Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Heidelbergsche Handschrift van den Limborch.Het Heidelbergsche Hs. van den Limborch, no. 87 van de Palatijnsche Bibliotheek, in de door Bartsch in 1885 uitgegeven beschrijving der oudduitsche Hss. te Heidelberg no. 51, ben ik onlangs in de gelegenheid geweest met den middelnederlandschen tekst te vergelijken. De uitslag heeft, helaas, aan | |
[pagina 211]
| |
de verwachtingen, door V.d. Bergh in zijne inleiding op den Limborch en nog kort geleden door Prof. Verdam uitgesproken, dat ook dit Hs. het een en ander zou leveren tot verbetering van den mnl. text, niet beantwoord. Reeds V.d. Bergh, die de bewerking alleen kende uit de uitvoerige behandeling van Mone (Anz. f.K. der teutschen Vorzeit, 1835 pag. 164), spreekt van een ‘zeer vrije vertaling’. Te recht, naar mij gebleken is; en die groote vrijheid van de overzetting is het, die haar voor ons doel zoo goed als onbruikbaar maakt. De voorstelling der gebeurtenissen, de gang van het verhaal zijn niet overal dezelfde als in 't Mnl., de geest van het gedicht is hier en daar sterk gewijzigd, maar wat den vorm aangaat, heeft de vertaler over 't algemeen nog onafhankelijker gewerkt. Niet de woorden, maar den zin, en zelfs dien niet altijd, heeft hij weergegeven. Met dat al zou er voor verschillende plaatsen in den Limborch uit ons Hs. nog wel nut te trekken zijn, indien niet eene andere omstandigheid de hulp daar gewoonlijk overbodig maakte. Die omstandigheid bestaat hierin, dat textverbeteringen, die uit E - onder die letter wordt ons Handschrift door V.d. Bergh besproken - te gissen waren, mij later bleken bijna altijd met grooter zekerheid aan de andere bewerking, ons in het Bourgondische Handschrift (B) bewaard, ontleend te kunnen worden. Hiervan enkele voorbeelden (alleen van plaatsen, waar V.d.B. de lezing van B niet had opgegeven):
Ga naar margenoot+Und forchten doch den rytter ser
Dywyl er noch ym leben wer.
In A is daar dus te veranderen: ‘te gemake’ in ‘te ongemake’. B schrijft: ‘Worens sy is tzu me zu ungemake’.
Ga naar margenoot+Ryt ich furbass villicht sturb ich
So wer myn offsatz gantz verloren,
waaruit gemakkelijk in A verbeterd kan worden: ‘so ware dat ic sochte’. B heeft: ‘so were al dat ic suchte’. | |
[pagina 212]
| |
Ga naar margenoot+So wolt sy yn da omb nyt smeken
Und sweig deβ still vernufftichlich.
In A te schrijven: ‘Des sweech si’ enz. B: ‘Dar umb sweech si stille’.
Ga naar margenoot+Nit was dem Keyser also gut
Dan daβ syn lant wass wol behut
Und starck besetzt mit allen dinghen.
Lees dus in A: ‘Ende dat lant beset sere’, wat B juist heeft.
Ga naar margenoot+Ee er (Demoph) dan wyder strytten kont
Sus sass der Keyser ouververt
Dy wyl flucs wyder off syn pfert.
Hieruit kan men voor A gissen: ‘Den Keyser halp men up doe’, wat weer in B staat.
De overeenkomst in de bovenstaande plaatsen tusschen E en B staat niet op zich zelf, ook is zij niet toevallig. Vergis ik mij niet, dan ligt aan beide bewerkingen eenzelfde origineel ten grondslag. Verschillende overwegingen leiden tot die conclusie. Dat E verder van A dan van B afstaat, blijkt al uit het bovenstaande; het blijkt ook daaruit, dat E in geen enkele minder goede lezing met A tegenover B staat. Met enkele betere lezingen is dat wèl het geval, maar de fout in B is dan gemakkelijk te verklaren als eene vergissing van den bewerker. Zoo heeft B V, 665: ‘Helpt dat sy weder kome tzu lande’, E als A: ‘Durch gotz wiln komt ir wyder dar’ enz.; maar B heeft bij vergissing 67 voor 65 vertaald, zoodat vers 67 dan ook daar, waar het staan moet, ontbreekt. Evenzoo IX, 187 E: ‘Sust ist myn bruder gantz on erben’, wat zeer juist weergeeft, hetgeen A heeft. Bij B daarentegen lezen we: ‘want he en kint noch raet’; deze lezing is echter vrij dwaas, en bewijst dus alleen, dat de vertaler de uitdrukking ‘kint no craet’ niet kendeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 213]
| |
Intusschen is uit dit alles zeker nog niet veel af te leiden voor de nadere verwantschap van E en B. Dat op plaatsen, waar A bepaald in de war is, twee andere Hss. beide de goede lezing aan de hand doen, is zoo vreemd niet, en doet tot hun onderlinge verhouding weinig af. Maar anders wordt het, wanneer die twee Hss. tegenover het andere staan met onverschillige, althans door de dichters als zoodanig behandelde, zaken, bijv. spelling van namen enz.; of met lezingen, die noch beter noch slechter zijn te noemen dan die in A; of zelfs met bepaald foutieve lezingen. Al die drie gevallen doen zich voor. Van de beide eerste geef ik de volgende voorbeelden: I, 53 A: sestien, B: xvii, E: sybentzehen. - 58 A: xiii, B: xvi, E: sechstzehen. - 222 A: ‘joncfrouwe mi en constu niet vervroyen’, B: ‘ich en kan uch nyet ervrouwen’, E: ‘ich en kan uch nit erfrawen’. - 261 A: ‘Ic volgede den andre op mijn paert’, B: den honden, E: ‘Und als dy hont lyffen tzu walt Dan volgd ick yn snellichlich balt’. II, 160 A: Enghene dinc, B: gene ere, E: keyn eer. - 1033 A: henengaen, B: vechten goin, E: striten gon. - 1788 A: ‘ja hi’ enz., B: By gode here neyn hie’, E: Sy sprachen neyn her nit tzu vest. IV, 1629 A: ‘Want helpen hebbic te doene sere’, B: ‘want goetz ind urs hain ich tzu doin’, E: ‘Ach her ich bedorff ewer wol’. - 2006: E spreekt als B van een broeder, A niet. V, 781 A: ‘Ic woude vor enen .d. dats waer, Gherne een pont senden daer’, B 781: penninc, 782: xx penninc, E: ‘Ich wil fur sy betzalen schon, Fur eynen pfenning xx geben’. - 1095 A: Brando, B en E: Blando. - 1850 A: bi behendicheden, B: by bloetheden, E: durch vochten. VI, 955 A: ‘Her ridder hine ontfliet u niet’, B: ‘Her rydder yr en ontsiet uch nyet’, E: ‘Ir syt gar keck itz in der wer’. VIII, 92 A: Theramus, B en E: Coratinos. - 873 A: Edinc, B en E: Corinc. - 895 A: Boddal, B en E: | |
[pagina 214]
| |
Yboddal. - 942, 45 A: Nifiis en Nilus, B en E: Ysis en Tylus. - 946: Eber in B en E. - 984 A: wegheseten, B: Massageten, E (die dat volk blijkbaar niet kende): ‘von Massa geheyssen’. IX, 414 A: Elioenen, B en E: Esyonen. Hier tegenover staat, dat ook niet zelden alle drie de Hss. eene andere spelling van een naam geven, maar bij de slordigheid, waarmee de dichters en afschrijvers die zaken plachten te behandelen, is dat niet te verwonderen, en ook in die gevallen vertoont E nooit overeenkomst met A. Gemeenschappelijke fouten in B en E vinden wij o.a. op de volgende plaatsen: III, 802 wordt van Olivier, Heinric's en Europa's zoon, gezegd, dat hij in Spanje koning werd ‘ende woende metten coninc Rioene’. Rioen komt in den Limborch herhaaldelijk als koning van Spanje voor. B's lezing: ‘coninc van Troyoen’ daarentegen heeft geen zin. Toch heeft ook E: ‘Den troyanern den was er by’. Hoe zouden B en E aan die lezing komen, indien niet uit eene gemeenschappelijke bron? V, 796 A: ‘Bleven een deel vertroest van sinne’, B: ‘even verstoîrt’. Na het bericht, dat Margriete nog leefde, zullen de ouders toch wel een weinig vertroost zijn geweest. E vond in zijn origineel echter ook ‘verstoert’, want hij vertaalt: ‘Hatten onru in yrem syn’. De dichter vond het zelf wat vreemd, want hij voegt er bij: ‘Und doch gar ser erfrewet wörn. Van echites dem hogeborn’ enz. VI, 421 A: Therus, B en E: Corus. Dezelfde man heet V, 977 bij B: Tereus, bij E: Teres. In VI, 421 zal de spelling dus verkeerd zijn. VIII, 78 spelt B Polifemus: ‘Polismus’. Dezelfde spelling geeft E, terwijl later beide Hss. den naam herhaaldelijk schrijven, zooals hij zijn moet (bijv. E 509, B 654). XI, 150 heeft B een regel, die alleen staat; ‘Tzworen here id is vernoy’. Het is mogelijk dat een bijbehoorend vers ontbreekt; zeker is, dat E den regel van B teruggeeft, en ook | |
[pagina 215]
| |
niet meer: ‘Sy sprach tzworn her daβ ist gar schwer, Nu her bericht mych’ enz. Zou dus ook niet beider origineel dat alleen staande vers gehad hebben? XI, 849 wordt gezinspeeld op den roman van Amadas en Ydoine. A geeft den naam juist: Amedas, B daarentegen schrijft: Adamas, E evenzoo. Deze lijst kon grooter zijn, indien E niet de gewoonte had, om als hij iets vindt, wat hij niet begrijpt of, wat hij ziet dat in de war is, eenvoudig te schrijven, wat hem goed dunkt. Van belang is eindelijk nog de volgende omstandigheid. E verkort en verandert zeer veel. Toch komen de zoo talrijke plaatsen, die B heeft, zonder dat A ze kent, bijna altijd in E voor òf geheel, òf zoo, dat men duidelijk kan zien, dat E ze in haar geheel gekend heeft. Waar dat niet het geval is - en dat is zeldzaam -, ontbreekt er altijd nog meer, zoodat het blijkt, dat E aan het verkorten is geweest. Aan den anderen kant hebben we plaatsen, van veel minder omvang en van veel minder beteekenis, die wèl in A en niet in B staan. Ik noem: I, 88. 141-146. 1654-57. III, 273-85. IV, 1689-93. 1954. V, 2066, 67. 2105, 6. VI, 897. 1288, 89. 1881, 82. VIII, 995-1008. IX, 631-34. XII, 647, 48. Ik stem toe, dat ze meerendeels van weinig belang zijn, dat een vrij bewerker ze alle zonder gewetenswroeging kon overslaan, maar het is toch zonderling, dat dan bijv. op plaatsen, waar in B namen ontbreken, die in A staan, ook in E daarvan nooit een spoor te vinden is. Zoo op de plaats V, 2105, 6. E heeft veel verschil, maar hij begint als B: ‘Der koning van den roten meer’, terwijl de koningen van India en Orient, waarmee A zijne opsomming aanvangt, niet voorkomen. Na dit alles mag ik het, geloof ik, waarschijnlijk noemen, dat B en E uit hetzelfde Hs. van den Limborch vertaald zijn. De geschiedenis van hunne wording althans legt aan die opvatting geene hinderpalen in den weg, integendeel: tijd en plaats der beide vertalingen laten een zoodanig verloop der | |
[pagina 216]
| |
dingen zeer goed toe. B is vervaardigd in 1474 voor ‘ComGa naar voetnoot1) jonggrave zu manderscheit grave zu Blanckenheim’, E is voltooid een zestal jaren laterGa naar voetnoot2) te Heidelberg, en de bewerking hiervan was ondernomen op bevel van den Paltsgraaf, Filips den Oprechten. Het Hs. kan gemakkelijk uit het bezit van den eerste in dat van den laatste zijn overgegaan: de plaatsen liggen daartoe dicht genoeg bij elkander, en het verschil in tijd is ongeveer zoo groot, als men verwachten kan. Is mijne meening juist, dan zou ontegenzeglijk het Heidelbergsche Hs. van belang kunnen zijn, om B, dat eene zeer getrouwe, maar toch niet geheel nauwkeurige, overzetting van een uitnemenden grondtext schijnt te zijn, te controleeren. Wel geloof ik niet, dat E's hulp in dat opzicht van groote beteekenis zou zijn, maar eerst eene onderlinge vergelijking der beide Hss. kan daarover voldoende doen oordeelen. Een voorbeeld van eene emendatie in B door middel van E is misschien:
Ga naar margenoot+Dat si haren liefsten vrient graven
Met hem vele haven.
Ga naar margenoot+Mit horen werde mit vele haven
Ga naar margenoot+Mit allen yrn varende have.
Het zou me niet verwonderen, als de mnl. text die ‘varende have’ al gehad had, en B er, die uitdrukking niet kennende, zijn ‘werde’ van gemaakt had.
Het Heidelbergsche Hs. is op papier geschreven, duidelijk | |
[pagina 217]
| |
van letter en zonder veel verschrijvingen. Of het de vertaling is, zooals zij is neergeschreven, zou ik niet durven bepalen. De omstandigheid, dat er zeer weinig in veranderd of uitgekrabd is, doet vermoeden, dat we met een afschrift te doen hebben. Ééne vergissing versterkt dat vermoeden, nl.: dat XI, 1120 eene nieuwe afdeeling een vers te laat aanvangt, zoodat we lezen: ‘Van lymburg was ye leng ye bas’, waarbij natuurlijk ‘der hertzog’, die in het vorige vers staat, niet gemist kan worden. Als vertaler noemt zich aan het einde van het werk Johannes Sust of van Soest, aldus genoemd naar zijne geboorteplaats - zijn eigenlijke naam was Grumelkut -, een man ook van elders als dichter bekend. Zijne bewerking van den Lymborch wordt, zoowel door Mone als door V.d. Bergh, zeer ongunstig beoordeeld. De eerste noemt het werk kortweg slecht (Uebers., blz. 86), de andere flauw en mislukt. Ik stem toe, dat Johannes langdradig is en de levendigheid der voorstelling gewoonlijk bederft. Bovendien heeft hij eene onverdraaglijke neiging tot moraliseeren, waaraan hij vaak tot in het belachelijke toegeeft. Wanneer bijv. Europa van Milaan haar nachtelijk bezoek bij Heinric aflegt, vindt Johannes noodig er alle dames tegen te waarschuwen, des nachts heeren in hun slaapkamer op te zoeken; in de geschiedenis van Evax en Sybille gebeurt bijna niets, of de dichter houdt eene zedekundige bespiegeling, waarbij hij dan allerlei voorbeelden uit de gewijde en uit de klassieke geschiedenis aanvoert; als bij het koningspel in het elfde boek koning Rioen op Margriete's vraag ‘welc dat meeste genoechte si’ zijn wel wat gewaagd, maar toch niet onaardig antwoord geeft, vertelt Johannes kort en stijf, wat wat hij in zijn origineel vindt, en valt dan terstond in met cene bede aan den lezer, om zich toch niet tot onkuischheid te laten verleiden. Maar niettegenstaande dat alles heeft Johannes zijne verdiensten. Hij is nauwkeurig en verstaat zijn werk. Zijne verzen mogen eentonig zijn, ze zijn niet slecht gemaakt, naar het mij voorkomt. Zijn verhaal is nergens onbegrijpelijk; eene enkele | |
[pagina 218]
| |
maal werkt hij eene passage niet ongelukkig om (XI, 957 vlg.); smakelooze uitweidingen laat hij soms weg (I, 2006 vlg.). Dat hij let op wat hij vertelt bewijst zijne behandeling van Heinric's wapenbroeder Arnout van Ardennen. In den mnl. text (II, 627 vlg.) scheiden de vrienden voor Trier, om ieder langs een eigen weg in de stad te komen. Wij hooren dan niets meer van den ridder uit de Ardennen, totdat hij plotseling in het vijandelijk leger weer te voorschijn komt, om Heinric uit de handen zijner vijanden te redden. In E daarentegen lezen we, hoe Arnout eerst te Trier komt en zijne diensten aanbiedt en vervolgens, aldaar afgewezen, zich naar de belegeraars begeeft, waar hij bekenden vindt, die hem in soldij nemen. Karakteristiek voor de manier van onzen dichter en kenschetsend voor de opvatting, die hij van zijne taak had, is de groote uitbreiding, die Johannes gegeven heeft aan de toespraak van de Wijsheid in het tiende boek. Die rede, die in het Mnl. ongeveer 150 verzen telt, beslaat er bij hem omstreeks 470. Hij neemt daarin de gelegenheid waar tot zijn heer, Paltsgraaf Filips, allerlei waarschuwingen en raadgevingen te richten, verschillende plaatselijke belangen te bespreken en onder andere een krachtig woord te doen hooren over het nut van zijn werk - hij was ‘syngermeister’ - aan het hof van den graaf. Als eene proeve van Johannes' stijl en wijze van vertalen laat ik hier den aanvang van liet verhaal (I, 51 vlg.), zooals die in E is, volgen: Eyn mol eyn richer hertzog sas
Tzu Limburg, der geheyssen was
Otto, den al dy welt erkant,
Gar lyp hat yn syn eyghen lant,
Und al dy welt sus wyt und ver,
Dan er hat yn ym tzucht und eer,
Gelauben - warheit - menlicheit.
Keyns fursten rom gyng ny so wyt
Als syn rom, den men ym tzu gab,
Und furt den mit ym yn syn grab.
| |
[pagina 219]
| |
Syn menlicheit, gar duck bewesen,
Mocht nummer mensche uss gelesen
Und nummer gentzlichen verston;
Er was da aller fursten kron
Tzwey kynd hat er und auch nit me
Mit syner frawen in der ee,
Usbundig hubsch uber natur,
Wy blut und mylch vermischet pur.
Daβ eyn daβ waβ eyn knebelyn,
Daβ ander was eyn megdelyn.
Daβ kneblyn hat sybentzehen jar,
Daβ megdlyn sechtstzehen gantz furwar.
Der knab der waβ henrich genant,
Daβ megdlyn margrete wass erkant;
Ja beyd so ussermassen schön,
Daβ al dy welt gyng eyn gedön
Von yn, und trug men yn tzu meern,
Wy sy dy schonsten kynde weern,
Dy ye beschynen het dy son;
So ussbundig sy warent schon.
Dar tzu wuchs yn al toghend an,
Daβ offenbar sprach yderman,
Und durch dy welt gantz wart ertzelt,
Wy daβ sy got het usserwelt,
Ja sonderling fur allen kynden.
In yn gentzlich kont men nit vynden,
Daβ bosheit oder ubels weer:
So volmacht hat sy got der her. enz.
Op deze wijze ongeveer gaat onze dichter voort, zooals men ziet, zich niet al te streng aan zijn voorbeeld houdende, meermalen er zich zelfs nog veel verder van verwijderende dan hier het geval is. Heeft ook deze vrije behandeling niet altijd gestrekt om het verhaal boeiender, of de voorstelling der gebeurtenissen levendiger te maken, Johannes heeft althans behoorlijk werk geleverd, en heeft zich ten minste niet tevreden gesteld met | |
[pagina 220]
| |
maar klakkeloos en slaafsch na te schrijven, hetgeen hij in den mnl. text vond. Alleen reeds in dat opzicht is het onderscheid tusschen deze vertaling en die van den Renout van Montalbaen (uitgeg. door Dr. Fr. Pfaff, Tübingen, 1885) zoo groot, dat er al zeer sterke bewijsgronden moeten worden gevonden, eer men aan de gissing kan geloof slaan, dat beide vertalingen van eene en dezelfde hand zijn. Er is te groot verschil in de kunstvaardigheid van Johannes van Soest en den onbekenden bewerker van den Renout, die grootendeels woordelijk weergeeft, wat de mnl. text biedt, en zelfs dikwijls de moeite niet neemt de rijmwoorden in dier voege te veranderen, dat ze in zijn dialekt iets meer dan assonancen zijn, dan dat dit uit de weinige jaren, die tusschen de beide vertalingen in liggen, zou kunnen worden verklaard. Ieder, die van de beide werken kennis heeft genomen, zal wel instemmen met de woorden van Gervinus (door Pfaff aangehaald, blz. 475): ‘dass der verfasser dieser übersetzung mit den bearbeitern des Reinald, Malagis und Ogier Eine person sei, wie Hoffmann will und wie sogar Jonckbloet unbedacht nachschreibt, ist ganz unmöglich’Ga naar voetnoot1).
Amsterdam, Maart 1888. e.t. kuiper |
|