lezen schulderen in éen woord met de vroegere beteekenis van schuldenaars. Zoo vind ik het gebruikt in Het Leven van Jezus (Ed. Meyer) bl. 132: ‘Wat maghic don, want mi myn here mine meyerie nemen welt? ine can nit graven ende ic schame mi te biddene. Ic hebbe mi bepeinst wat ic don sal, dat mi myns herens schulderen selen ontfaen in hare herberghen, alsic van mire meyerien sal werden ghedaen. Doe ontboet hi alle sijns heren schulderen vor hem ende vragde den irsten, Hoe vele bestu minen here schuldech?’ Oudemans (Bijdrage enz.) haalt uit Ruusbr. Gheest. Tab. II, bl. 170 de volgende plaats aan: ‘Ende verlaet ons onse scout als wi verlaten onsen sculderen’; en wat hier vooral veel afdoet, omdat blijkt dat korten tijd na Hooft schulder - zij het ook in de beteekenis van schuldige - nog niet in onbruik was, Brandt schrijft in zijn Leven van De Ruyter, bl. 522: ‘Doch het getal was zoo groot, dat anderen die 't wel wisten en de schulders kenden, hen niet dorsten beklappen’. Bij Hooft zelven schijnt schulder elders niet voor te komen; wel komt schuldenaar voor in de beteekekenis van schuldeischer, als Hendr. de Gr. bl. 21 (uitg. 1671) ‘daar was er die zich hunne schuldenaars quyt maakten’; Ned. Hist, bl. 646 (uitg. 1677) ‘die, bekommert van de schuldenaars.... allerley hoon en wederwaardigheit uitstond’. - Voorts zoek ik het praedicaatsverbum, nu ren vervallen is, in tijt, als 3e p. enk. van tyen
of tien, dat herhaaldelijk in den Warenar voorkomt, als 64, ‘Al is 't dat
ik door dwangh van zijnent ty’; 84, ’ik ty je tans wel met ien kneppel op 't lijf’; 244, ‘Nu ty ik weêr nae huis’; 359, ‘ik ty op de been’; 458, ‘En doen hy nu begon an 't eeten te tyen’; 567, ‘ik zal 'er after her tyen’; 959, ‘zoo teegen (togen) we weêr mit mekaâr op de bien’; 1129, ‘ik ty nae de schout’. Wel staat nu ‘den heelen’ zonder substantief, doch juist doordien het daarbij behoorende substantief tijt - hoe dan ook - uitgevallen was, heeft de zetter of corrector uit het reeds verouderde schulderen een verbum ren gedistilleerd, aan welke handelwijze wij de tot dus ver gevolgde lezing te wijten hebben. Hoe licht kon van twee op-