afleidde hetzij uit legvis (Schleicher, Compend. § 153), hetzij uit lehuis (Ascoli, Studj Crit. 2, 143). De geleerden die later om bekende redenen de a van laghu en ἐλχύς uit eene nasalis sonans hebben verklaard, wilden ook in het Latijn de sporen daarvan ontdekken: aan laghu moest beantwoorden lenhuis, evenals b.v. aan skr. tata lat. tentus. Dit is de redeneering van de Saussure (Syst. prim. p. 24), maar zij is niet overtuigend. Vooreerst is het niet aannemelijk, dat in het Latijn de nasaal en de daarop volgende gutturaal beide zouden wegvallen, en bovendien is het mogelijk dat het Latijnsche woord, hoezeer met laghu verwant, is afgeleid van een wortelvorm zonder nasaal. Dat een zoodanige vorm eens moet hebben bestaan, blijkt uit slav. lĭgŭkŭ. In de stamlettergreep van dit woord is geen spoor van eene nasaal te vinden. De oudsl. ĭ vertegenwoordigt regelmatig eene oorspronkelijke ĭ, doch somtijds moet zij als eene verzwakking van ĕ worden aangemerkt, en dit zal ook hier het geval wezen: immers de verwante vormen verbieden nagenoeg stellig aan een wortel van de i-klasse te denken. Vandaar dan ook, dat lĭgŭkŭ door Miklosich wordt gerekend tot een wortel leg (Etym. Wtb. 163). Daarnevens staat de genasaleerde wortel lengh, die zich in zijne zwakste gedaante vertoont in het Skr. en het Grieksch, in eene sterke in lit. lengvas en goth. leichts, indien althans dit laatste, naar men wil,
tot dezelfde groep behoort. Kan lĕvis niet in dit opzicht met
lĭgŭkŭ overeenkomen, dat het ook tot den niet genasaleerden wortelvorm behoort? In dat geval zou de klinker geen andere behoeven te zijn dan idg. ĕ.
a.k.