaat klein. Maar in elk geval zijn de bewerkingen van 10 van de 20 Plautinische blijspelen groot genoeg in getal om er het besluit uit te kunnen trekken, dat ook op het Nederlandsch tooneel de invloed van den Latijnschen dichter zich heeft doen gevoelen.
Groningen. j.a. worp. | |
Huig de Groot's Sonnet.Sedert ik in 1883 in dit tijdschrift een artikel over het Sonnet plaatste, is de litteratuur over dat onderwerp weêr heel wat toegenomen. Op twee bundeltjes vestig ik hier de aandacht van hen, wien de geschiedenis van dezen dichtvorm belangstelling inboezemt. Een keurig boekdeeltje verscheen te London bij Walter Scott in de serie: ‘The Canterbury Poets’; het is getiteld: Sonnets of this Century, Edited and arranged with a critical introduction on the Sonnet, by William Sharp’. Eene prachtuitgave van dezen bundel heeft eene nog uitgebreider inleiding over de Geschiedenis van het Sonnet. Het andere deeltje, bij denzelfden uitgever verschenen, draagt tot titel: ‘The Sonnets of Europe, a volume of transla- | |
[pagina 155]
| |
tions, with Notes, by Samuel Waddington.’ Dit bundeltje geeft de geschiedenis van het Sonnet in voorbeelden. Het bevat, behalve nog enkele in de aanteekeningen verspreid, twee honderd twee-en-veertig Sonnetten uit verschillende tijdperken en landen, nam. uit het Italiaansch, Spaansch, Portugeesch, Fransch, Duitsch, Zweedsch, Poolsch, Nieuw-Grieksch en het Hollandsch. De verzamelaar heeft er verschillende zeer vloeiend en getrouw (voor zoo ver ik heb kunnen nagaan) vertaald; verreweg de meesten echter heeft hij uit vroeger en later tijd en uit de verspreide Engelsche dichtwerken bijeengebracht. Natuurlijk worden in zijne rijke verzameling toch nog vele Sonnetten vermist, die men gaarne zou zien opgenomen. Doch ook vele voorbeelden, die niet zoo algemeen bekend zijn worden hier aangetroffen. Het is jammer, dat de Verzamelaar tegenover de vertalingen niet doorloopend de oorspronkelijke geplaatst heeft. Zal dit bundeltje velen welkom zijn, voor ons Nederlanders biedt het nog eene wezenlijke verrassing aan; ik vermoed althans dat er genoeg landgenooten zullen zijn, die geen kennis droegen van een hier opnieuw gedrukt Sonnet, dat de geheele verzameling voor ons van belang maakt. Ik bedoel een Sonnet van Hugo de Groot en dat nog wel in het Latijn! Tot heden heb ik in geen enkele letterkunde de weêrga gevonden van een Latijnsch Sonnet. Ook Waddington noemt het unique en deelt het in zijne verzameling als Curiositeit mede. Dit sonnet is bij wijze van lofdicht geplaatst voor Thomas Farnabie's uitgave van de Treurspelen van Seneca, 1624 te Leiden en te Londen verschenen. Thomas Farnabie werd in 1575 te Londen geboren en wordt door een zijner landgenooten de eerste taalgeleerde, redenaar, dichter en latinist’ van zijn tijd genoemd. Hij leverde uitgaven van Juvenalis, Persius, Seneca, Ovidius, Terentius en Lucianus, waarop in den vijfden regel van het Sonnet gezinspeeld wordt. Hij was ook de dichter van het Latijnsche gedicht, voorkomende in den bundel In Memoriam, gewijd aan de nagedachtenis | |
[pagina 156]
| |
van Edward King, in welken bundel Milton's welbekend treurdicht Lycidas voorkomt. Ziehier het oorspronkelijke, gelijk het door Waddington als nauwkeurige copie wordt medegedeeld.
‘Literatissimo, amicissimo, candidissimoque pectori, Thomas Farnabio, sonulum hendeca-syllabicum sacro’. Vitae Scena magistra singularis,
Scenae vita Tragaedus; in tragaedis
Lux primae Seneca est suprema sedis;
Quâ TV lux Senecae simul locaris.
Das Stellis supereminere claris,
Tanquam ardentibus undecunque tedis,
Et mendis Tragici medere foedis;
Nostris unde nepotibus canaris.
Lugdunum néq: te modò Batavis,
Londinumve suìs legat Britannis,
Urbem Aeternus utram tenere mavis:
Cunctis quin legitor locis & annis;
Nec linguis hominum ferire pravis,
Et cedat tibi temporum tyrannis.
Hugo Hollandius.
Ziehier tevens de vertaling van Waddington; zij verdient evenzeer vermeld te worden na de mededeeling van het oorspronkelijke. | |
Hugo Grotius.
| |
[pagina 157]
| |
Each star pre-eminent, each classic sage,
That shines supreme, from thee his light derives;
By thee restored the Tragic Muse revives,
Whence may thy praise be sung from age to age.
Nor Leyden nor let London claim, entailed
For their sole heritage, thy treasured store, -
Whiche'er thou choosest as thy home to be, -
But read in every town for evermore,
By sland'rous tongues untouched, by none assailed,
May Time 's dread tyranny now yield to thee.
Nu wij Waddington's vertaling van Hugo de Groot's Latijnsch Sonnet hebben meegedeeld moeten wij nog op een ander sonnet uit dezelfde verzameling wijzen, waarvan de vertaling door Edmund Gosse, den welbekenden beoefenaar onzer letterkunde, geleverd is. Het is het schoone Sonnet door Hooft aan Hugo de Groot gericht, een klinkdicht dat in het oorspronkelijke zich bovendien door een bijzonderen vorm onderscheidt, daar slechts twee rijmen over het geheel verdeeld zijn. Het dagteekent van 1616. | |
Aan mijn Heer Huigh de Groote.
Weldige ziel, die met uw scherp gezicht
Neemt wisse maat van dingen die genaken,
En al den sleur der overleden zaken
Begrepen houdt met ieders reên en wicht:
Vermogende uit te breên, in dierbaar dicht,
Wat raad oft recht ooit God oft menschen spraken:
Zulks Holland oogt, als Zeeman op een baken
In starloos weêr, op uw verheven licht:
O, groote Zon, wat zal ik van U maken?
Een adem Gods, die uit den Hemel laken
Komt, in een hart wel keurig toegericht?
| |
[pagina 158]
| |
Oft een vernuft in top van 's Hemels daken
Verhelderd, om op Aard te komen blaken,
Daar 't land en liên met leer en leven sticht?
Dit Sonnet, vòor de Groot's Poemata geplaatst, is door Edmund Gosse onder de ‘Sonnets of Enrope’ eene plaats waardig gekeurd; hij geeft er de volgende vertaling van, die zoo wel niet geheel overeenkomstig den vorm van het oorspronkelijke toch eene keurige vertaling kan heeten. Wij brengen, wat het Hollandsch betreft, nog in herinnering dat ‘overleden’ bij Hooft in den zin van ‘verleden’, - ‘laken’ in dien van ‘lekken’ of dalen gebezigd wordt. De vertaling luidt aldus: | |
Pieter Corneliszoon Hooft
to Hugo Grotius. (By Edmund Gosse). Great soul, that with the keenness of clear sight
Just measure takest of approaching things,
Yet by the wisdom that high memory brings
Dost hold full judgment of all past years' flight;
What God or man in counsel or of right
May speak, thou canst expound; from thee light springs;
Thou art the eye of Holland; when storm rings
In starless weather, thou dost lift thy light.
Sun of our sphere, how shall I liken you?
Art thou a blast that God from heaven out-blew
Come to our hearts, to find them well prepared?
Or, from the roofs of Paradise, a spirit,
Dowered with all skill that sons of light inherit,
Whose wit and power our Earth with heaven hath shared?
| |
[pagina 159]
| |
Behalve deze Sonnetten zijn nog in den bundel opgenomen een tweede van Hooft, getiteld ‘Friendship’, evenzeer door Edmund Gosse vertaald, en een van Jan van Broekhuizen ontleend aan Sir John Bowring's welbekend bundeltje over Holland en zijne letterkunde.
Breda, Sept. 1887. a.s. kok. | |
Prognostica.In een hs (980) te Gotha uit de 15e eeuw, dat verschillende zaken bevat, leest men op blz, 143 v. het volgende: Januario eyn kynt geboren wert dat scal wesen van kolder naturen. In Februario eyn kynt geboren wert dat wert gerne eyn dēf. In Marcio eyn kint geboren wert dat scal wesen kone unde klok van synnen unde men schal id vortheren unde id schal to male unstedich sijn. In Aprili eyn kint geboren wert dat schal syn weldich unde kusch. In Junio eyn kint geboren wert dat schal sin unblide unde schal nicht weten unde schal nycht achten wat it deyt. In Julio eyn kint geboren dat schal syn gerich unde tornech. In Augusto eyn geboren wert dat schal wesen kusch unde getruwe unde weldich. In Septembre eyn kynt geboren wert dat wert van guden sinne unde sedich unde rechte richtende. In Octobris eyn kint geboren wert dat is van bozer nature unde schal quade wort spreken tegen gode. In Novembre eyn kint geboren wert dat schal werden eyn klok schutte, klok unde getruwe unde eyn meyster van arstedye. In Decembre eyn kynt geboren wert, dat wert eyn recht richter unde geweldich unde kusch.
April 1888. i.h.g. | |
[pagina 160]
| |
Granje. (Warenar 1029).Prof. De Vries heeft op bl. 277 vlgg. Taal- en Letterb. II overtuigend aangetoond, hoe uit drie vreemde woorden garandia, creantum en gratum door wederkeerigen invloed de beteekenis van het vroeger misverstane granje ontstaan is. Tot dusver kent men drie plaatsen, waar het voorkomt, en wel in verband met zoeken, geven of krijgen. In de volkstaal, zegt de Jager, Arch. IV, 489, hoort men zijn grant halen. Dit grant is grantum, crantum, creantum van het Lat. credentia. Onlangs trof ik dat woord grant, gespeld met d grand, aan op bl. 303, 1e deel van den Vermakelyken Avanturier (Amst. 1695). Een schoenlapper vertelt, dat hij voor eene meid (Tryntje Pypen) de schoenen gelapt had en goedgevonden, dat haar aanstaande (Bram) voor haar zou betalen, op voorwaarde dat ‘hy my twee blanken aan gereed geld geven sou, en dat ik na d'overige ses stuivers en een half (want agt stuivers was de som, voor twee halve solen, en twee achterlapjes) drie maanden wagten zou. Nouw, Sinjeur, daar was ik wel meê te vreên; want Bram ken 't wel doen, als je weet, en daar by heeft syn Beste-vaar nog drie pot-huisen in dese stad; so dat ik, so te rekenen, verstaeje wel? myn grand wel van hem sou gekregen hebben, indien ‘Tryntje Pypers sulke bruiery niet had begost’, enz. Blijkbaar beteekent grand hier ‘hetgeen mij toekomt’, ‘hetgeen ik gecrediteerd had’.
Utrecht. p.h. van moerkerken. | |
[pagina 161]
| |
Het Brusselsche Handschrift van Hein van Aken's Limborch.Gelijk ik in de Januari-zitting (van 1888) der Koninklijke Academie heb medegedeeld, ben ik in staat geweest het Brusselsche handschrift van den Limborch op nieuw te onderzoeken. Door het bestuur der Bourgondische bibliotheek is met de meeste heuschheid mijn, door bemiddeling van het Ministerie van Buitenl. Zaken gedaan, verzoek toegestaan, om het hs. te leen te mogen ontvangen: dat een hernieuwd onderzoek, ook na het gebruik, door Van den Bergh er van gemaakt, niet onnoodig was, zal uit de volgende bladzijden blijken. Wel was het niet te verwachten, wanneer men den tijd der uitgave in aanmerking neemtGa naar voetnoot1), dat het handschrift op streng wetenschappelijke wijze aan de uitgave van den Limborch zou zijn dienstbaar gemaakt - ook was en bleef de uitgever in de taalwetenschap een dilettant, van wien men geen wetenschappelijke methode kon verwachten -, doch de noodige zekerheid, om in dezen een oordeel uit te spreken, ontbrak ons tot heden. Thans is die onzekerheid weggenomen, en kunnen de volgende bladzijden, behalve voor het mededeelen van allerlei nieuwe lezingen, waardoor de Limborch op zeer vele plaatsen (tusschen de drie- en vierhonderd) kan worden verbeterd, ook dienen ter beoordeeling der uitgave van Van den Bergh, welke eerlang door eene nieuwe moge worden vervangen, hetzij van mijne hand, hetzij van | |
[pagina 162]
| |
een mijner jongere vakgenooten. De tijd daarvoor is thans gekomen: het spreekt vanzelf, dat daarvoor ook eene hernieuwde collatie van hs. A zal noodig zijn, en dat de door mij uit B opgezamelde bouwstof voor den aanstaanden uitgever van den nieuwen tekst ter beschikking is. Het Handschrift is door Van den Bergh in zijne uitgave, bl. xxxv vlgg. beschreven, en munt wat het uiterlijk betreft door niets uit; van zooveel te meer belang is het voor den inhoud; het is eigenlijk eene vertaling van den Limborch in een aan Nederland grenzend dialect, half hoogduitsch, half nederduitsch, dus in een middelduitsch dialect, niet ver van onze grenzen gesproken, - indien althans de middelnederlandsche tint niet is toe te schrijven aan den vertaler zelven, die zich zoo veel mogelijk heeft gehouden aan den oorspronkelijken tekst. Voor buten b.v. vindt men nu eens buyssen, dan weder busen, elders buten; voor moedernaect schrijft hij modernacht; hij schrijft nu eens slapen, dan weder slafen (sloeffen); nu eens lieff getal, dan weder lieff getzal; enz. Ik laat het onderzoek aangaande de plaats, waar het dialect van den vertaler te huis behoort, voorloopig rusten en wijs op enkele andere eigenaardigheden van dat dialect en van den vertaler. Sommige woorden, b.v. beten, porren, stappans, vollike, haestelike, altenen, ginder, verwoet, komen in zijn dialect, althans in zijne vertaling, niet voor, en worden geregeld of althans in den regel overgezet door afstain, riden, gerade, gerenkliche (d.i. geringelike), snellich, allet, hinwart (ook gindartz), rasende (rosende). Voor allerlei aan het fransch ontleende woorden, welke in zijn tongval niet voorkwamen en dus niet verstaan zouden zijn, gebruikt hij zuiver nederlandsche (misschien ook is deze eigenaardigheid aan een streven naar purisme toe te schrijven); voor maiseniede gebruikt de vertaler gesende (gesinde), voor vernoy: ruwe (rouwe); voor arriveren: komen; voor peinsen: denken; voor creature: mensche; voor peinsteren: weiden. Enkele woorden, die hij niet begreep, verknoeide hij in zijne vertaling, zoo b.v. achterban, custen, civetein (dat hij bijna overal door burger weer- | |
[pagina 163]
| |
geeft), verstoren (in B vertroosten), geninden (in B geminde). Eigenaardige woorden, die in het middelnederlandsch elders bijna niet voorkomen, zijn onden (hd. unten) voor onder, sich touwen (hd. sich zäuen) en sich ilen voor hem haesten; vorten (hd. fürchten) voor duchten; begenen (hd. begegnen) voor ontmoeten; geradeheit voor haesticheit; stuckelen voor stoken; eyn kijt en nijrgen kijt (dat ook in den door Pfaff uitgegeven Renout herhaalde malen voorkomt, en mij nog niet helder is) voor twint; norke (ndl. nurks, Noord en Zuid 11, 359 vlgg.) voor norts; helmaex voor hantaex; berispelen voor berispen; lispelen naast lispen, enz. De vertaler is geen man van groot talent geweest; dit blijkt vooral uit de moeite, die hij heeft gehad om de noodige rijmwoorden te vinden, wanneer de eigenaardigheden van zijn dialect de keus van andere woorden noodzakelijk maakten; op de wonderlijkste wijze springt hij om met het rijm en zeer vaak is het onder zijne hand geheel verdwenen; men vindt b.v. herhaalde malen, ja geregeld het rijm verstonde: muyt (mnl. verstoet: moet); II 65 wilt: nyet; 247 beiden: perde; 174 stonde: woude; 287 voert (mnl. vrucht): vlucht; 842 berichten: gebruken; 1061 kop: beloeke; 1171 cone: lewe; 1351 verstonde: guet; enz. Doch in dezelfde mate als zijne verdiensten als vertaler kleiner worden, stijgt het belang der vertaling zelve, want nu het rijm is opgegeven in ‘the struggle for poetry’, behoefde de vertaler geen enkelen regel te veranderen en was hij dus vrij van het aanbrengen van veranderingen, die hier en daar de hand van den oorspronkelijken dichter en den mnl. tekst onkenbaar zouden hebben gemaakt; en daaraan danken wij eene vertaling, die zóó betrouwbaar en letterlijk is, dat wij daaraan bijna de waarde van een handschrift kunnen toekennen. Wanneer wij deze vertaling b.v. vergelijken met die van den Renout, uitg. door Pfaff in de Werken van den ‘ Litterarischen Verein te Stuttgart’, no. 174, blijkt eerst duidelijk de waarde der vertaling van den Limborch; de vertaler van den Renout heeft zich zooveel vrijheden en veranderingen veroorloofd, dat men den oorspronkelijken tekst er slechts gedeeltelijk in herkent, en | |
[pagina 164]
| |
het eene onmogelijkheid is, er den mnl. tekst uit te reconstrueeren; had hij eene wijze van vertalen gevolgd, als met den Limborch is geschied, dan zou onze mnl. taal zich in de aanwinst van een dichtstuk of althans rijmwerk van meer dan 15000 verzen mogen verheugen. De oogst, voor het mnl. taaleigen uit den Renout verzameld, is nu hiermede niet te vergelijken, al is hij ook niet geheel onbelangrijk te noemen. Welke is nu de verhouding van den tekst, waarnaar B is vertaald tot A, en is B wellicht eene vertaling van A? Het laatste is eene onmogelijkheid, daar B veel vollediger is dan A, waarin vooral in de laatste boeken zijn uitgelaten tallooze passages van grooteren en kleineren omvang, welke in den oorspronkelijken tekst moeten hebben gestaan. Daaruit volgt nog niet onmiddellijk, dat B ouder moet zijn: zooals men uit Van den Bergh's inleiding weet, is dit hs. van 1474 en dus ongetwijfeld jonger dan A. Doch het kan eene jongere bewerking zijn naar eene oudere en betere redactie, dan het Leidsche handschrift. Voor het beantwoorden der vraag naar de verhouding der hss. zijn vooral die gedeelten van den Limborch van gewicht, waar wij een derde hs. ter vergelijking kunnen bijbrengen, nl. de door Van den Bergh in zijne inleiding C en D genoemde fragmenten, waarvan het eerste door hem, hoewel onvolledig en onnauwkeurig, bij zijne uitgave is gebruikt, terwijl het tweede, dat langen tijd verloren geacht was, te Parijs is teruggevonden en uitgegeven door De Vries, in Tijdschr. 3, 52 vlgg. Ik heb die gedeelten onderling vergeleken, en bevonden, dat de overeenkomst tusschen B en C veel grooter is, dan die tusschen B en A, m.a.w. dat BC veel meer voorkomt dan AB, en dat AC, of overeenkomst tusschen A en C tegenover B, slechts dáár voorkomt, waar B zich eene willekeurige verandering heeft veroorloofd. Ook verscheidene der plaatsen AB tegenover C zijn veroorzaakt door willekeurige wijzigingen van C; hetzelfde kan gezegd worden van BC tegenover A, zoodat alle drie de handschriften ieder op zijne beurt zich aan hetzelfde kwaad heeft schuldig ge- | |
[pagina 165]
| |
maakt. Het oorspronkelijk van B kan evenzoo gedaan hebben, en hoe meer ruimte men voor deze mogelijkheid moet openlaten, des te moeilijker wordt de te beantwoorden vraag. Doch dit staat vast, in weerwil der willekeurige veranderingen, waaraan ook C zich heeft schuldig gemaakt, is de verwantschap van B en C onmiskenbaar. Zoo is het ook gelegen met B en D, die tot eene en dezelfde handschriftenfamilie behooren; zoo is het ook met B en E (de Heidelbergsche bewerking), gelijk uit een opstel van een mijner leerlingen in dit tijdschrift blijken zal, zoodat A tegenover al de andere teksten alleen blijft staan, en eene afzonderlijke familie vertegenwoordigt, welke verder van het oorspronkelijke hs. afstaat, dan al de andere hss. Te recht heeft Franck in zijne beoordeeling van Verwijs' uitgave der Strophische Gedichten er over geklaagd, dat het veld der handschriftenstudie in ons land tot heden zoogoed als braak gelegen heeft: het is wenschelijk, dat ook dit veld der wetenschap bij ons te lande meer worde bearbeid, en dat de hier vooropgestelde beweringen later door een opzettelijk onderzoek nader worden bewezen en toegelicht. Ik ga thans over tot het mededeelen der uitkomsten van de vergelijking van B met den door Van den Bergh uitgegeven tekst van het Leidsche hs. Ten einde zoo volledig mogelijk te zijn, zal ik ook de vroegere door De Vries, Te Winkel, Cosijn en mij zelven op den Limborch uitgeoefende critiek ter sprake brengen, eene kleine inlichting geven daar waar de vrees bestaat van, door het verkeerd opvatten van een woord, den zin niet goed te begrijpen, en geene gelegenheid laten voorbijgaan tot het vermeerderen onzer kennis van het middelnederlandsch, zoowel in nauwkeurigheid als in omvang. I, 6, 8. Zie T. en L(etterb.) 4, 237 vlg.
Ga naar margenoot+Dat ic tenen goeden ende bringhe
l. ict. B icht.
Ga naar margenoot+Sine coenheit, sine vromicheit...
Maectene bekint over al
| |
[pagina 166]
| |
Ende daer soo liefghetal.
Ga naar margenoot+Ende daertoe soo liefghetal.
B dar tzu. Over liefgetal, zie Tijdschr. 8, 10. 42. Sine crachticheit. l. Sine erachticheit. Zie T. en Lettb. 1, 243.
Ga naar margenoot+Ein dat schoinste kint dat man in tlant,
Ende dat vroemste van synen tzijde
Dat man vant verre off wijde.
Men moet dus in vs. 60 in A niet dat uitwerpen, waartoe men licht geneigd zou zijn, maar den gebrekkigen zinsbouw (Dat man in tlant dat man vant) stellen op rekening van den dichter. Vgl. met deze beschouwing het T. en Letterb. 4, 238 door Te Winkel opgemerkte.
Ga naar margenoot+Alle doget was hem ane,
l. ‘wies hem ane’; gelijk V.d.B. met een vraagteeken in den tekst heeft opgenomen. B wuyss hon ain.
Ga naar margenoot+Die herten vloen na haren zede
Ten woude wert, soo si meest mochten.
B: so sy dat diepste mochten. De opvatting van B is niet juist. De bedoeling is ‘zoo snel als zij konden’. Vgl. Ferg. 4842: Hi spranc stappans op Pennevaren
Ende liet lopen alremeest
Ten castele wert int foreest.
Ga naar margenoot+Soo verre dat sine wisten waer
Deen den andren hadde verloren.
Ga naar margenoot+.... dat man en wyst war
Der eyn den anderen hadde verloren.
vgl. T. en Lettb. 4, 241. 142. Men vulle aan, om het rijm te herstellen, benomen. Zie Mnl. Wdb. op benemen, en vgl. T. en Lettb. 4, 241.
Ga naar margenoot+Ende aets wats hem was bequame.
B: atz watz. Vgl. T. en Lettb. 4, 242. | |
[pagina 167]
| |
Ga naar margenoot+Die man diese van verren sach,
Peinster.
l. peinsde. In B wordt dit woord gemist, doch de verbetering is, ook zonder een aan dit hs. ontleend bewijs, zoogoed als zeker.
Ga naar margenoot+Mi es meer miin armoede dan iet el,
Ende miin vernoy dan miin spel.
Volgens deze lezing zegt de koopman tot Margriete: ‘Meer dan iets anders word ik gedrukt door armoede; en mijne rampen zijn vrij wat grooter dan mijn genoegen, mijne vreugde.’ Dit is op zich zelf eene goede lezing, doch in B staat iets anders, nl.: Mich is me mijn armoede dan yet el
En mijn verluys dan ure spel.
d.i. ‘Mijn verlies is zoo groot, dat uwe nabijheid, uw gezelschap mij daarvoor niet kan schadeloos stellen’. Aan deze opvatting sluit zich dan geleidelijk het antwoord van Margriete aan in vs. 228 vlg.
Ga naar margenoot+Wel magict segghen, te minen leide.
B mag icht.
Ga naar margenoot+Ic volgede den andre op miin paert;
l. den honden, zooals B heeft.
Ga naar margenoot+Swarre dant te voren was.
B heeft: Swore dan id tzu voerentz was.
Ga naar margenoot+Dat was wonder; ic was vervaert.
B ich was orveirt, niet onweirt, gelijk V.d.B. las; zie de var. Te Winkel, in T. en L. 4, 242 vlg., wil lezen: ‘in was vervaert’, doch er is geen afdoende reden om van de lezing van B af te wijken en de gedachte met het volgende te verbinden. Voorbeelden van ww., samengesteld met or-, gewoon mnl. er-, zie men Taalk. Bijdr. 1, 295. | |
[pagina 168]
| |
Ga naar margenoot+Dat ic mi selven niet en meshandele,
Dat es wonder al te groot.
Hem meshandelen beteekent de handen aan zich zelf slaan, zich toetakelen, van angst of wanhoop. Misschien heeft het woord hier de tegenwoordige beteekenis van de handen aan zich zelf slaan, nl. die van zich van kant maken.
Ga naar margenoot+Inne dar te lande niet wederkeren,
Dies willic met u te lande gaen.
Den onzin in deze regels verbetere men door, in overeenstemming met de lezing van B (vijss den lande), het tweede te lande te veranderen in uten lande.
Ga naar margenoot+mettesen
Hebben si vernomen, dat stallicht waren,
Ende daer stoet bi ene bare,
Daer twee doode boven laghen.
B heeft ‘schelcke... de daer stonden by eynre baren’. De lezing van A is zeer goed te verklaren: ‘zij zagen dat dat licht kwam van kaarsen, die bij eene lijkbaar stonden te branden’. Doch de lezing van B is merkwaardig door het gebruik van schalc, mv. schelcke, in de bet. van schraag. Lübben ‘schalk, die kleine stütze worauf ein sparren oder balken ruhet’, daarnaast schalkhout en overschelken, d.i. uitbouwen, een uitbouw maken (zu schalk, träger, hervorragender balkenkopf). Deze benaming is ontleend aan de oorspronkelijke bet. van schalk, nl. knecht. Op dezelfde wijze worden de woorden knecht en knaap op voorwerpen, die den eenen of anderen dienst verrichten, overgedragen in laarzeknecht en kleederknaap, kapstok; mhd. der pfannen schalk, treeft, drievoet; hd. stiefelknecht; lichtknecht, profijtertje, enz. Zie verder Grimm, Wtb. 5, 1396, c op knecht.
Ga naar margenoot+Ic hebben hongher herde groot,
l. ‘wi hebben’. B: wir haven den honger. | |
[pagina 169]
| |
Ga naar margenoot+Al eist dat wi siin tonrasten,
Altoos en moghen wi niet vasten:
Het heeft ons verwijst onse here,
d.i. ‘ God zelf heeft ons, door ons hier eten te doen vinden, te kennen gegeven, dat wij niet altijd moeten vasten’. In denzelfden zin spreken wij van Gods vinger, of den vinger Gods. B heeft: Her haet uns gewijst unse here,
d.i. ‘ Onze Heer heeft ons hierheen geleid of gebracht; eig. den weg gewezen’. Verwisen in A heeft de bet. van ons verwijzen in de uitdr. ‘iemand naar een ander verwijzen of iemand naar het eene of andere boek verwijzen’. Hetzelfde ongeveer beteekent gewisen, vs. 436, nl. geleiden.
Ga naar margenoot+Daer die tafele was doen maken,
l. die capelle, als in B.
Ga naar margenoot+Die clercke soeken, die hem waren
Wten lande al ontfaren,
l. uten handen. B uyss honnen henden altzu moel untfaren. Vgl. T. en L. 4, 243. 423. Dat werkelijk in ‘Hadden wine van hemelrike’ het enclitische -ne God beteekent (zie T. en L. 4, 183), blijkt duidelijk uit de lezing van B ‘hedden wir got van hymmelrich’.
Ga naar margenoot+Dit sijn quadien mordenaren.
Men kan aarzelen tusschen twee wijzen van verbetering van den foutieven regel, nl. ‘dit sijn quadien ende m.’ of ‘dit sijn quade mordenaren’. Het laatste is in overeenstemming met de lezing van B ‘dit sijn quode mordeneiren’. Vgl. I, 657: ‘het (goed) namen hem quade mordenaren’.
Ga naar margenoot+Dat hise te lande ghewise,
l. ‘te lande waert’. B tzu lande wart. | |
[pagina 170]
| |
Ga naar margenoot+Doe ghingen si met groten geclage
Sanders dages toten daghe.
l. toten sconen dage. B: bijs tzen schonen dage. Over de uitdr. scone dach, d.i. helder dag, klaarlichte dag, volle dag, zie Tijdschr. 3, 115, en vgl. Limb. I, 833: Des avons bleef in den scepe
Die verman,.........
Tote sanders dages ten sconen dage.
Ga naar margenoot+verden ons scaden ende scanden,
l. scade ende scande (: lande). Ons zal wel zijn de 3de nv. mv. van wi, niet geapocopeerde vorm van het bezitt. vnw. Verden ons bet. dan ons vrijwaren of bewaren voor, eig. voor ons of in ons belang verre houden. B heeft: ‘behueden vur schade ind schande’.
Ga naar margenoot+(hi) sacher met comen riddren vele
Een cnape met groten spele.
l. ende cnapen. B: ende knapen. Zie T. en L. 4, 244.
Ga naar margenoot+die vrouwen quamen totem gevaren,
l. ‘die vrouwe quam’. B: ‘die vrouwe quam al tzu hon gevaren’. Ga naar margenoot+l. met B: Van Limborch sertoghen Otten dochter.
Ga naar margenoot+Heeft hi u ghedaen eneghe ere,
l. onere. B: eynge unere. Zie T. en L. 4, 244.
Ga naar margenoot+‘ligt met goede
Ende slaept ties wi thuus comen’.
Die jonfrouwe hadt daer goet vernomen,
Ende sliep.
De derde regel is onbegrijpelijk: immers ‘si hadt daer goet vernomen’ kan niet hetzelfde beteekenen als ‘zij had het daar goed’. Men leze naar B (durch guet): ‘doer goet’. De beteekenis is: ‘zij had het opgevat als in ernst of met een goed doel gesproken; zij had het voor goede munt opgenomen.’ | |
[pagina 171]
| |
Voor voorbeelden van de uitdr. zie men Mnl. Wdb. op dore en op goet. Eene soortgelijke verbetering moet gemaakt worden I, 1180: Twee ghewonnen daer ene verloren.
Men leze: ‘doer ene verloren’. De bedoeling kan niet zijn ‘terwijl er slechts eene bij verliezen zou’, want dan zou er moeten staan verlore. De zin is ‘twee personen (nl. gij en uwe aanstaande) zouden door het verlies (verderf) van eene (nl. van mijzelve) slechts winnen kunnen’. Men vergelijke de uitdrukking met eene latijnsche constructie als: ‘duo quaestum facerent per unam perditam’.
Ga naar margenoot+entie vrouwe dede
Den waghen sere henen varen,
Snelre vele dan enich raven.
Ga naar margenoot+ind die vrouwe dede
Den wagenman hennen varen
Snelre vele dan eynge karen.
Voor wagen moet men met B lezen wagenman. Daarentegen moet men uit A in B invullen sere. De assonance, die in A voorkomt, kan men verwijderen, door voor varen te lezen draven. Zie Mnl. Wdb. op draven. Daar evenwel ook B varen heeft, wordt de zaak bedenkelijk, en zou men eer vermoeden, dat de fout in den volgenden regel zit. Doch wat is karen uit B? Misschien is het woord hetzelfde als mnl. carijn met toonverspringing en daarmede gepaard gaanden overgang van -ijn in -en, als orden(e) uit ordine, metten uit mettine. Carijn (carine) heeft wel gewoonlijk in 't mnl. de beteekenis van een collectief, nl. bagagewagens, wagenburcht, doch het komt ook voor als voorwerpsnaam, b.v. Cron. v. Vlaend. 2, 158: ‘Met eenen caryne ende sommier al overdekt met groenen lakenen’. Maar vooreerst komt de vorm caren nergens voor, en ten tweede is er dan geene vergelijking. ‘Een wagen, die sneller loopt dan een (de snelste) kar’ is geen taal. Voorloopig blijf ik dus bij draven: raven, doch dan mag men de lezing wagenman uit B niet overnemen. | |
[pagina 172]
| |
517. Hadden gheweest. Te Winkel, T. en L. 4, 244, verbetert ‘hadde geweest’. Doch ook B heeft hadden. Als ondw. moet men dus beschouwen Margriete en de koopman. Hiermede te vergelijken is I, 825, waar A heeft: Dus voer hi soo verre henen,
Ga naar margenoot+Sus vueren sy verre henen.
Ook de t.a.p. in vs. 529 vlgg. voorgeslagen veranderingen worden door B niet bevestigd. Men leest daar, in overeenstemming met A: dat mijn here
Mijn vader wilt, begerric sere,
Mer anders sijns en dede ichz nyet.
Ga naar margenoot+Jonfrouwe, wine willen ooc anders niet
Beiden, dat sal marghen siin.
Deze regels bevatten het antwoord van de aan Margriete verschenen dame (die, onder den schijn van bekendheid met haar, haar allerlei beleefdheden bewijst en ten slotte blijkt eene duivelin te zijn) op een gezegde van Margriete, dat zij met den zoon dier dame in het huwelijk wil treden, als haar vader, dien zij den volgenden dag hoopt te zien, daarmede genoegen neemt. ‘Jonkvrouw’, zegt daarop de door den duivel gezonden verschijning, ‘wij willen volkomen hetzelfde: laten wij wachten: morgen, als gij uwen vader ziet, zult gij eene beslissing nemen’. Men ziet dus, dat de leesteekens van den uitgever den zin in de war hebben gebracht. Na niet plaatse men een komma-punt, en beiden vatte men op als 1en pers. mv. van den adhortatieven conjunctief. Sluit men zich, ten einde het rijm niet: niet te vermijden, bij de lezing van B aan, waarvoor iets te zeggen is (T. en L. 4, 245), dan is beiden natuurlijk inf., afhangende van willen. Een soortgelijk voorbeeld der weglating van het pron. voor een 1en pers. mv. vindt men Bloeml. 32, 22, 216: Swighen best: lopen wi draien!
| |
[pagina 173]
| |
Voor den 1en pers. conj. vgl. men Rein. I, 3177: Ghedoe, hoe ic ghedoe!
Ga naar margenoot+Ghenese, oft ic mach ghenesen!
Voor de weglating van het voorn. bij den 3den pers. praes. conj. vgl. men Tekstcr. 21. Voorbeelden van hetzelfde verschijnsel bij den 3den pers. conj. praeteriti vindt men Vad. Mus. 1, 384, 30: Al waert dat sake dat si hoorden
Die dinc, die hem niet goet en dochten,
Ghebaerden, of sijs niet en rochten;
d.i. ‘zij moesten zich houden, of het hun niet schelen kon’. Kerk. Cl. 312: Sine willen niet sterven maertelaer,
Leefden doch alse confessoren!
d.i. ‘indien zij dan ten minste maar als confessoren leefden’. Limb. VII, 588: ware dat si saghen dat
Dat wi te sere waren verladen,
Soo quamen ons dan ten staden.
d.i. ‘dan moesten zij ons te hulp snellen’. 569 vlg. De (geoorloofde) assonance doe: soo heeft ook B. Jonffrouwe, sade der jonchere due,
Ich wolde dat uch stonde int hertze also.
Ga naar margenoot+Dat ghi mi begheret tenen man,
Die bliidste soudic wesen dan,
l. manne: danne. B tzu eynen manne: dan.
Ga naar margenoot+ene maget,
Die mi alsoo alse ghi behaget,
l. alsoo wel. B also wael.
Ga naar margenoot+Ghi siit scone, edel ende rike,
Ghi selt wel comen u ghelike.
l. comen an u ghelike, d.i. ‘gij zult wel een jongeling van | |
[pagina 174]
| |
uwen eigen stand huwen’. Gelike is hier de 4de nv. ml. van het gemeenslachtig znw. gelike; zie Mnl. Wdb. 2, 1250, en vgl. Limb. III, 490: Ghi huutse wel an haer ghelike.
B heeft: ‘Ende sult wael ain ure gelich’. Hierin is het ww. comen uitgevallen, indien nl. ain niet moet worden opgevat als een andere vorm voor hain, mnl. dial. haen, d.i. hebben.
Ga naar margenoot+Si kindense (de bedienden), maer some
Der vrouwen cnapen kinnen si niet.
Men leze: ‘si kindense met namen’; B ‘sy kant sij alle mit name’. Over het verschil in tijd (kinden - kinnen) zie Tijdschr. 4, 204. - Scinen, in vs. 618, staat in bet. gelijk met sijn. Men moet uitgaan van de beteekenis blijken, en daarmede vergelijken hetgeen aangaande de bet. van dunken opgemerkt is in het Mnl. Wdb. Hier heeft ook B schenen, doch in vs. 599 heeft B: ‘wart he ussermaysse blyde’, waar A heeft: ‘sceen hi’.
Ga naar margenoot+Sint hi u met rasten heeft geleet,
d.i. ‘nademaal hij u tot rust heeft gebracht, u tot dezen voor u gelukkigen toestand gebracht heeft’. Men zou geneigd zijn te lezen te rasten in plaats van met rasten, in overeenstemming met vs. 206: si waende bi hem siin
Te rasten comen een lettel bat,
doch ook B heeft in vs. 660 met rasten (tegen te rasten in 206) en men mag dus niet veranderen. De uitdr. met rasten leiden is te vergelijken met onze uitdr. met rust laten, d.i. eig. in rust laten zijn of blijven; mogelijk is natuurlijk, dat de laatste op den vorm der eerste invloed heeft uitgeoefend. Eene plaats, die met de hier besprokene te vergelijken is, vindt men III, 420: wat si best dade
Den vromen ridder theren (ter eere),
Die harre gheholpen hadde met eren,
| |
[pagina 175]
| |
waar B heeft ter eren. Ook hier is de beteekenis der beide uitdrukkingen wezenlijk verschillend. 667. Men leze: Hare dochte, tzilveren facelment
Ende tgulden al omtrent
En souden niet half die hertoghen
Van der werelt verleisten moghen.
Vgl. de varr. uit B en C, aan den voet de bladzijde vermeld.
Ga naar margenoot+Doe sach si ghinder een ghestuuf,
Van ghenen duvelen groot geruusch.
Het assoneerend rijm, hetwelk door C ter kwader ure werd verwijderd door geruusch te veranderen in geruuf, dat niet bestaan heeft (zie Segh. Gloss. op geruuf), is te recht door Te Winkel verbeterd door de verandering van geruuf in gescuuf. Zie T. en L. 4, 246. De lezing van B: (Doe) Sach sy hynwart eyn groes geschuff,
Ende dat allet henen stoeff,
bevestigt deze verbetering.
Ga naar margenoot+Hi seide: In weet, ende binnen desen
Sien si weder ten lande waert,
in overeenstemming met B. Zie T. en L. 4, 247. 737. Gheseilt. B verseilt. Dit woord is juister, daar het de bet. heeft van uit zijn koers gezeild of geraakt. Zie V. Lennep, Zeemanswdb. 242. Ook in overdr. opvatting; b.v. Hoe komt gij hier verzeild? d.i. hier, waar men u niet zou verwacht hebben. 743 vlgg. in B: Dat schijff quam mit den zeebaren
Ende mit den wende so sere gevaren,
Id seylde sere mit vollen wynde.
Die maget was hoem so gehinde
Ende dat lant, dat sy sie soegen (sagen).
In overeenstemming hiermede leze men vs. 746 vlg. aldus: Die maghet was hem soo gehinde
Ende dlant, dat sise saghen.
| |
[pagina 176]
| |
798. Men kan de ontkennende partikel ne invullen, hoewel het niet strikt noodig is: zij wordt meer weggelaten; doch als men haar invult, moet men dit niet doen op de wijze, voorgesteld door Te Winkel, T. en L. 4, 249, maar aldus lezen:
Ende hi die (of der) maghet niet en (of niene) vernam. B heeft: Ende hi der maget nyet en vernam.
825. Zie bij 517.
Ga naar margenoot+Scepper van der werelt wijt,
Ende (d.i. die) van ere maget waert geboren.
Dien bleef si alsi was te voren.
l. Die bleef si. B: Die bleyff as sy was tzu voere.
Onze taal vereischt in een dergelijk geval: ‘Dat bleef zij’.
Ga naar margenoot+Soo dat ict noch te bi sele al
Vertrecken.
l. te bispele sal vertrecken. Zie T. en L. 4, 249, en vgl. I, 2198 en var., en 2210.
Ga naar margenoot+dan stont elc ende viseerde
Wat sine here hebben moghe;
Nu saghen si die jonfrouwe, die hem doghe
Scoonre vele dan ene godinne.
Men leze mochte: dochte, voor moghe: doghe, dat onzin is, daar het laatste geen vorm van het hier vereischte dunken zijn kan. B heeft eene eenigszins andere lezing, doch de rijmwoorden dochte: mochte zijn er ook in te vinden.
Ga naar margenoot+Ende wt wat lande ende van wien
Si ware gheboren, datsi seide.
l. dat sijt hem seide. B: dat sy id hoem sede. Ook in vs. 923 moet eene kleine verandering gemaakt worden. Men vulle en en maer in, en leze daar: Hare en soude maer al goet ghescien.
| |
[pagina 177]
| |
Ga naar margenoot+Want haer en sulde dan alle guyt geschien.
Deze versregel komt meer voor in het mnl.; zie b.v. Flor. 831, en Mnl. Wdb. op gescien.
Ga naar margenoot+dat onder der sonnen
Soo wel gheraecter wijf en ware.
Men leze: ‘Soo wel gheraect’. B So wael geracht wijff en were.
1041. Versmelt. l. versmalt, d.i. verkropte. Zie V, 1757, en Kon. Acad. (Afd. Lett.) 1887, bl. 331 vlg.
Ga naar margenoot+Dies mochte te bat hars willen gescien
Die ridders, die bi den mageden saten.
Ga naar margenoot+Dies mochten te bat horen wille sien
Die ridders.
(of ‘haer wille gescien den ridders’). B heeft: ‘Dat mocht bat hoers willen sien’. Dat en dies hebben hier de bet. van zoodat. Zie voorbeelden in Mnl. Wdb. Het eenige wat door deze verandering niet geheel wordt opgehelderd, is het feit, dat A en B beide den gen. haers willen hebben.
1061. Lieden l. liden. - 1066. Sweech l. sweech hi. Zie T. en L. 4, 249 vlg. Deze verbetering wordt bevestigd door B, waar men leest: Sus sweich he eyne kurte ure.
Voor den eersten regel (1061) leest men in B: Doch dacht he: ‘ich en laytz huden alsus’.
De vraag is, of men niet, in overeenstemming hiermede in A lezen moet: ‘in laets heden (hieden, huden?) dus’.
Ga naar margenoot+Es u herte dus hoghe verseinst,
Dat ghi hebt gheleit vaste?
Dat mi lief si, god geve u raste.
Ga naar margenoot+Dat ghijt hebt geleit vaste?
Dats mi lief. God gheves u raste.
B ‘Dat irt gelait hait vaste; datz mich lieff. Got geves uch raste’. | |
[pagina 178]
| |
1110. Seidic hare, l. seidict hare. B secht icht hoer. - 1113. Dore die minnen. l. minne. B menne. - 1115. Hebbic, l. hebbict. Hoewel men in 't mnl. zoowel hebben als het hebben gebruikt vindt in de intr. opvatting, welke gelijk staat met ons het hebben, zoo zal hier toch wel gestaan hebben hebbict, in overeenstemming met B: ‘hain icht’. - 1121. De beteekenis der woorden tuwen besten, welke men licht geneigd zou zijn te veranderen in te minen besten, doch te onrechte, blijkt duidelijk uit de lezing van B: ‘na uren besten’, d.i. zoo goed gij kunt. - 1130. So quaemt, l. so. quamic. B so queme ich tzen anderen mael. - 1141 vlgg. Hier heeft de vertaler eene fout gemaakt, welke het niet zonder belang is op te merken. Hij vergiste zich door het tweemalen voorkomen van jonfrouwe in 41 en 44, en schreef in 1141: Jonffrouwe, sade de jonchere, dort al ain staet (uit 44);
zijne fout ontdekkende, ging hij aan het schrappen, doch nu schrapte hij te veel, zoodat alleen het eerste woord van den regel bleef staan. Om de hierdoor ontstaande leemte aan te vullen, begon nu de volgende regel met ‘sprach der jonchere’, en door deze woorden, die ook 1145 voorkomen, dwaalde hij af tot dezen regel, dien hij met ‘ind dor ure doegt’ aanvulde. Doch toen hij zag, dat ind in dezen geen reden van bestaan had, schrapte hij ook dit weder uit. - 1165. Uwes wijf, l. uwes wijfs. B urs wijfs. Zie vs. 1239, en vooral T. en L. 2, 151 vlg.
1180. Zie bij vs. 504. - 1206. die tafelen spreden. Dit zal wel geen goede uitdrukking zijn. Spreiden beteekent verspreiden, uitspreiden, uitbreiden, über eine fläche von einander breiten (Weigand). Dit begrip kan kwalijk met een obj. als tafel worden verbonden. Men leze dus met B ‘die dischlaken’, of zette daarvoor het gewone mnl. ammelaken in de plaats, of leze scolaken (scoonlaken), welke woorden voor tafellaken of servet in het mnl. gebruikelijk waren. Het eenvoudigste is, voor tafelen te lezen tafellaken. Er is hiertegen geen bezwaar, daar het woord | |
[pagina 179]
| |
herhaalde malen in het mnl. (vooral in de noordelijke Nederlanden) voorkomt. Zoo b.v. Oorl. v. Albr. 173; 219; Jacobik. 217; 227; O. Geld. Maalt. 4; R.v. Vollenh. 164. De uitdr. tafelen spreiden komt nog eens in B voor, nl. V, 275: ‘Due dede man die tayffellen spreyden’, doch daar het rijmt op sachen, zal het hier ook wel niet de ware lezing zijn. Slechts in één geval zou de uitdr. tafelen spreiden kunnen worden verdedigd, nl. indien men er door verstond ‘hier en daar tafels neerzetten’, maar dit schijnt mij de bet. der uitdrukking niet te zijn, wel die van tafels opslaan, in elkander zetten; of kan de uitdr. tafelen spreiden dit ook beteekenen? 1255. ‘Hi saelt teer laten ende scuwens mi te meer’. B heeft ‘scuwen mich tzu me’. Men merkt hier het gebruik op van des te meer in A, waarop ook in het Mnl. Wdb. op deste (2, 141) de aandacht gevestigd is.
Ga naar margenoot+Moeder, het ware beter bleven
Dan ghise mi onwillicht hebt.
C (Leidsche fragment): ‘ongewillich hebt’. B ‘Moder, were besser bleven, dan yr sy mich ontwildert haet’. De bedoeling der woorden moet zijn: ‘Het zoude beter zijn, als het niet zoo was dat gij (gelijk nu het geval is) liever niet hebt, dat zij mijne vrouw wordt.’ Doch men zou verwachten u onwillich of ongewillich, in plaats van mi onwillich. U on(ge)willich beteekent hetzelfde als u te onwille of tondanke. Vgl. mnd. unwillendes, widerwillig, en unwillinges, wider willen. De bedoeling van den zin is dan in overeenstemming met de woorden, die beteekenen: ‘dat gij haar beschouwt of behandelt als iemand, die u niet naar den zin (d.i. die u gehaat) is’. Beide A en B hebben mi (mich) en niet u, doch reeds het voorbeeld van A kan de fout gehad hebben, welke door het verkeerd verstaan van den zin moet zijn veroorzaakt. De lezing ontwildert van B kan tegenover die van A en C geen gewicht in de schaal leggen. - Voor scept in vs. 1314 leze men hem scept; zie Tijdschr. 4, 241. | |
[pagina 180]
| |
Ga naar margenoot+(Si) segt, opdat si u verliest,
Dat si nemmeer en kiest,
Lieve kint, si mint u soo sere,
De door mij, T. en L. 2, 14 vlg., voorgestelde invoeging van man in 1336 is niet de ware manier om den tekst te verbeteren, zooals blijkt uit B, waar men leest: Ende saet, off sy uch verliest,
Dat sy nummer en kiest
Lieff, sy mynt uch so sere.
De fout zit in den laatsten regel, en in de interpunctie van den uitgever. Lief is het voorwerp van kiesen.
1341. ‘Mine waerheit ende mine trouwe, die ic ben schuldich di’, verandere men niet (met Te Winkel, T. en L. 4, 250) in ‘dier ic ben sculdich’. Sculdich wordt in het mnl. met een 2den nv. verbonden, wanneer het beteekent tot betaling van iets verplicht, het verbeurd hebbende. Zoo b.v. in de uitdr. des doods (eig. des levens) schuldich; zie Tijdschrift 1, 159. Met den 4den nv. beteekent het tot iets verplicht of verbonden. In dezen zin staat het op de besproken plaats en Rein. I (uitg. Martin), 3118: ‘bi der trauwe, die ic bem sculdich u’. Zie ook Limb. I, bl. 49 noot, vs. 7, vergeleken met I, 1655 en 2458.
1369. omdat, l. opdat ghiis u wilt ghenenden. Aldus verbetert te recht Te Winkel. Vgl. B ‘Up dat yrs wilt genenden’.
1408. L. ‘der joncfrouwen (datief)’. Zie T. en L. 2, 15.
1436. Te hem, l. met B: te hem waert. Zie bij vs. 436.
Ga naar margenoot+Miin oom die coninc ende miin moye
Moghen wel met haesten beiden.
De bedoeling is, zooals duidelijk uit het volgende blijkt: ‘zij hebben den tijd wel; zij moeten nog maar een poosje wachten’. Doch beiden en met haesten sluiten elkander uit. En het verwondert mij, dat ik zelf of iemand anders deze ‘contradictio in terminis’ niet eerder heeft opgemerkt. B heeft de ware lezing | |
[pagina 181]
| |
bewaard, nl. met staden, d.i. op hun gemak, rustig, kalm. Zie Tekstcr. 9. De fout is veroorzaakt door het bijw. haestelec in den volgenden regel. Dat de verbinding van beiden met staden gewoon was, leert Lanc. IV, 9759: ‘(Artur) hiet die heren beiden met staden’ (= Sp. III5, 50, 89).
Ga naar margenoot+Ooc radic, alse ghise ziet,
Dat ghi keert alse ghi begheert.
De woorden ‘alse ghise ziet’ zijn onverstaanbaar. B heeft iets anders, doch ook dit geeft geen gezonden zin, nl. ‘dat yr en siet’. Men leze: ‘dat ghi siet dat ghi keert’, d.i. dat gij zorgt (maakt), dat gij terugkeert. Vgl. onze uitdr. zie dat gij komt, het voor mij doet, enz.
Ga naar margenoot+Nu modi, vrouwe, u miins verlaten,
Wildi, ende doen in eren leven.
Men leze ‘mi doen in eren leven’ met B. In vs. 1545 heeft B in plaats van ‘Soo ben ic hier arm keytiif’ de betere lezing ‘Soo blive ic’. De verandering van vrie en mie (in vs. 1551 vlg.) in vri en mi, voorgesteld door Te Winkel, T. en L. 4, 251, wordt bevestigd door hs. B, dat vry: my leest.
Ga naar margenoot+ic ben lichtelec te bestierne,
Want in ben niet groets ghewoene.
Ga naar margenoot+Want ich en ben nyet guetz gewone.
Dienovereenkomstig wijzige men A. De bedoeling der woorden is: ‘Men kan met mij licht doen wat men wil; men kan mij misleiden en behandelen zooals men wil, want ik ben toch aan geen goeden toestand gewoon, ik word door het ongeluk achtervolgd’, en, gelijk het mnl. spreekwoord zegt: ‘Over hem so willet al (Rein.)’.
1638. Alsoe verre. Duidelijker is de lezing van B ‘als sy (l. is) soo verre comen eynre jonffrouwen’. - Voor 1642 vlg. lezen wij in B: Dan haet he guet yrs tzu untberren,
Ende sy dar van trecken tzen besten.
| |
[pagina 182]
| |
Daaruit volgt voor A de verbeterde lezing van vs. 1643: Ende si darf (of dar) aftrecken ten besten,
d.i. zij mag een goed heenkomen zoeken.
1652. ‘Met uwen goeden’. B leest ‘mit uren gude’. In A zal dus ook wel goede gestaan hebben. Over verstoren, d.i. vergoeden, schadeloosstellen, van lat. restaurare, fr. restorer, zie T. en L. 5, 131 en 137.
1657. ‘Eer iet lanc’. Ten einde het rijm te herstellen (: vant), leze men al te hant. - Bij vs. 1678 moet ik opmerken, dat de verklaring, door mij van deze plaats gegeven in Kon. Acad. (1887), bl. 332, in zooverre onvolledig is, dat ik daar alleen plaatsen medegedeeld heb, waarin hebben met het voorz. ane wordt verbonden, terwijl het hier eene bep. met in bij zich heeft. Bewijzen van hebben in = hebben ane zijn mij niet bekend, maar de eene zoowel als de andere uitdr. moet oorspronkelijk de beteekenis gehad hebben van part (of deel) aan iets hebben. En nu zeggen ook wij deel in iets en aan iets hebben, met een uiterst gering verschil van beteekenis. Op dezelfde wijze hebben in het Mnl. de beide uitdr. hebben ane en hebben in naast elkaar bestaan met de beteekenis deel aan eene misdaad hebben, er in betrokken zijn, dus schuld aan iets hebben.
1715. Morpeleke, l. met B dorpeleke. Zie T. en L. 4, 252 vlg. - Vs. 1718 leze men ‘en doet sijs niet’, voor ‘en doet sijt niet’, overeenkomstig het mnl. taalgebruik en de lezing van B: ‘en deyt sy is nyet’. - Vs. 1740 leest B: ‘Ende morgen mit hoer uyswert gaet’. Dienovereenkomstig vulle men in A na met het vnw. hare in. Misschien zou men ook hare wel kunnen missen; vgl. Franck, Aant. op Alex., bl. 411, doch nu B het vnw. heeft, schijnt het niet raadzaam, den door Franck gestelden regel hier toe te passen. Zie ook Mnl. Wdb. op daer (2, 22). Ook zou men in dat geval eerder mede verwachten dan met; vgl. vs. 1770: ‘ende onsen sone mede (met die tooverij) hebt verleit’, doch ik erken, dat ook met als bijw. | |
[pagina 183]
| |
in 't mnl. gebruikt werd, even als nog heden in ndl. tongvallen gezegd wordt: Ga je met? 1773. Dat hi in hem moet worden veranderd, is door mij aangetoond, T. en L. 5, 132, - Vs. 1792 leest B ‘ende en (d.i. in) den ich gelouve’ terwijl A heeft: ‘Ende dien (dat.) ic gheloove’. De lezing van B is even goed als die van A. Zie ook Mnl. Wdb. op geloven (2, 1287). - Vs. 1796 vlg. is de lezing van B: Ich en dede den son den yr druegt
Nye toverye e geyne,
als duidelijker, te verkiezen boven die van A: Ende den sone dien ghi droughet
En dedic nie toverie ghene.
Zie ook T. en L. 4, 255. 1815. Zie T. en L. 2, 16. B heeft ‘Leve ich, e mergen none’, en ook dit geeft een goeden zin, doch als er de 3de nv. hare bij staat, kan levic niet goed zijn: dit moet dan in lovic worden veranderd. - Vs. 1881: ‘nu sijt blide’, is door Te Winkel, T. en L. 4, 256, te onrechte in ‘ne sijt blide’ veranderd. Ook B heeft nu. De bedoeling is: ‘Wees nu blijde, Maria! weldra zullen de dagen komen, waarin uwe blijdschap in rouw zal verkeeren’.
Ga naar margenoot+Ente vele heves ghewesen
Songhevals, ane mi ghelesen,
Ende heeft gheweest langhen tijt.
Ga naar margenoot+Ende tzu vele havetz gewesen.
Dit ungeval is an mich gelesen,
Ende haet gewest lange tzijt.
Deze lezing is te verkiezen, mits men voor dit ungeval leze dat o., d.i. het ongeluk. Over de beteekenis van den tweeden regel zie men Mnl. Wdb. op aen (1, 72). - Over vs. 1904, zie Mnl. Wdb. op gereinen. - Vs. 1907 leze men: ‘(Ic en peinsde) om ghene toverie no en dachte’. De oorspronkelijke lezing is door B bewaard: | |
[pagina 184]
| |
Also geweirlich als ich ben
Des unschuldich, inde mijn sen
Nye umb toverye en dachte.
1950. Ik doe opmerken, dat het mnl. hangdief zoowel de bet. heeft van beul, als van een misdadiger die gehangen wordt. In het eerste geval is het eene samenstelling met den stam van een trans. ww. in het eerste deel en het obj. daarvan als tweede lid, zooals brekespel, woelwater, smijtegeld, kwistegoed, bedilal, bemoeial, spilpenning, stokebrand, dwingeland, weetniet, doeniet; mnl. gadergout, gierbesant; in het tweede geval is het woord gelijk aan hangende dief, en is het gevormd als hangebast, hangslot, hangmatGa naar voetnoot1), hangijzer, enz.
Ga naar margenoot+dat hare ane die huut
Nemmer dan dat hemde en bleef.
Men leze nemmeer of nemmee, en vatte dit op als znw. in de bet. niet meer. B heeft niet me. - Vs. 2005 en 6 moeten van plaats wisselen. B heeft: Gloriose maget sy ryep,
Die uren eynygen son bracht
Jhegen der naturen kracht
Sonder smet ind sonder blame.
Men ziet tevens uit deze regels, dat er nog eene andere verbetering in A moet gemaakt worden, door nl. ‘uwen eyghenen sone’ te veranderen in ‘uwen enigen sone’. Eene soortgelijke verwarring van eygen en enich vindt men Tekstcr. 87.
2055. In plaats van quaetheit: baraetheit heeft B quaet: baraet, eene lezing, die de voorkeur verdient, omdat baraetheit een eenigszins vreemd gevormd woord is. Men vormt wel abstracta op heit van andere abstracta, b.v. dogetheit, doch het schijnt niet raadzaam, het aantal van dergelijke afleidingen noodeloos te vermeerderen. | |
[pagina 185]
| |
Ga naar margenoot+Die maget seide: Dits vremde!
Dor dere van alle wiven,
Laet mi miin hemde an bliven.
Te Winkel heeft zich, T. en L. 4, 257, wel wat sterk tegen de uitdr. ‘dits vremde’ uitgelaten, immers het blijkt nu, dat ook B dezelfde lezing heeft; wij (want ook ik begreep tot heden vremde niet) moeten dus tot de slotsom komen, dat het aan ons ligt, dat het woord een vreemden indruk op ons maakte. Men vatte vremde eenvoudig op als ongehoord, ongepast in hooge mate, en men is ontslagen van de moeite, om een ander rijmwoord op hemde te zoeken.
2087. In plaats van ‘noode liet hem die knecht’, heeft B ‘node liet (d.i. liet het) der knecht’. Ook dit is eene goede lezing, doch die van A verdient de voorkeur. Hem laten beteekent zich onderwerpen, het er bij laten, in iets berusten. Zie talrijke voorbeelden dezer oorspronkelijk mystieke uitdr. in Ndl. Wdb. op gelaten, dat van dit wederk. ww. het deelw. bnw. is.
2109. Het rijm is niet in orde (cracht: maget). B doet ons ook hier weder de ware lezing aan de hand. Daar staat: Echites sluych mit sporen
Wat he mocht mit groter jaegt,
Ende quam recht als man die magt
Geworpen soude haven in dat vure.
Men leze dus voor cracht het znw. jaget, d.i. jacht, haast, spoed. Vgl. Ferg. 1529: Morgen vroe alst daget,
Soo willic ooc varen ter jaget
Te minen vader.
Ter jaget bet. hier hetzelfde als ter vaert, metter spoet, metter haest. Zie ook Ferg Gloss. op jacht, jaget.
2127 vlg. luidt in B: Alle (l. Al) haint wir unss geckelich versumpt,
Noch is die maget unverdoempt.
| |
[pagina 186]
| |
Naar deze lezing moeten de verzen van A gewijzigd en aangevuld worden. Dat voor onversont gelezen moet worden onverdoemt is reeds opgemerkt door De Vries, Taalzuiv. 132. Versoemen is een niet ongewone bijvorm van versumen. Zie Christ. 933; Rincl. 921; Melib. 1702 (= verwaarloozen); Wrake III, 1253 (den tijt sotteliken versoemen); Mask. 1122. Het wederk. ww. hem versoemen vindt men Teest. 2055: Die anders segghen, si hen versoemen.
Vgl. Warenar 451.
Ga naar margenoot+Sal enich ende mijns rouwen
Hier worden tenegher tijt!
Uit B blijkt, dat hier het ware woord niet is. Men kan het natuurlijk opvatten als hier beneden, hier op aarde. Doch B heeft iet, en dit is eene betere lezing, indien men het opvat als bijw. in den zin van wellicht, misschien, wel (als uitdr. van twijfel). Men vertale: ‘Zal er wel ooit een einde komen aan mijne rampen!’ In A zal gestaan hebben hiet.
Ga naar margenoot+Eer ic u noch droefheide
Alsoe hebben liete.
Aan den tweeden regel ontbreekt iets, zoowel uit het oogpunt van den zin als van het metrum. Men leze ‘droefheide alsosulke’, B ‘druffheide also sullich’. Zie Mnl. Wdb. op alsosulc.
Ga naar margenoot+dat hi neme
Dese jonfrouwe dat hi gheteme.
Men leze: ‘dat hi geteme - dat hi neme’. Zie Kon. Acad. (1887), bl. 335. - Vs. 2262: ‘soo siere wi al verlaten’, d.i. zoo zijn wij geheel of voorgoed van haar af. Deze regel is een zeer goed middel om hen te genezen, die nog altijd meenen, dat Rein. I, 430: ‘God moeter (nl. der sielen) al gewouden’ bedorven is. Er ontbreekt niets aan het vers, waarvan de zin is: ‘God doe met haar (de ziel) geheel zooals hij wil’. - Vs. 2288: ‘grote feeste’ l. grote werelt (met B). Zie Te Winkel in T. en L. 4, 259 vlgg. - Vs. 2304: thuus, | |
[pagina 187]
| |
l. thuus waert. B tzu huysswart. - Vs. 2312: ‘niemen en weet wat si si’. Beter in B ‘nyman en weys wanne sy (l. sy sy)’, d.i. waar zij vandaan komt.
Ga naar margenoot+Ic salse onthouden, want ic beghert
Hebben, sint icse ierst sach.
Ga naar margenoot+want ics beghert
Hebbe, sint icse ierstwerf sach,
in overeenstemming met B ‘want ichs begerre (l. begert: wert) Hain sent ich sy eirstwerff sach’. - Voor neen, in vs. 2364, moet overeenkomstig het mnl. spraakgebruik gelezen worden neensi, gelijk ook B heeft (Neyn sy). Zie Huyd. op Stoke VI, 878; Bloeml.2 3, bl. 211.
Ga naar margenoot+Ic ben blide, sprac die jonchere,
Dat si hier met u sal sijn
Dan si ware metter moeder miin.
Het ligt voor de hand blider te lezen in plaats van blide. Zie T. en L. 4, 261. Doch B doet ons in den eersten regel eene andere lezing aan de hand. Wij lezen daar: So hain ich sy liever, sprach der jonchere.
Dienovereenkomstig zou men ook in A kunnen lezen: ‘Ick heb liever’. - Vs. 2390 leze men ‘sine vloetoghede’ voor ‘si vloetoghede’. B ‘sy en schre’. - Vs. 2408. Indien men daar voor haddiis met A leest hads, verbetert men de constructie. Dit is niet altijd mogelijk, want Hein van Aken heeft zich allerlei afwijkingen in den zinsbouw veroorloofd, maar het is nooit uit te maken, in hoeverre deze onregelmatigheden aan den dichter dan wel aan een afschrijver moeten worden toegeschreven, en waar één der hss. ze niet heeft, moet men het er voor houden, dat het in dezen het naast aan de oorspronkelijke redactie staat. - Vs. 2412 zijn de woorden ‘holps iet verdient’, die ook B heeft, niet bedorven, gelijk ik vroeger meende. Zij beteekenen: ‘Zou het misschien (wellicht, soms) mij baten als ik aan u ver- | |
[pagina 188]
| |
diende, dat gij ook voor mij eene getrouwe vriendin waart?’ - Vs. 2417 ontbr. ende in B. Doch dit staat in A op eene verkeerde plaats. Men leze Ic hebbe leets soovele ontfaen
Ende van u gehadt selc doghen.
2458. ‘Trouwe ic ben sculdich onser vrouwen’. Men leze met B ‘Trouwe ic sculdich ben’. Het is eene elliptische uitdr. voor ‘bi der trouwen, die (vgl. vs. 1341) ic onser Vrouwen sculdich ben.’ Vgl. boven bl. 180. - Vs. 2517 leze men met B: Ghi moghet ons dienen ende varen mede.
Dat dit de ware lezing is, blijkt uit vs. 2530: ‘die hem gouden’ (nl. sinen dienst). - Vs. 2523 vulle men vroech in na Porrede. B: ‘inde vueren vroich van daer.’ - Vs. 2579 voor sinder daer leze men met B: ‘sinder dat ic.’ - Vs. 2624: ‘In groten wenen ende in geclage.’ Men leze wene, datief van ween. B: ‘Mit groesen weyne inde geclage.’ - Vs. 2629: ‘Die vrouwen kinden... ende seiden.’ Men make enkv. van het mv. in overeenstemming met B: Die vrouwe kinde mijn ionffrouwe
Ende sade hoer.
Vgl. vs. 469 vlgg., waar hetzelfde verhaald wordt als hier. - Vs. 2685 leze men seder, om het rijm te herstellen.
Ga naar margenoot+Wi vingense, daer mense verdede,
Namense enz.
Men leze met B: ‘ende, daer mense verdede.’ Nemen op sine kerstenhede beteekent bij zijn kristelijk geloof bezweren. Zie Tijdschr. I, 142. - Vs. 2711 staat in B het woord kare (in A: kerre), dat wij ook in 508 aantroffen; z. ald. - Men, dat in vs. 2748 overtollig is, komt ook niet voor in B en moet dus worden geschrapt. Voor ‘na sine begherte’ in vs. 2755 heeft B ‘na sinen beginne,’ hetgeen wel de ware lezing zal zijn. | |
[pagina 189]
| |
Tweede boekGa naar voetnoot1).Vs. 1-3. De vrij onduidelijke regels van A worden vol doende opgehelderd door de lezing van B, die evenwel weder niet aan den voet der bladzijde is opgegeven. Men vraagt zich af, volgens welke methode een uitgever te werk gaat, die ongeveer een tiende deel opheldert van hetgeen hij ophelderen kan en moet. Indien men eene moeielijkheid moet voelen, om behoefte te hebben aan opheldering, dan heeft Van den Bergh van den tekst van den Limborch al heel weinig begrepen. De regels luiden bij B: Alse alle crude begennen tzu spruytten
Ende die lewerke hait hoer muten
Gelaysse van troyst, dat sy wael weys,
Dat der schone somer intsteit.
Deze verzen heffen alle moeielijkheden op. In vs. 2 voege men hevet in. Gelaten is deelw. van laten, en niet van gelaten (zie Mnl. Wdb. op gelaten). Van trouwen staat met van troost gelijk, en beteekent in het vertrouwen. Ontfeet = intsteit = begint. - Vs. 33. Ende ben, l. Al ben. - 109. l. Gaet gerne. - 124. Gedincken doen, l. gedincken, d.i. heugen. - 147. l. gevinden. - 212. l. het haddem. B hoem wonderde. - 219. A claen. B claeuwen. - 229. Wege, l. enwege. - 266. ende ontbr. - 269. ommo ontbr. - 283. B Man sal kume vinden die krude Die ertzedien (A vergaderen, heel maken) sullen ure hude. - 315. l. hier noch. B hier ontbr. - 317. l. mouwe. - 340 vlgg. moet men aldus lezen: Ende die goede vremde here
Slouch enen doe daer neder,
Dat hi meer en rechte weder.
| |
[pagina 190]
| |
Her Heinrijc hi verdrouch
Tswert, daer hi met noch enen sloech
Den hals met den arme ave;
voor een goed deel aldus naar B. - 376 l. Selt u onthouden. - 474 vlgg. l. en leeft
Man, die meer enighe sake
Begeert, wareGa naar voetnoot1) te gemake
Mijn pert, dan ic nu te slapene doe.
533 vlgg. l. Die ridder sendet (het goed) met ghenint
(Want hine begherets twint)
Thuuswaert mit enen garsoen.
627 l. boven enweghe. - 656 baesscen l. vaesscen (B). Zie Taalz. 13 vlg. - 704 Dies l. ten wapen doe. - 745 doet l. anesouct. De bedoeling is: ‘gij weet niets van de onrechtma tige eischen, die men tegen ons instelt; de onrechtvaardige wijze waarop men ons behandelt’. Het ww. anesoeken in deze beteekenis (ook vs. 953), behoort in het Mnl. Wdb. bij de bet. 6), terwijl het te onrechte onder 3) staat opgegeven. 748. Ghelovet l. ghelovic (B gelouve ich, niet geloube). - 780 l. Daer wi qualic moghen weder (: neder). - 834 ment l. men. - 835 ongerentert l. ongereimert, zonder losprijs. Zie Taalzuiv. 130. - 851 mijn gevanckenes l. mijns g. - 905 Sidi l. Ende seide. - 959 couds l. coude. - 1002 ongestaedt l. ongescaedt. Zie Taalzuiv. 109 en vgl. Limb. I, 999 en 1004. B heeft ongeschat (= ongereimert, vs. 835), dat insgelijks een goeden zin geeft. - 1113 slougheren l. slougher (B sluech). - 1130 ontflaen l. ontgaen. Zie ook Kon. Acad. (1887) bl. 338. - 1040 Men leze: ‘Hine piinde hem niet te varne slem (d.i. slim, schuin, langs een omweg), maer recht hi henen vloe’. B: tzu varne slemp. Uitvoeriger is deze verbetering besproken | |
[pagina 191]
| |
en met voorbeelden van slem en slim toegelicht, Kon. Acad. (1888), Afd. Lett. bl. 141. - 1210 Die hertoge seide enz. l. ‘Her hertoghe, ghi sijt nu tam’. - 1240 Conster B consts. Beide lezingen zijn te verdedigen. - 1255 De door mij Kon. Acad. (1887) bl. 338 voorgestelde invoeging van varen wordt door het hs. niet bevestigd. Men zal dus een anacoluthon hebben aan te nemen en als ww. bij wi moeten aanvullen bestaen (uit vs. 1257). - 1387 Ende l. Dat. Hoewel misschien ende te verdedigen zou zijn (zie Taalk. Bijdr. 1, 131, en Mnl. Wdb. op ende (2, 642)), zoo is toch ongetwijfeld dat natuurlijker en ongedwongener. - 1388 Ane tsiene l. ane tsine, d.i. aan zijne zijde. B heeft gedeeltelijk dezelfde fout als A, nl. ‘Ain tzu sijn’. - 1530 u ontbr. - 1582 lietic l. liets. - 1639 quaets d.i. quaetst. B ‘dat quaetste gedue’. - 1640 l. Die hertoge van Oostrike. - 1689 vlg. Men leze òf naar A ‘Lant, dorpe ende castele Ghevic u ende riicheden vele’, òf naar B ‘Lant, borge, dorpe ende stede Ghevic u ende riichede’. - 1698 Verdwingen moet niet in verdingen veranderd worden, gelijk Taalzuiv. 169 vlg. is voorgesteld. Zie Tijdschr. 5, 104 vlgg. - 1707 beghere l. begheers. - 1720 tsinen tormente l. sine tormente. - 1773 Hi hietse wapenen l. Hi hietse (de knapen) hem (Heinric) wapenen. B En wapende sich heymelich. - 1825 Doren l. Dore. - 1829 Laten l. Laet. - 1833 mach l. en mach. - 1885 Doe halp l. Soe halp. - 1893 te ghemake l. tonghemake. Er heeft waarschijnlijk onduidelijk gestaan tenghemake (tēgemake), dat o.a. ook voorkomt I, 1354. | |
Derde boek.58 l. Dat niemen en dar in een parc Jeghen hem comen te crite. - 64 niet ontbr. - 91 emmer een. B ‘emmer dat een’, dat hier niet te pas komt. Vgl. over de uitdr. Tijdschr. 4, 225. - 175 sonden l. hebben souden. - 186 En l. ende. - 200 l. Want sine dinc dinct hare al doghet. - 209 an ontbr. - 210 Ende ontbr. - 223 seider l. seide. - 227 l.: ‘In Gods | |
[pagina 192]
| |
namen’. - Dan l. Dat. - 242 dat ic dan hebbe gedaen l. dat ic hebbe den camp g. - 255 guetwerder l. grietwerder. Zie Gloss. en Mnl. Wdb. - 267 vlgg. Men vatte verspilt op als een tijd van verspellen, d.i. mededeelen (vgl. stillen voor stellen, VII, 1018; bestillen voor bestellen, XII, 131) en veran dere de interpunctie van den uitgever. B heeft voor 268: ‘En sij ons anders ertzilt’. In overeenstemming daarmede leze men in A: ‘en si ons anderssins verspilt,’ en verklare aldus: ‘Gij wilt beiden (B beyde voor weder) om het land strijden, maar gij moet eerst van beide zijden uwe eischen duidelijk vooropstellen, want indien gij ons die niet mededeelt, weten wij er niets van, en kunnen er dus niet over oordeelen.’ Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 142. - 304 l. Die kivitein (mv., waarvoor B geregeld burger heeft) ende deden met vlite. - 368 l. Ende dat swert scoot. - 388 l. ‘Die veighe den doot stappans nam.’ Voor stappans, dat B niet kent, heeft hij in den regel gerade, ook geringe (gerenge) en geringelike (gerenklike). - 403 valscelike l. vastelike. - 415 dach l. doch (: noch). - 422 met eren l. ter eren. Vgl. boven I, 660. - 441 ghinghen l. ghinghen si of ghincsi. - 447. Vgl. XII, 1048. - 469 Dats l. Dat (d.i. dat het). - 470 vlgg. l.: Nu en weet wat mijn jonffrouwe vrie
U doen te eren en te lieve,
Dan (B dar umb) - waert, here, van uwen gerieve, -
Dat si u maect here ende voget
Van al desen goede.
Deze lezing komt overeen met de door mij, Kon. Acad. (1887) bl. 338 vlg., voorgestelde. - 488 ghi ontbr. - 495 te male l. te dien male. - 572 noemen, d.i. roemen. Zie Kon. Acad. bl. 339. Vgl. VII, 1628. - 587 l. Dat mijn lief is in minen lande (of naar A: Dat ic hebbe mijn lief in mijnen lande) Ende in mijn huus, ende in dar dore scande Jeghen hem niet spreken gaen. - 596 Ic sal l. Sal ic. - 608 soude l. soude nemen. - 639 soeken ic l. sie icken. - 642 wel l. wel hadde. - 652 u l. bi u. - | |
[pagina 193]
| |
697 tier stede l. teenre stede. - 725 Ontboet l. Ontbiet. - 792 diere bi l. diere waren bi. - 845 heeft vercoren l. heeft mee vercoren. - 848 l. Daer wouden dat si nu ware. - 855 l. Ende sijn Moeder (nl. de moedermaagd). - 862 die l. dien. - 904 In wandelingen of in werken l. of in woorden. - 930 Hebbet u l. Wapent u. - 1002 Nu striden is eene vergissing van den uitgever, die meende dat in B nu staat, doch er staat an. De uitdr. connen aen iet, d.i. verstand van iets hebben, is bekend. Zie Mnl. Wdb. op aen (1, 68); T. en L. 5, 115; Kon. Acad. (1888), bl. 143. - 1022 Sal ligghen l. Leghen. - 1037 onrecht l. mijn recht. - 1054 soudi l. soudic. - 1084 vlgg. B Ich en wille nyet syns smeikens (: gebruych), Off ben ich dar icht mach erlengen, so en wille ich nyet layssen verdringen. - 1087 In die stat l. in dien dat. - 1088 In haren troost l. in hare raste ende. - 1150 De, Kon. Acad. (1887), bl. 340, voorgestelde verandering is de ware niet. Men leze: ‘So ware dat ic sochte al tenen quaden ende comen’. - 1159 vlg. H. die dore den wout Reet, peinsede menichfout Ende reet meer dan twee milen. Doe sach hi in corter wilen. - 1206 gehinden l. geninden. B heeft hier en bijna overal verkeerdelijk geminden. - 1233 De door De Vries, Taalzuiv. 72, voorgestelde verandering van gevort in gevloert wordt helaas door hs. B niet bevestigd. B heeft ook hier, als in vs. 1233: ghemuirt (en fijnen golde -); vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 131 vlg. Ook het voorz. in wijst er op, dat hier alleen van een (ingelegden) vloer sprake kan zijn, en dat dus De Vries gelijk heeft. - 1273: O wi, wat maken die! Si pinen ende corens mi. l. Wat maken die Mi pinen. Zie T. en L. 1, 163. Wat corens betreft, dat door De Vries (t.a. p. 164) opgevat wordt als 2de nv. van de als znw. gebruikte onb. wijs coren, dus leed, kwelling, het is mogelijk, dat het hier bedoeld is, doch wel zoo eenvoudig schijnt het mij toe, de lezing van B over te nemen, die toren heeft. Zou niet ook aldus gelezen moeten worden op de door De Vries (t.a.p. bl. 163) uit Hs. I van den Lsp. aangehaalde plaats? Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 132. - 1284 De door | |
[pagina 194]
| |
mij, Kon. Acad. (1887) bl. 340, voorgestelde verandering ‘Die nie en was wert gehuwet’, waaraan men zou gezegd hebben dat geen twijfel kon zijn, wordt niet door hs. B bevestigd. Daar leest men (hetgeen ook een zeer goeden zin geeft):
Dat si nie (ooit) en wert ghehuwet,
Dat sal mi al miin leven rouwen.
Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 132. - 1286 moetsi l. moesti. - 1292 l. Ende al dat can liede maken. Ook in B ontbreekt can. - 1323 maken l. magede(n). - 1347 ‘Uwer suster’ als ondw. Zie Kon. Acad. (1887) bl. 341. Dezelfde opmerking was reeds gemaakt door Franck op Alex. bl. 410. | |
Vierde Boek.10 l. Mine herte es diese ontsiet, of Mine herte datse ontsiet. - 11-14 ontbr. in B. - 14 herte l. mine herte. - 15 Dit en ben ic l. Des en ben ic, d.i. in dat geval ben ik niet alleen. Zie een tweede voorbeeld VI, 1492, en vgl. T. en L. 2, 152. - 46 Dat hare l. Dedi hare. - 90 Verspien d.i. verspiën (: castiën), hetzelfde als verspuwen (Limb. I, 1541); hier in den zin van iemand zijne minachting te kennen geven, hem onder handen nemen. De in het Gloss. opgegeven beteekenis verspien (= verspieden), d.i. gadeslaan, past hier volstrekt niet. - 94 vlgg. De door mij, Kon. Acad. bl. 341, voorgestelde verandering van En constene niement in En conste u niemen, wordt niet bevestigd door hs. B, dat heeft ‘En konsten nyet gemachen vroder’, Hiervan is het ondw. de gedachte in de beide vorige regels: ‘Al het leed dat hij zijn ouders aandeed, kon hem niet tot inkeer brengen’. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 133. - 100 Men leze: ‘Niemen in al des vader lant En conste ghesegghen sinen scant’. B: en konde hoem gelasteren dat were schande’. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 144. - 125 hadde l. hadden. - 170 B Ende syet widder by hoer (niet hoem) erkrigen. Men vulle uit A mochte aan en verandere syet in hyet. De zin is | |
[pagina 195]
| |
dan: ‘indien hij door haar weder terugkreeg hetgeen zij hem ontnomen had, nl. zijne bezinning en zijne macht over zich zelven, dan zouden zij steeds hare onderdanige dienaars blijven’. Misschien in A te lezen: ‘Ende mochti sine sinne bi hare gecrigen’. - 203 l. - willen. 204 l. mach ic nochtan, ic sal stillen. - 230 grote l. groette. - 284 ment l. men. - 311 A Jaes (d.i. ja des; zie Bloeml.2 3, bl. 211); B jae sy. - 322 Men kan minnen van omzetten, en lezen: ‘of van minnen hebben gewout’, d.i. volop minne smaken, doch ook B heeft eene goede lezing, nl. ‘of minne van hen hebben wout’. - 340 Dat l. die. - 369 Hem l. haer. - 398 selc al, l. selc: (nl. het volgende bewijs) al enz. - 692 wi l. wie. - 788 so verbliit.... dan l. so sere verblijt.... dat. - 910 Ic wane l. in wane; vgl. ook 1074. - 970 niet l. niet mere. - 1012 l. E. seide: Die u gave een haer.... te soenen (B tzu schouen of schonen), hi hadde den duvel inne. - 1024 De door mij, T. en L. 6, 16 vlgg., voorgestelde verandering van slach in scach wordt door hs. B niet bevestigd. Toch moet scach de ware lezing zijn; B heeft waarschijnlijk de fout reeds in A gevonden of scach, verkeerd gelezen. - 1036 Gi beteret mi soo sere. Zie over het ww. beteren, dat ik ook meen te vinden Wap. Rog. 1831, Kon. Acad. bl. 343. De Vries wilde lezen beseren (Mnl. Wdb. op beseren; T. en L. 1, 159). B heeft hier ‘Id muedt mich nu so sere’, welke lezing in geen geval de door mij voorgestelde bestrijdt. - 1071 Cavene l. caneve. Zie Ferg. Gloss. op caenbeen en Kon. Acad. 1887, bl. 344. B heeft kinne. - 1140 of ic u wederhoude. De, T. en L. 1, 158, door De Vries voogestelde verandering in ‘of iet u wederhoude’ wordt door hs. B niet bevestigd. Daar staat ‘e ich uch widder houwe’. Men verklare dus: ‘Zeg het! of anders rijd ik u (stoot ik u al rijdende) deze speer door het hart, liever dan dat ik u in het leven laat’. Wederhouden heeft ook in het mhd. de beteekenis van redden, in het leven houden, hd. erhalten. Zie Lexer 3, 837 en Kon. Acad. (1888) bl. 134. - 1217 levende l. leveden. - | |
[pagina 196]
| |
1268 die ontbr. - 1297 Lach ende sliep l. Lach hi ende sliep. B ende ontbr. - 1397 Wat l. wat dingen. - 1446 Een en darf l, Echites en darf (B E. en darff). - 1464 herde wel l. utermaten wel. - 1475 en 76 moeten worden omgezet. - 1485 an dit wout l. in d.w. - respijt l. despijt (B noe mijne despijt). - 1498 nu liever l. mi liever. - 1555 scine l. sine. - 1650 opdat ic siin moeder ware l. niet siin moeder ware, d.i. ‘ik zou het wel durven zeggen, als ik maar niet zijn eigen moeder was’. - 1642 B Darna bleyft so vergoen. - 1675 verdreven verandere men niet (T. en L. I, 243) in verdorven. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 344 vlg. - 1777 graven l. grave. - 1787. In het Mnl. Wdb. is gederinge opgevat als gaderinge in vijandelijken zin. B doet eene andere en betere lezing aan de hand, nl. in den gedringe. - 1828 l. ‘Ende voerdet (B voert id) ter selver stont Der moeder, die es (of was) sere blide des’. Aldus reeds in hoofdzaak voorgesteld Kon. Acad. t.a.p. bl. 346. - 1863 vromelike l. hovescelike. - 1391 daer hi l. daer an hi. - 1970 willic l. willicken. - 1980 ten inde l. ter werelt inde. Vgl. vs. 1989. - 1991 vlg. Vgl. Rein. I, 283 vlg. - 2034 Doch. B doe. | |
Vijfde boek.41 vele l. so vele. - 78 riddere l. rovere. Zie T. en L. 2, 19. - 103 daer wederstoet l. eert wederstoet, d.i. stuitte, ophield door te dringen. B ê id widderstonde. Zie VII, 217: eert wederhelt; Lanc. III, 22944: eert wederstoet; Lorr. II, 454: eerst (l. eert) wederstoet. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 145. - 133 ridder l. rover. Zie T. en L. 2, 19. - 170 op wouden l. in wouden. - 185 In inganc, B levenganc, zal wel eene plaatsnaam verscholen zitten. - 207 en dorsti niet l. en dorste nieman. - 215 daer gheen here l. doer. - 268 ontboetten l. groetten. - senden weder l. sende enweghe. - 332 De, Kon. Acad. bl. 346, voorgestelde verandering van onverdrage in onverdrage wordt niet door B bevestigd. Toch is zij de ware. B | |
[pagina 197]
| |
heeft dezelfde fout als A. Vgl. VI, 731 in verdrage nemen. VIII, 1253, waar A de goede lezing heeft, is B weder in dezelfde fout vervallen. - 360 settent l. settet. - 375 Die l. Nie. B ie. - 471 van ghenen ridders l. ghenen ridder (datief). B geyn ridder. - 543 Hem harde sere l. Hem uwes harde sere. - 578 Daer l. Daer na. - 663 hare moet geschrapt. - 690 dit l. diet. B heeft ook dit, doch daar wordt ook in 691 si gemist. Vgl. T. en L. 1, 244. - 696 l. ‘Si was so wetende, dat gerief wale mijns heren des keysers was’. Daardoor zijn wij bevrijd van de verklaring van het gerief. - 706 ic sie l. ic siese. - 746 een l. eens. - 827 gecloven l. gecleven, d.i. geklommen, van cliven. B geclommen. - 864 l. Nu hebben si miin here met harre macht Gedreven in de stad te Vansecuer. - 896 nu liever l. mi liever. - 1017 neder, ook in B. - 1022 leide l. verceinsde. Zie I, 1070; VI, 468. - 1023 Alse l. Ane. B Ain. Zie T. en L. I, 244. - 1033 vlgg. B heeft: Ende schossen enwart sere (vgl. 1065),
Sy soegen hon komen ind hon keren
Ende hon groes hoverdicheide.
Sy mirkden de gelegenheit van der stede
Hon ussvaren ind hon enkeren.
Due versagen die heren
Niet verre van danne ein buschgijn.
Hiernaar verbetere men den tekst van A. Men ziet, dat de over deze plaats in Kon. Acad., t.a. p. 347 medegedeelde gissingen niet worden bevestigd. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 134. - 1072 die de noet l. die hem de noet. B en. - 1102 den riddre l. die kersten (of der riddre?). B die kersten. - 1119 l. Antiochine. - 1121 Waren si l. warens. - 1150 sneeuwe l. seeuwe. Zie Taalzuiv. 147 vlgg. - 1321 vlgg. In B ‘dat he is eyn arm riddere Und ungeboren, dat is cleir, Dies en mach he nyet ain haer gewynnen Dan lyden en leyt en allen synnen, Ende he vertrost sich noch Up Venus, of sy eynich | |
[pagina 198]
| |
sins noch Mochte untfarmen off hoer son Cupido die hare bringen (l. bringet) scone Den getrouwen minnare vore dogen He sal sich so vele pynen ind poupen (l. pougen) En volmodigeiden ind en volmachigeiden’. Hiernaar wijzige men den tekst van A, 1325 ‘Ende hi troost hem doch’ en 1330 ‘In volmoedichede, in volmachtichede’ d.i. ‘met opgewektheid en zooveel als in zijn vermogen is’. Zie over deze woorden, die tot heden in het mnl. niet waren aangetroffen, de opmerkingen in Kon. Acad. (1888), bl. 146. Met volmachigeiden zou ook kunnen bedoeld zijn volmaectheiden; vgl. I, 1068: ‘Here in volmaectheden’, B en wolmachticheiden, doch deze beteekenis komt hier minder goed te pas. Verleden in vs. 1332 heeft hier de niet gewone trans. opvatting van beschuldigen, zich ongunstig over iemand uitlaten. Vgl. mhd. verleiden, trans. anklagen, denuncieren, verleumden. Zie ook Kon. Acad. t.a.p. - 1435 l. Des ic te minen groten onvromen, God en doet, moet ave comen. Vgl. B in dl. 1, bl. 48: ‘En fremden lande, dar ich eysnesse mengerhande haven sal, yer (l. met het hs. Got) en duet’. - 1457 Ende moet geschrapt. - 1464 ghewapent B geharnist. - 1496 Evax ware l. E. en ware. - 1508 l. Die coninc bequam, dien sine sake qualic dochte gaen ter cure. In hoofdzaak aldus voorgesteld, Kon. Acad. (1887), bl. 348. - 1548 der stad l. ter stad. - 1584 groeten l. groete. - 1604 wel saen B wel gedaen. - 1625 hoghen l. hoghe. - 1730 There l. Thare (dat hare). B haer dinc. - 1748 belove l. belovede. B Dat en loefde. - 1750 l. Dat hi (h)al Alder werelt; so sere ontsach hi der vrouwen ere’. B ‘Dat he all al der werelt’. Aldus in hoofdzaak voorgesteld, Kon. Acad. (1887) bl. 348. - 1827 Maer moet geschrapt. - 1847 Toneffeningen, in vijandschap. B tzu aventuren, in gevaar. - 1959 ontboot l. boot. - 1989 dit wort wtbringhen l. dit vortbringhen. - 2021 Dits l. Dits emmer. - 2037 na u l. die na u. - 2078 Gheset l. gheseet, d.i. gesedet. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 148. - 2082 wel helen l. wel helende; doch ook B heeft ‘wael helen’. Kan dit ooit als bnw. voorkomen? Ik betwijfel het. De fout | |
[pagina 199]
| |
in A moet dus oud zijn. - 2137 Gheven l. gheven te wive. - 2146 late l. laten. | |
Zesde boek.59 al naect l. al moedernaect. - 62 gerecht, bijw. d.i. juist, precies. B bevestigt de Kon. Acad. bl. 349 aangaande deze plaats geuite meening: daar leest men recht. - 210 Waert l. waert u. - 215 wistic l. hoorde ic. - 240 Dat hi wt hadde ende ane l. om hadde ende ane. - 247 hoe es dit comen l. Ocharmen, hoe es comen. - 294 Doe woudene l. Die wouden. - 298 Wat wetti. De Kon. Acad. bl. 350, voorgestelde verbetering (wat mecti) wordt door hs. B niet bevestigd. Daar lezen wij: ‘Wat weiss ichs?’ Men kan dus lezen: ‘Berecht mi watter buten es. Die knecht seide: Wat wetic des’. Doch dan volgt daarop vrij vreemd vs. 301: ‘ic segt u’. Mij dunkt, de lezing wat mecti, d.i. wat bedoelt, wat meent gij? verdient, ondanks B, de voorkeur. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 295. - 321 dit niet doen l. dit dor mi niet doen. - 329 U te bindene l. Ende laet u binden. - 373 l. Wat waendi datti den banden weet met bitene met tanden (B mit den bissenden tzanden). - 433 l. Want te cleincameren ende stallen poenten si die kerke alle. B heeft omgekeerd ‘die cleyn kameren inde die stalle machen sy tzu kirchen all (!)’. Vgl. Lorr. II, 159: ‘te cleinen cameren ende te stallen so maecti die kerken alle (deze plaats zal Van Aken voor den geest gestaan hebben)’; 213: ‘te cleinen cameren ende te stalle so voegt hi die kerke alle’. - 468 Of l. Of es. - 550 in selken rade l. in goeden rade. - 553 hopen l. hopic. - 578 l. Want hem die selve zake Hadde vele goets gedaen. B Want die selve sachen Had eme voel guetz gedaen. - 658 l. Dies begonste tfolc te rinnen Na. B rennen. - 696 Doren l. dore. - 738 Vrouch here es langhe knecht, l. es gerne langhe knecht, - 749 Salne l. sal mi. - 754 Ghi selens l. selets. - 777 (Dat). Evax weder comen si l. weder hercomen. - 796 die here l. alleen die | |
[pagina 200]
| |
here. - 896 In die stat daer si sien. B als A: dar sy syn. De, Kon. Acad. bl. 350, voorgestelde lezing ‘dat si tien’ wordt dus door B niet bevestigd en toch moet ik haar voor de ware houden. - 925 ten kempe l. te campe. - 1008 Ende latu l. God latu. - 1074 l. Ende lieten hem beiden sciere striden ende allene staen int crijt. - 1102 Dat es di ene ere groot l. Emmer ene ere groot. - 1132 wi bevelen u l. bevelene u. - 1162 waerliic l. haesteliic. B gerade. - 1224 l. om mine minne Hebdi u sere geaventuert. - 1251 wat wit l. wat wit mi. - 1310 mach l. macht. - 1319 Lief moet geschrapt. - 1366 goets an l. wel goets an. - 1392 wetic l. winnic. - 1399 ghi doget mesbaer ende verdriet l. gi doet mi swaer verdriet. - 1413 op wat sake l. bi. - 1420 sonder met meren rade l. sonder merren drade. - 1478 vlede l. ulede d.i. uutlede. Zie Taalzuiv. 172 en Limb. IX, 876; VIII, 999 vindt men dezelfde fout, doch als het woord daar moet gelezen worden, vormt het eene assonance. - 1521 Ic maget l. ic mach (of mages?). - 1653 l. Ende leidet ten boorde so bi. Dat sijt daerin hurte. - 1797 Al omme tomme l. omme en tomme. B al omb ind II ioer. - 1807 een hof l. een monnichof. - 1833 En was oit l. En was dit niet. - 1904 bi minnen rade l. bi minen rade. - 1906 soo gheciste l. so houde (of boude?) gheciste. B balde. - 1927 Liefghetal van haren ghebueren l. naghebueren. Over de uitdr. liefgetal van, zie Tijdschr. 8, 7 vlgg., waar ook de oorsprong van liefgetal wordt besproken. - 1969 Keert uwer straten l. Keert van mi uter straten. - 1994 die wel l. was wel. - 2011 Soe liep hi l. Doe liep hi. - 2150 Die scade es l. Dat scade es. - 2171 willecome l. groot willecome. - 2201. Eene merkwaardige tekstverandering, door den uitgever noodig geacht, omdat hij de plaats niet begreep. A en B hebben beide ‘her Evax wert’, en V.d. Bergh bracht in den tekst ‘een ridder wert’. Hij begreep niet, dat de bier bedoelde persoon, die voor het opdragen der koninklijke waardigheid komt pleiten, dezelfde is als die, welke in vs. 2103 genoemd is, ‘die goede man (de aanzienlijke man), die siin wert was (bij wien hij | |
[pagina 201]
| |
woonde) en die in B Wilbrecht gedoopt is (Tzu heren Wilbrechtz sijns wertz huys was); vgl. 2105: ‘Tierst datten die wert sach’ en B ‘datten her Wilbrecht sach’. In weerwil dezer beide voorafgaande plaatsen vatte de uitgever wert op als het bnw., als vereerende toevoeging gebruikt, vond dit onzin (gelijk het dan ook is), en meende, dat de schuld lag aan den tekst, waarin hij, tegen het gezag der beide hss. in, eene willekeurige verandering maakte. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 143 vlg. Voor de eerlijkheid moet ik er bijvoegen, dat hetzelfde mij overkomen is in Segh. 10308, waar de hss. hebben: ‘een decsel van spise goet’, d.i. van goed metaal (vgl. klokkespijs), en dat door mij willekeurig in het weinig beduidende ‘van prise goet’ is veranderd. - 2206 l. Wisti dat in dese pine Her Evax sonde ons ontfaren’. - 2236 es vergaen l. viel. - 2243 Entie sine l. Ende tsine. B dat sijn. - 2259 Hi moet geschrapt. - 2306 Ghesent Met II graven een prosent l. van II graven, nl. ‘die ons een geschenk van twee graven gezonden heeft, ons twee graven in handen gespeeld heeft’. Zie vs. 2251 vlgg. Zoo wisselen ook met en van (doch met minder schade) af in vs. 2073 (A beleghen met, B van). Vs. 2331 en 2 moeten worden omgezet. - 2334 siet l. versiet. - 2344 bevint l. bevinc. - 2358 l. Den coninc..., dies (d.i. die des) mochte sijn worden erre. B des mocht he sijn worden erre’. - 2395 l. Manscap ende hulde. - Vs. 2416 en 7 moeten worden omgezet. - 2441 Allene l. Allendich. - 2447 vlgg. De door mij, Kon. Acad. bl. 333, voorgestelde veranderingen worden door hs. B niet bevestigd. Daar leest men: ‘Ir haet so over schone lyff’
Sprach der jonffrouwe, ‘hedt yr yet ain
Mich, en lies uch geyn man:
Man sulde mich tzu allen tzijden
Umb ure menne uprijden’.
Hier is evenwel nog ééne fout bijgekomen, nl. dat hier de woorden der jonkvrouw en niet de Venetiaansche vrouw in den | |
[pagina 202]
| |
mond worden gelegd. In eene dergelijke vergissing moet, dunkt mij, de gemeenschappelijke fout van B en A worden gezocht. 2483 dat ghi moet geschrapt. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 136. - 2628 l. diere na ghewacht hadden. - 2673 dan dit si l. dan ic si. - 2708 l. weder tsi met dancke of overdade. - 2722 ontcreghen l. ontdreghen. Zie Kon. Acad. (1887), bl. 352. - 2726 niet ave ghelaten l. niet ane g. - 2734 ontseiden l. ontseide. B entsacht. - 2750 Dat moetic toghen, dat ic was vrouwe van Arragoen. De, Kon. Acad. (1887) bl. 353, voorgestelde wijziging (D.m. doghen, die. ic was v.) wordt door hs. B niet bevestigd. B leest: ‘Dat muys ich gode tounen (: ougen), dat ic was vrouwe v. A’. In weerwil van deze overeenstemming komt mij ook hier weder de door mij voorgeslagen verbetering juist voor. - 2761 Loefden l. toefden, d.i. bewezen zij haar eer, complimenteerden zij haar. Vgl. B in dl. 2, bl. 250: ‘her Evax... festierde jouffrouwe Margrieten sere, die widder sere toeffde den here’. Zie de beteekenis van toeven uitvoeriger toegelicht, Kon. Acad. (1888) bl. 149. - 2802 Die l. Daer, nl. in Grieken. - 2803 sere d.i. seerre. | |
Zevende boek.68 Ghewoest. Zie de opmerkingen over dit woord in Kon. Acad. (1887), bl. 353 en over gewoest ballinc, t.a.p. bl. 82 vlgg. - 77 dore hare l. dore thare (d.i. dat here). - 107 onder vieren l. onder ons vieren. - 125 u ghelijc l. uwe gelucke. - 198 waren l. ware. - 285 enen stert ghesplet l. met enen stert g. Vgl. gesplitstert (IV, 1906). - 295 wet dat ic wane l. dien ic wane. - 386 lieten dat hare stormen l. lieten dor dat h.s. - 469 dat si hem seide l. dat hi h.s. - 474 groet l. getrouwet. - 476 Ende moet geschrapt. - 521 waert dat si l. waer dat si. - 616 menich l. menich ander. - 678 Dat l. Dan. - 735 l. Waer dat mens gewoeghe. - 814 Die soudens (d.i. soudaens) sere meshaken l. messaecten. Zie T. en L. 1, 58. - 837 moeste l. moest (nl. dat swaert). - 865 | |
[pagina 203]
| |
wanic l. want. - 874 l. Dat hi hem niet en ontginc. - 895 l. Der heyden conroot, dat overtallic groot, datter bleef..., hine leeft niet diet u telde (of vertelde). - 904 ten tenten l. uten t. B tzen tenten. Vgl. Kon. Acad. (1887), bl. 353. De fout moet dus oud zijn. - 915 boden l. bereiden. - 920 diene becande l. die hi becande. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 342. Voor prijs heeft B de duidelijker lezing gichten. - 924 wecten l. wecte. - Vs. 951 en 52 moeten van plaats verwisselen. - 998 l. Waren den kerstinen alsoo fel Dander heren. B heeft dezelfde fout, doch de regel is niet af. Er staat: ‘waren die kersten also’. - 1018 stillen d.i. stellen. B bestellen. - 1020 si hem tien l. si henen tien. - 1091 staende groot l. staende (d.i. hachelijk) ende groot. B heeft dezelfde fout. Vgl. dl. 2, bl. 227, vs. 15. - 1117 Daer meneghe vele l. Felre vele. De T. en L. 2, 15 geuite gissing komt hierdoor te vervallen. - 1119 l. Sere te comen ten coninc wert. - 1120 Die l. Diene. - 1121 sere onderslaen l. hem sere onderslaen. - 1144 ghelijc l. deghe(n)like. B hertelike. - 1186 Nilo l. van Nilo. - 1248 tote l. totem. - 1251 vromelike l. herde vromelike. - 1256 wel gheliken l. wel te rechte gheliken. - 1290 Diene l. dien hi. - 1366 niet l. nie. - 1462 Enten l. ent. - 1483 gheslachte l. gheslechte. - 1548 en sparen nemmer dach l. en spare nacht noch dach. - 1594 Wtvoeren moet vóór aan 1595 staan. - 1628 dan ic vrome l dan ic u nome. Indien men kon bewijzen dat roemen (romen) ook in dezen zin werd gebruikt, dan zou men niets behoeven te veranderen en kon men lezen ‘dan ic u rome’. - 1720 Duchtic nochtan l. nochtan dunct mi. - 1725 Maer duchtic u l. maer doch biddic u. Kon. Acad. bl. 354 was voorgesteld te lezen ‘maer doch radic u’. - 1735 Dies l. dus. B sus. - 1812 dat hi doe l. wat hijs doe. B wat he is due. - 1814 altoos ende l. altoos. - 1844 bleef l. blijft. - 1858 dede l. dede nu. - 1867 si l. is. B is. - 1898 l. Hets vele dincs onghedaen Dat noch wale mocht ghescien, d.i. ‘wat niet is, kan komen’. Vele dincs = veeltijds, veelal. Vgl. Mnl. Wdb. bij dinc, en Kon. Acad. (1888), bl. 150. | |
[pagina 204]
| |
Achtste boek.28 Die l. Doe. - 46 l. Want man en was onder der sonnen. - 52 Ie l. ic. - 94 clein l. cleine. - 125 l. Sine zien u, moghen si, daer, - 135 Onraste l. Uwe onraste. - 143 Nu moet ic hebben els te doene l. In mochte, ic hebbe els te d. - 145 hebben wi l. hebben si. - 153 Syten l. die sien. - 173 Dat wi selve l. (na een punt) Ende wi. - 191 bereidem l. beriedem. - 198 dats waer l. dat daer. - 202 wansoen l. warisoen. Zie Tekstcrit. 17. - 220 dat l. dat hi. - 222 Betren mochten ende ontladen l. Betren mochte ende hem ontladen. - 247 l. Her Demophon ende ic, wi twee (twie?), Duncket u goet, nadat ict sie (?). Vgl. de noot. In elk geval verdwijnen de drie rijmregels op -aren. - 345 biddic l. bereit. - 362 ic l. is. - 384 Ende nu l. hu of hoe. B wie. - 421 wettich noch l.w. noech, d.i. genoech. - 423 ende ooc goet l. ende dlant goet. - 473 wantrouwen l. wantrouden. - 475 Dies en ontsculdich icken niet l. Des en ontsach hi heme niet (daarvoor had hij geene vrees). - 492 comen l. tonen. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 354. B heeft hier eene geheel verkeerde lezing, nl. ‘Laet ons noch tot her houden (: streden). - 496 sere. Ook in B. Men zou verwachten sciere. Of kan sere de bet. van sciere hebben? - 542 dat beiden l. dat lange beiden. - 557 In u bloet l. Met u bloet. - 600 te riden l. te striden. B die strijt. - 601 hem begheven l. begheven. - 612 clager l. clage. - 621 herde vele l. volx herde vele. - 654 die doe l. doe dat. - 655 seide l. seide hi. - 665 ende moet geschrapt. Bij ondergeven is het obj. verzwegen. - 670 ongeloevigen lieden l. ongeloven (: ongelovigen?) riesen (: verliesen). - 673 in uwen slane so en moeti mi twint l. so en modi (= mogedi) twint (gij kunt met uw slaan niets uitrichten). De Kon. Acad. t.a. p. 354 geuite gissing komt daardoor te vervallen. - 801 Nu l. No. - 884 Met hem vele haven l. met werde (B mit horen werde) met vele haven. - 934 MM (d.i. een millioen!) l. XXM. - 964 waect l. vacht. - 980 ten l. daer. - 981 te verbeteren | |
[pagina 205]
| |
naar de var. in de noot. - 999 vlede l. ulede (uutlede). Het woord vormt met spele eene assonance; de overeenkomstige plaats in B ontbreekt. Zie Taalzuiv. 172 en VI, 1478. Nog op ééne plaats staat in B dit woord of is het althans bedoeld, nl. X, 1359: ‘na dat ussleiden’, waar A heeft ‘na donlede’. Men leze ‘na duutlede’. - 1019 vechten l. vechten dicke. - 1033 ten here l. tenen here (als een nieuw leger). - 1102 vele meer l. meer. - 1143 Ende moet geschrapt. - 1155 daer l. en was daer. - 1174 const l. en const. - 1230 Dat si l. doe si. - 1268 te moet geschrapt. - 1383 vechten here l. vechten camp (ook in 1384 staat here). - 1456 werde B wedde. - 1503 gheraecti l. gheraectem. - 1507 stoeden si op l. scoten si op. - 1556 daer ic blide af t. daer ic was blide af. B dar ich blijden was aff. - 1611 Met hem l. met hare (niet met mi, Kon. Acad. t.a. p. 342). - 1673 radiit l. radi. - 1682 gheweet l. ghemeet. Zie Kon. Acad. bl. 355. - 1694 keren l. gerne keren. Ook B keren. - 1760 reden l. reden henen. | |
Negende boek.49 hi l. hi haer. - 50 dore hare l. tote hare. - 78 sal l. sal hi. - 119 siin l. siin si. - 122 Die niet en core die sonne l. Die niet (niets) en core onder die sonne. Vgl. Kon. Acad. (1888) bl. 151. - 126 Die hem dede l. Die minne dedem. - 127 Doe l. Dicke. - 133 Scuwen is uit B ontleend. Het bet. hier eeren, ontzien. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 355. - 140 Enichsins l. Hare eerst. - 152 dade goet l. dade groot goet. - 167 Maer l. Want, - 190 mochtic l. mochtijt. - 209 volghens l. volx. - 232 U ridderscap an onse scare l. U vrientscap aen die onse gewaer. - 265 Dus l. Doe. - 339 willic l. willich. - 367 wtnemende l. wtnemenste. B der vroemste. - 369 ontfaert l. vervaert. - 381 uwe daghe l. alle daghe. B al dage. - 398 Ende moet geschrapt. - 418 Macidonien l. van M. - 514 Na dit vers volgen in B nog deze twee: Off mit kracht affgedreven
Ende alre eyrst is dit orloch bleven,
| |
[pagina 206]
| |
518 van hem l. van henen. - 544 die heren wert l. eer dat there utevert. - 552 hare conincge l. drie der c. - 567 die buten l. die van b. - 588 daer hi sat l. dat hi brac (:). - 592 vorwaer l. voer daernaer. - 638 lettel l. lettel goet. - 677 geraecte l. geraecten. - 710 sere l. so sere. - Tijdschr. 3, 53, 48 (Limb.-fragm.)... escelike l. haestelike. B gerade. - 722 liden l. riden (B en Tijdschr. 3, 57). Ook de twee in B voorafgaande verzen (zie noot op 720) staan Tijdschr. (Limb.-fragm.). - 734 quammer toe l. quam hem toe. B de quam tzu; Limb.-fr. hem quam toe. - 748 Dat ware l. Emmer waert. B Ommers weirt. Limb.-fr. Emmer waert. - 810 wi moghen l. si (de kinderen) moghen. - 815 keren l. leren. | |
Tiende boek.80 En alse l. Ende alse. B ende due. - 151 ghemingt l. ghemuurt. - 229 te doene wel l. te doene el. Zie Kon. Acad. (1887) bl. 355. - 332 in dien gelate l. die in gelate. - 395 Weelde zonder hoofdletter. - 475 hare een kint l. hare eerste kint. - 525 ende omme gebonden l. ende die hande gebonden. - 660 Ende dan l. Ende te lesten. - 728 ghene weelde en es dan vrouwen l. dan met vrouwen. - 929 vlg. begonnen: commen l. genomen: comen. - 993 l. Sprac die maget, die sere wenede. - 1112 Ende ooc l. Ende ooc benemen. - 1186 soude l. soude mi. - 1210 l. Van den gelove dat hi gaf. - 1228 vruchte l. wachte. Zie Kon. Acad. t.a.p. bl. 356. - 1242 God die maecte hemel ende heyde Hi moet u, here, minnen l. God die hemel ende erde beide Maecte, moet u, here, minnen. Vgl. Kon. Acad. (1888), bl. 151. - 1300 na sinen live l. te sinen live. - 1359 donlede l. duutlede. Zie bij VIII, 999. | |
Elfde boek.16 Gheset l. gheseit. - 73 onderbinden l. ondervinden. Zie vooral Kon. Acad. (1888) bl. 152. - 121 vlg. l. Ende coninc | |
[pagina 207]
| |
sal heten tspel, daer elc sal berechten wel. - 163 l. hine wist antwerden hoe. - 184 l. Wat ic diene of wat ic nighe. - 195 l. met steke of met slage. - 898 l. die waerheit segghen. - 205 cure l. scure (B). Zie T. en L. 1, 162 noot. - 264 theer l. te eer. - 296 l. Nochtan es hi welna af. B vele na d.i. (maar nu is het schild zoogoed als op). - 297 wiselec l. willich. - 311 al say l. alse say. - 330 hets goets wert l. hope es gouts wert. - 343 ware scarp gecomen l. waret. - 345 Enne l. En. - 405 wint wayt west l. wint van west. - 414 om l. in. - 441 Al eist. De, Kon. Acad. t.a.p. bl. 356, voorgestelde verandering in alrierst wordt door B niet bevestigd. (B Al ist). De fout moet dus gemeenschappelijk zijn. - 466 gewinnen l. gedwingen. - 495 eens margens l. een smargens. - 509 vlg. l. Soude vore hem staen ende hebben met Haren enen voet op dbedde geset.- Vs. 515 vlg. moeten worden omgezet. - 528 daer si minne l. daer sine minne. - 555 versoent l. verscoont. - 558 met enen wanne niet. B ich en wene nyet. De bedoeling zal zijn. ‘Al doelt dit ook niet op een werkelijk geval’. Misschien te lezen: Al en ist, ic en wane, niet. Ic en wane beteekent dan waaraan ik niet twijfel. - 567 mi l. dat mi. - 579 telken tiit wel l. S.t. wille. - 582 gi verstaen l. gi hebt verstaen. - 596 Neen l. Neen, vrouwe. - 633 onder tnette l. onder die voete. - 660 maken goet l. swigen doet. - 688 Ic ben ghewacht l. ic ben in gewat. - 736 Ghi hebt l. ghi legt. - 741 vlg. bande: becande l. bant: becant. - Na vs. 762 volgt nog in B: Nu versteit mich, jonffrouwe, wale.
Id velt wale dat tzu den selven moel
Ende up die selve ure mede
Wert ein ander kint tzer selver stede
5[regelnummer]
Geboren off tzer ander stat,
Ja tzien off tzwelff, gelouft mich dat
Ende alle haven sy, wilt yet verstoen,
Nature van den planeten ontfaen,
Ende dar umb is hen yngeboren
| |
[pagina 208]
| |
10[regelnummer]
Dat sy sijn van eynre naturen
Ende man saet sicherlich,
Dat gelich treckt [na hoem] sijn gelich
Alwege na hoem woe id mach.
Man siet id geschien al den dach.
15[regelnummer]
Ende dar by müyssen die kinder eir
Mennen ind voel meir
Dat hon treckt nature tzu;
Ende dat sijt (d.i. siet) man spode ind vruich,
Dat lude de van naturen mennen
20[regelnummer]
Al vordel nyet en versennen
Noch en suken yre gelich,
Mer sy nemen haestlich
Dar hon hon nature an hengt.
Id mendt eyn arm knecht
25[regelnummer]
Sulche tzyt eyn coninx kint
Dar umb heist man die menne blent:
Etz schertz, mer id deit nature,
Die sich vermaint up ygeliche ure.
De is ouch vrouwen laster sait,
30[regelnummer]
He en weys nyet wale wat he plegt,
Off saist ouch duet hon onkuyscheide.
Were yman de dat seede,
He doelde ind misegt sere!
Man hait vernomen wilnere,
35[regelnummer]
Dat eyn vrouwe mynde eynen man,
Den sy nye mit ougen ain-
Gesien en had noch he hoere,
Anders dan he nuwe mere
Van hoere dogt had vernomen,
40[regelnummer]
Ende ouch weir vur hoer komen
Syne dogt ind syne affre (l. affēre).
Dan wirt hon wille ind hon gerre
Alleyn, nochtan dat sy en sagen
Der eyn den anderen in mengen jaeren
| |
[pagina 209]
| |
45[regelnummer]
Ende mynde darna sonder loes
Wat deit dit dan altoes
Dat dat hertz wirt altoes getreckt,
Dar sy hon nature tzu weckt,
Die altoes suecht yr gelich:
50[regelnummer]
Dit duncken mich reden sicherlich,
en dan vs. 763 van den tekst. - 830 besegen d.i. beségen, het gebruik benemen. Zie over het woord en deze beteekenis, Kon. Acad. t.a. p. 356 vlg. B heeft een woord, dat althans de daar verdedigde opvatting bevestigt, nl. besluten. - 862 daer V. strale l. der V.s. - 905 moest l. moet. - 926 l. Daer si pinen in onspoet. - 1036 si niet moet geschrapt. - 1054 vast l. vaster. - 1069 Nu l. Doe. - 1072 andren moet geschrapt. - 1086 in dat l. int dac. - Vs. 1085 en 86 moeten omgezet. - 1138 steet over mi l. keert over mi. - 1196 ment l. men. | |
Twaalfde boek.28 Den vrienden die smenschen leven l. Den viant, die in s. leven. - 67 minst l. moyst (B). - 177 Den heydenen halp men wt doe l. Den keiser halp men op doe. - 254 mense l. men. - 369 l. Hem gaf enen slach die jongelinc. - 378 diere om ververt l. die degen onververt. - 396 verwach l. versach. - 417 vallen l. neder vallen. - Na vs. 496 heeft B nog: Heeft mit den anderen heren.
Dat dunckt mich die schoenste ere.
523 Wie l. Wi. - 676 hem riden daer l. hem riden naer. - 736 verscoet l. verstoet. Hem verstaen d.i. zijne bewustheid hebben, bij zijn zinnen zijn; dezelfde verbetering moet gemaakt worden vs. 747. Zie Kon. Acad. (1888) bl. 152. - 748 latic l. latic liggen. - 768 Haddi. B hadde hem. - 802 dongeval l. dat ongeval. - 834 Clagen l. clagende sere. - 858 dat l. dat ic. - 865 dade l. daden. - 895 coenst l. gonstich. - 944 Ende moet geschrapt. - 995 l. Celedonien geven woude, | |
[pagina 210]
| |
Want hise gerne nemen soude. Zie T. en L. 1, 244; Kon. Acad. (1887) bl. 337. - 1040 niet spreken ane l. hem niet s.a. - 1048 goet bode en mach lichte niet messeggen l. niet seggen. Zie III, 447 en Kon. Acad. t.a. p. 359. B leest: ‘Guet bode, here, en mach nyet Sagen lichtlich dar hoem of misschiet’. - 1077 wenen l. wanen. - 1085 om mijn sceden. B om mi mede. - 1086 hovessceden l. hovesscede. - 1121 sidermeer Opdat l. sidermeer Dat. - 1125 Ie l. ic. - Na 1154 heeft B nog: Due sade he id der keyserennen,
Die is blyde was en allen sennen,
Ende ontboet den coninc dar
Ende Echites offenboer
Ende truweden hoem die magt (vs. 1155 in A).
1168 hem l. hare ere. - 1197 sonder beide l. al sonder b. - 1201 Dat wi l. Want wi. - 1211 coninc l. keiserinne. Zoo staat in A en B. De uitgever heeft den samenhang niet gevat. - 1230 alder l. alden. - 1236. Al hebbense l. Nu h. - 1337 dede l. leide (vgl. de noot). - 1354 vlg. l. Ende worden vor den hoghen outaer In sente Sophien kerke begraven. - 1356 Ende in ene scone tomme si beide laghen l. E. in ene scone tomme verhaven (:). - 1392 vlg. Over de tijdsbepaling van het werk, waarin ook fouten zijn ingeslopen, zie Jonckbloet, Ndl. Lett. (6 dln.), dl. 2, bl. 225 vlg.
Amsterdam, Maart 1888. j. verdam. |
|