Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Dietsche Verscheidenheden.LXXXVIII. Lieftallig.Geen der tot heden gegeven afleidingen en verklaringen van dit woord voldoen, ook niet de laatste, door mijn vriend Stoett in Noord en Zuid (10, 185 vlgg.) medegedeeld. Immers het door hem besproken bnw. getal, ohd. gazal, mhd. gezal, ags. getal beteekent in de ogerm talen òf vlug, snel, behendig, gezwind, òf voegzaam, geschikt; en nu kan men wel met weinig moeite van de bet. geschikt komen tot die van aangenaam, doch deze overgang is voor het germ. bij dit woord niet bewezen, en dus twijfelachtig. Er is nog een ander bezwaar: de superlatief liefstgetal wordt door deze afleiding niet verklaard. Het is natuurlijk gemakkelijk, dien vorm aan misbruik toe te schrijven, doch daarmede is niet altijd eene kwestie uit te maken. Immers, wanneer men de zaak onpartijdig beschouwt, zal men eer meenen, dat de twee deelen van het woord in eene andere verhouding staan dan die van copulatie, dat men nl. den superlatief moet beschouwen als b.v. best geboren van welgeboren, best geraect van welgeraect, e.a., en dat men dus in getal een woord te zien heeft, in beteekenis met een deelwoord gelijkstaande. Laten wij trachten, door in deze richting te zoeken, tot eene bevredigende uitkomst te geraken. Er is in den laatsten tijd meer dan eens de aandacht gevestigd op bnw., die de bet. hebben van verleden deelwoorden, doch niet den vorm, en die in lateren tijd bijna alle in het gebruik door deelwoorden zijn vervangen. In den T. en Lettb. 4, 190, wees ik reeds op allerlei met ge- samengestelde woorden, waarin geen uiterlijk teeken van samenstelling zichtbaar is; zoo b.v. gehaer, haar hebbende; gelijc, eene zelfde gedaante hebbende; gemate, maat houdende; gesprake, spraakzaam. Later vestigde ik de aandacht op adj., die in bet. met deelwoorden overeenstemmen, als gemac, in beteekenis overeenkomende met gemaect; gemanc, hetzelfde als gemengd; gevee, vijandig, hetzelfde als het latere | |
[pagina 8]
| |
geveet; gehat, in ééne van zijne beide beteekenissen niet verschillende van gehaet; gemoedich, gematich, gemachtich, besculdich en besondich, later vervangen door de deelw. gemoedicht, gematicht, gemachticht, besculdicht, besondichtGa naar voetnoot1). Zoo komt ook naast gespar, vijandig, een deelw. gespert (gespaert), van sperren, voorGa naar voetnoot2). Ik moet thans nog op andere soortgelijke, ook uit het mhd., de aandacht vestigen. Allereerst wijs ik op het in het Mnl. Wdb. behandelde bnw. gebot, dat de bet. heeft van opgeroepen, gedagvaard, of ook onderdanig, gehoorzaam, en, niet naar den vorm maar naar de beteekenis, als een deelwoord is te beschouwen; op gedringe (Mnl. Wdb. 2, 1080), dat in bet. overeenstemt met het deelwoord bedrongen (1, 666); op gehange, dat vermoedelijk bestaan heeft in de bet. genegen, geneigd (2, 1119); op gehenge, waarvan eveneens het bestaan niet geheel zeker is, doch dat, als het bestond, de bet. had van gedoogd, toegelaten, aangenomen (2, 1134); op gerac (2, 1485) waarvan geracheit, hetzelfde als geraect; op gerec, waarvan gerecheit, hetzelfde als gereetheit, gereedschap; op gecrone, met eene kroon versierd (crone dragende, 2, 377 vlg.), bij uitbreiding voortreffelijk, hetzelfde als het deelw. gecroont (2, 1180); op gelage, gunstig gelegen, hetzelfde als het deelw. gelegen (2, 1193); op gemic (2, 1385) dat in bet. gelijkstaat met het deelw. van micken in den zin van pasklaar maken, in orde brengen: het heeft althans de deelw. beteekenis gepast en gereed, bereid; op een vermoedelijk bnw. gewon, hetzelfde in beteekenis als het meer gebruikelijke gewone, waarover Franck handelt in zijne Aant. op Alex., bl. 413, welke beide woorden in hoofdzaak overeenkomen met het deelw. bnw. gewoont, van wonen, d.i. woonachtig (T. en Lettb. 4, 188); op getrouwe, dat ook in de bet. van het deelw. getrouwet, in den zin van wettig, echt, in het mnl. voorkomt; enz. Vgl. verder de artikelen gedan, gedene en gedoge in het | |
[pagina 9]
| |
Mnl. Wdb., wier vorming wellicht op dezelfde wijze moet worden verklaard; het kan zijn nut hebben de aandacht der taalgeleerden op deze en soortgelijke vormingen van bnw. te vestigen. Zien wij nu, vóór wij aan deze reeks van bnw. er nog een paar toevoegen, welke op dezelfde wijze gevormde bnw. het mhd. en het mnd. hebben aan te wijzen. In het mhd. vinden wij o.a. gedon, gespannt; gedrenge, gedrängt; gehâr, behaart; gehërze, behertzt; gelîp, mit einem leibe versehen; gemach, womit verbunden; geman, bemannt; geman, mit mähne versehen; gehorn, gehörnt; geminne, in liebe vereint; geloup, mit laub versehen, belaubt; geschîde, gescheidt; gesinne, mit sin begabt, besonnen; gesippe, verwandt; geslaht, geartet; gesite, gesittet; gesmac, wolriechend; getwenge, eingeengt, zusammengepresst; gevar, farbe habend, ndl. geverfd; gevêch, feindlich; gevëder, gefiedert; gewâfen, mit waffen versehen; gewon, gewont; geziere, geschmückt. In het Mnd. Wdb. vind ik opgeteekend gebreke, gebrechend, fehlend; gehat, feindselig (mhd. gehaz); gehulpe, behülflich (mhd. geholf); gemack, bequem; gewapen, gewaffnet; e.a. Men ziet dat het getal niet gering is van die bnw., welke in beteekenis met een (meestal verleden) deelwoord overeenkomen. Laat ik nu nog een paar tot heden in het mnl. niet opgemerkte bnw. van deze soort aan de behandelde toevoegen. In de eerste plaats gewapen, dat ook in het mhd. en mnd. bestaat. Men vindt het, door de afschrijvers of uitgevers nu en dan te onrechte in gewapent veranderd, op de volgende plaatsen. Oorl. v. Albr. 427: ‘Vierdusent ghewapen’ (hier en op de volg. plaats als znw. gebruikt; in het Gloss. terecht: ‘ghewapen, gewapend man’). L o.H. 2060: ‘Hoe moegdi rusten ende slapen, daer hier comt dus menich gewapen mi te slane’ (in den tekst en misschien ook in het hs. gewapent). Alex. VII, 299: ‘Wacht, dat ghi ghewapen vaert, dat u dat moordadighe diet en moghe ghescaden niet’ (hs., door Franck onnoodig in gewapent veranderd). Belg. Mus. 4, 197: ‘Zijn ghewapen scoten uut platen ende worpen van hem haer helme ende scilde.’ Wanneer de tweede | |
[pagina 10]
| |
nv. gewapens voorkomt, als Rincl. 1067; Livre d. Mest. 39; Lanc. II, 11262, is het niet uit te maken, of de nom. gewapen dan wel gewapent is bedoeld. Tot deze rubriek van bnw. behoort ook naar mijne meening het bnw. getal in de samenstelling liefgetal. Het staat als bnw. gelijk met het deelw. getelt, in de bet. geacht, gerekend, beschouwd. Men kan de samenstelling het best begrijpen, wanneer men er eene moderne, als waard geacht naast plaatst. Bij deze beschouwingswijze kan men zich vooreerst den superlatief liefst getal verklaren (vgl. waardst geacht, hooger geboren), ten tweede de verknoeiing lief in 't getal, daar die althans eenigermate de gedachte weergeeft; verder het feit, dat lief getal meestal in twee woorden geschreven wordt; vervolgens - niet het minst klemmende bewijs - de omstandigheid, dat liefgetal behalve met onder, met of bi ook verbonden wordt met van, nl. Limb. VI 1927: ‘Doch wart si daer soo liefgetal van haren na ghebueren al, dat sise priisden utermaten’ (in A en B), hetgeen alleen mogelijk is, indien nog eenigermate in het woord de beteekenis van een verleden deelwoord gevoeld wordt; vgl. geacht bij en door (= mnl. van), en Coll. 243 v: ‘Begerte gesien of geloeft te wesen van den menschen;’ en eindelijk het feit, dat men naast liefgetal ook vindt goetgetal, d.i. voor goed gehouden, als goed beschouwd, onder de goeden gerekend, welke samenstelling, indien althans mijne meening aangaande liefgetal juist is, niet aan misbruik behoeft te worden toegeschreven. | |
LXXXIX. Rechtenesse.Dit woord komt, zoover mij bekend is, slechts éénmaal in de mnl. letterkunde voor, en is dus een zoogenoemd hapax legomenon. Men vindt het in den Moriaen, in een verhaal van den moord, gepleegd aan een paar vrome pelgrims. Aldaar lezen wij vs. 983: Te desen cruce, dat gi daer siet,
Daer menech rechtenesse gesciet,
Daer verloos een riddere dlijf,
Beide hi ende sijn wijf,
| |
[pagina 11]
| |
die, aldus gaat het verhaal voort, den hemel ruimschoots verdiend hadden aan de Christenen, want zij stierven in de uitvoering van een voortreffelijk werk, eene vrome daad. Zij hadden namelijk eene bedevaart gedaan, van waar zij met een grooten stoet en allerlei in den vreemde aangekochte zaken terugkeerden. Doch op een tweesprong werden zij door roovers aangevallen; de man werd gedood en uitgeschud en de vrouw bestierf het van schrik. Op de plaats, waar de moord had plaats gehad, werd een kruis opgericht; en, aldus gaat de verhaler, een kluizenaar, voort: Dus moesten si hier sterven bede
Teser gerechter wegescede,
Daer gi dit scone cruce siet
Ende daer menech gerechte gesciet.
Aan de mededeeling van deze droevige gebeurtenis knoopt dan de kluizenaar de vermelding vast van het feit, dat daar op die plaats allerlei wonderdadige genezingen plaats hebben. Sulke liede comen hier naect
In haer broec, sonder scoen,
Die haer pelegrimage doen,
Die met evele sijn bevaen;
Ende die hier riden ende gaen,
Hebben daer menege bate bejaget.’
Ik moest de plaats eenigszins uitvoerig mededeelen, omdat men eerst nu zich een oordeel zal kunnen vormen over de beteekenis van rechtenesse, die in het Gloss. onjuist is opgegeven. Het wordt daar weergegeven door gericht, en nog eens lezen wij in hetzelfde Gloss. op gerecht: ‘bnw., in de uitdr. gerechte wegescede, d.i. (volgens vs. 984) de viersprong, ‘daer menech rechtenesse (gericht) gesciet’; eindelijk wordt ook gerechte in vs. 1006 door gericht vertolkt. Ik vermoed, dat met dit telkens zonder eenige toelichting herhaalde woord gericht. zal bedoeld zijn terechtstelling, immers aan eene terechtzitting kan in het geheel niet worden gedacht. Men is nl. op eene eenzame plaats, hetgeen o.a. blijkt uit het feit, dat een klui- | |
[pagina 12]
| |
zenaar zich daar eene kluis heeft gebouwd om zich aan godsdienstige overpeinzingen over te geven. En nu vraag ik: is eene dergelijke plaats eigenlijk wel zoo heel geschikt voor terechtstellingen? Zou de meyer eener Middeleeuwsche stad, die met de uitvoering der doodvounissen was belastGa naar voetnoot1), het wel zoo geschikt gevonden hebben, om ze zóó ver buiten eene stad te gaan voltrekken? En zou omgekeerd een kluizenaar eene zoodanige plaats wel zoo bijzonder geschikt geoordeeld hebben voor overpeinzing en gebed? Ik geloof dat de eene onderstelling al even onwaarschijnlijk is als de andere. Doch niets dwingt ons, aan de in het Gloss. gegeven verklaring te hechten, indien er eene betere te vinden is. Dit is zeker, dat rechtenesse in vs. 984, en gerechte in 1006 hetzelfde moeten beteekenen: doch even zeker is het, dat de beteekenis gericht of terechtstelling de ware niet kan zijn. Doch wat beteekenen de woorden dan? Het antwoord wordt gegeven door de medegedeelde slotverzen van het verhaal: rechtenesse en gerechte beteekenen wonderdadige genezing, dus hetzelfde als bate in den slotregel. Dit is de ware verklaring van de beide woorden, die reeds uit den samenhang met voldoende zekerheid is op te maken. Het spreekt vanzelf, dat dan ook de verklaring van gerechte wegescede in vs. 1004 onmogelijk juist kan zijn: men moet zichl eerder verwonderen, dat eene zoo gewone mnl. uitdr. op zulk eene wijze kon worden uitgelegd. Teser gerechter wegescede beteekent niets anders dan juist op dit kruispunt, precies op dezen viersprong. Vgl. vs. 2301 (dat door den uitgever op dezelfde wonderlijke wijze wordt verklaard): ‘Dat si Waleweine souden leiden toter gerechter wegesceiden int ende van haren lande’ d.i. juist, precies tot aan de grens, niet verder dan de grenzen; Voorgeb. v. Gent 70: ‘de gerechte eelt’, juist of precies de helft, niet minder dan de helft. Ook in andere gevallen moet een mnl. bnw. in onze taal door een bijw. worden weergegeven. Het aardigste voorbeeld | |
[pagina 13]
| |
daarvan is het mnl. enich op eene plaats in den Rijmb. (17705), waar verhaald wordt dat een onderzoek moest worden ingesteld, of de valsche Smerdis ‘enige oren hadde’, d.i. ‘ook soms, misschien ooren had.’ Wat uit den samenhang bleek, kan ook door innerlijke bewijzen worden bevestigd. Rechtenesse nl. is eene afleiding van rechten, d.i. recht maken, oprichten, dat nog heden van een zieke gebruikt wordt: een synon. dus van ndl. herstellen en genezen. Rechten of richten, eig. weder recht maken, ontwikkelt uit dit begrip de beteekenis van herstellen, goedmaken. Het werd in de middeleeuwen en nog in de 17de eeuw vooral verbonden met een obj., dat schade of nadeel uitdrukt. Zie Nijb. 2, 87 en Oudem. Bijdr. op richten. Het beste bewijs evenwel dat werkelijk rechtenesse kan beteekenen herstel, genezing, geeft het znw. gerechtenesse, dat insgelijks slechts op ééne plaats voorkomt, doch in een samenhang die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat, nl. Sp. III8, 3, 25: ‘Alse hi quam tote Ghent, vant hi sente Baven ghehent (overleden) ende doen meneghe gherechtenesse.’ Ook hier wordt het woord vooral gebruikt van eene wonderdadige genezing, het oprichten of doen opstaan van een zieke of zelfs een doode. Ook het znw. gerechte heeft deze beteekenis. Wèl komt het, zoover mij bekend is, in het mnl. nergens elders in dezen zin voor, doch het mhd. kent gerihte (vr. of o.?) in de bet. richtigmachung, eene bet. zeer nauw verwant aan die van herstelling, genezing. Ten overvloede vergelijke men de bet. 11, c) van berechten, nl. (wonden) behandelen, verbinden, en de bet. 4, c) van berecken, nl. (zieken) behandelen, genezen. Een enkel woord nog over een paar andere plaatsen uit den Moriaen, welke tot heden niet goed begrepen zijn, nl. vs, 1425 vlgg., waar eene door Walewein uit de handen van een ridder verloste jonkvrouw aldus hare geschiedenis verhaalt: 1425[regelnummer]
Edel riddere, ic maecs u vroet,
Twi hi mi desen toren doet:
Hi wilt mi hebben tere amien....
| |
[pagina 14]
| |
Ic hebbe al anderen toren
1433[regelnummer]
Die haveloosheit doet mi wee,
Nochtan doet mi vele mee,
Dat ic u wel gesecgen can....
1440[regelnummer]
Mijn vader heeft vii jaer gequolen
Ende es ondergegaen van gode
Ende leget in sware ermode;
Hine mach riden no gaen,
Noch over sine voete gestaen:
1445[regelnummer]
Hi doget swaren arbeit.
Te Winkel slaat voor in vs. 1439 Dat te veranderen in Dan, doch laat zich verder over de plaats niet uit. Doch zooveel blijkt toch, dat hij aan de woorden dezen zin hecht: ‘De armoede, het feit dat wij aan lager wal zijn, smart mij diep; doch dit (hetwelk Franck wil invoegen) grieft mij veel meer dan ik u zeggen kan.’ Franck, Anz. f.D.A. VII, 20, in zijne beoordeeling der uitgave verklaart: ‘“ich habe schon etwas anderes was mir kummer verursacht, die armut, aber seine schlechten anträge sind mir doch noch schmerzhafter;” dan muss man aber 1434 doet dit lesen, und darf dat in 1435 nicht in dan verändern, es sei denn dass man dem vele mee eine doppelte beziehung zugestehen wolle, aufs vorhergehende und aufs folgende. Die schwierigkeiten bei dieser auffassung sprechen gerade nicht für dieselbe, oder aber nicht für die richtigkeit des textes.’ Het eerste gedeelte van den slotzin beaam ik volkomen, ik begrijp Franck's redeneering niet overal even goed, doch meen dat de tekst hier volkomen in orde is, en dat er volstrekt geen moeilijkheden zijn, als men hem goed opvat. De ongelukkige jonkvrouw somt hare ongelukken op, en daarbij is onmiskenbaar een climax waar te nemen. Zij begint met het minste, en dat ook alleen daardoor een ongeluk is geworden, omdat de ridder wraak had genomen over hare weigering, nl. dat de ridder haar tot zijne amie (bijzit, maitres) wilde maken. Nu was een dergelijk voorstel ongetwijfeld onaangenaam, doch geen middeleeuwsch meisje (en vooral niet een meisje uit een ridderroman) zal daarvan de tering gekregen hebben. Als zij weigerde, | |
[pagina 15]
| |
dan was daarmede de zaak uit. En een herhaald aanzoek kon, als in dit geval, voor het meisje lastig worden, doch meer was het niet: het was voor haar geene schande, dat een ander haar schandelijke voorslagen deed. Naar het mij voorkomt, moet men zich de beschouwingen eener middeleeuwsche jonkvrouw denken als ongeveer dezelfde als van eene hedendaagsche voor haar stand beschaafde boeredeern. Duidelijk blijkt dit ook uit de woorden van het verhaal zelf. Eene dergelijke bekentenis van een jong meisje jegens een vreemd heer zou in onze dagen niet gedaan zijn zonder blos of haperende stem of zonder eene mededeeling, welke men niet hier vindt, maar wel bij eene andere confidentie, waar die naar onze begrippen beter kon gemist worden, nl. die aangaande haar geldelijken achteruitgang (vs. 1438): Ic moet secgen, al eest scande,
Live here riddere, al onverholen.
‘Maar dit is het ergste niet,’ aldus vervolgt de jonkvrouw: ‘neen, ik heb nog heel andere rampen te betreuren,’ of in 't mnl. Ic hebbe al anderen toren,
(zoo ook in 't mnl.: ‘Ic hebbe al ander verdriet’, en dgl.), ‘wij zijn nl. geruïneerd, aan lager wal geraakt.’ Doch nog veel meer leed veroorzaakt mij hetgeen ik u nu wil mededeelen. Mijn vader, die eertijds een vermogend man was en onder de aanzienlijksten van het land behoorde, en nu - ik moet het u openhartig mededeelen, al is het eene schande voor ons - geruïneerd en doodarm is, heeft al zeven jaren gesukkeld (waarschijnlijk aan rhumatische pijnen, welke het in de Middeleeuwsche kasteelen gemakkelijk was op te doen), en veel pijn te verduren gehad, zoodat hij niet alleen niet rijden of loopen kon, maar zelfs het bed moest houden. Gedurende al dien tijd heb ik hem opgepast en trouw verzorgd - ach, weinigen zijner vroegere vrienden kijken naar hem om. En zoo gaarne had ik hem zijn geheele verdere leven verzorgd en gediend, doch het is mij onmogelijk gemaakt door | |
[pagina 16]
| |
dezen ridder, die mij heden morgen, een vermeend hem door mij aangedaan onrecht (nl. mijne weigering) wrekende, uit het kasteel van mijn vader heeft weggevoerd. Op zoo iets was ik niet verdacht, en zonder te letten op mijne smeekgebeden, sleepte hij mij weg en doet hij mij deze schande aan.’ Mij dunkt dat, op deze wijze verklaard, de plaats in alle opzichten duidelijk is en de tekst volkomen zuïver. Slechts lette men er op, dat in vs. 1435 te vertalen door iets wat, hetgeen. De in vs. 1446 voorkomende uitdr. heffen ende leggen is voor de oppassing van een zieke zeer schilderachtig. Eig. bet. zij natuurlijk optillen en (weer) neerleggen. Vgl. Lübben 2, 172 b op haffen: ‘Ene vrome, mogenhaftige (sterke, spierkrachtige) vrouwe de schalde veer kranke luden vorheghen, de in erer unmacht unde noth heven, haffen, dregen unde gode hantrekinge don.’ Ook de verzen 1449-51 hebben aanleiding gegeven tot misverstand. ‘Nu waric’,
zegt de jonkvrouw, ‘gerne met hem bleven
Ende hem gehouden al min leven
Na mine macht te minen besten.’
Ik spreek niet van hetgeen in het Gloss. op gehouden wordt opgedischt. Dat gehouden hier een bnw. zou zijn, en wel een andere vorm voor gehoude, behoeft geene wederlegging. Te Winkel heeft dan ook aan deze onjuiste verklaring in het Gloss. het volgende toegevoegd: ‘In vs. 1450 kan men het woord ook opvatten als part. van houden in den bekenden zin van onderhouden, verzorgen, b.v. Wal. 5406, doch dan moet hem veranderd worden in haddene. Het mag verwonderen, dat voor deze in hoofdzaak juiste verklaring de eerste niet is geschrapt. Denkelijk is dit niet geschied, omdat er nog eene plaats is waar de uitgever meende, dat ditzelfde gewaande bnw. gehouden voorkwam, doch wij zullen zien, dat het daar zoo mogelijk nog minder past. De bedoeling is natuurlijk: ‘ik zou zoo | |
[pagina 17]
| |
gaarne bij hem gebleven zijn en hem, al ware het mijn geheele leven opgepast hebben.’ De bet. oppassen van houden is de regelmatige ontwikkeling der oorspronkelijke beteekenis behoeden, bewaken, welke vooral duidelijk uitkomt in den Middeleeuwschen zegenwensch God houdu! Er is evenwel nog één ding vreemd in de aangehaalde regels, nl. dat bij gehouden de verl. tijd van het hulpww. hebben niet uitgedrukt staat. Ook Franck spreekt hierover en wil waric in den vorigen regel vervangen door haddic. Ter bevestiging haalt hij verscheidene voorbeelden aan, waarin bliven met hebben wordt vervoegd. Doch ook hier is elke verandering overbodig. De regels van zinssamentrekking in het Mnl. zijn geheel verschillend van de onze. Daarom kan men zeer goed haddic uit het voorafgaande waric aanvullen. Vgl. een soortgelijk geval, Ep. fragm. 238, 370: Gebenedijt so moeti sijn
Ende alle diene ebben lief,
Ende toren ende grief
Alle die gone, diene haten!
waar het ww. hebben in den 3den regel uit het voorafgaande sijn ontleend en aangevuld moet worden. Een geheel analoog voorbeeld van een verschijnsel, waarop nog meer moet gelet worden, geeft ons Mandeville f. 37 b: ‘Hi is altoos den Sarraeinen onderdanich gheweest ende tribuut ghegheven.’ Eindelijk eene opmerking over vs. 1460: Hi liet sine liede achter,
Die min vrient souden beweren,
Oft si hem volchden om sijn deren.
Beweren kan hier natuurlijk niets anders beteekenen dan afweren, maken dat iemand niet aanvallen kan. De verklaring in het gloss. door beschermen, behoeden, is dus even verkeerd, als die in mijn Mnl. Wdb., waar dit voorbeeld te onrechte onder de rubriek 3) met de bet. verdedigen, beschermen, vrijwaren is opgenomen. Het behoort onder 1), en beteekent beletten, belemmeren, verhinderen, afweren. | |
[pagina 18]
| |
De andere plaats uit Moriaen, waar insgelijks het ww. houden aanleiding heeft gegeven tot misverstand, is vs. 1752, waar de ontroostbare vader bij het zien van het lijk van zijn geliefden maar ontembaren zoon, uitroept: Wie heeft hem dlijf genomen,
Minen alten lieven kinde,
Dat ic vor al die werelt minde?
Was hem dus sine doot gehouden!
Hoe gehouden hier met mogelijkheid de beteekenis gunstig, genegen zou kunnen hebben, begrijp ik niet. Het is een deelw. van houden, in eene niet gewone opvatting, nl. als synon. van besceren, van het noodlot gebruikt. Te recht zegt Franck in zijne boven aangehaalde beoordeeling (bl. 22): ‘gehouden ist part. von houden, und heisst “(vom schicksal) bestimmt.”’ Ik breng dit punt ter sprake, omdat in den Seghelijn in denzelfden zin voorkomt het samengestelde verhouden, doch daar wordt het door mij onjuist verklaard. In de verzen (vs. 3270 vlgg.): Wijst mi den wech, hoe ic daer vare,
So dat ic se (de vijanden) scouwen mach.
Hem is verhouden een sterfdach;
Ic hope, ick en hem sal gheven!’
moet de derde regel eene soortgelijke bet. hebben, als de uit den Moriaen behandelde. De verklaring ‘de dood is voor hen uitgesteld, d.i. zij hebben lang genoeg geleefd, zij hadden al veel eer moeten sterven’, is gezocht en onnatuurlijk. En indien houden de bet. hebben kan van bepalen (door het noodlot), dan behoeft niet van verhouden gezegd te worden (Segh. Gloss.): ‘De bet. bepalen, die verhouden hier ook zou kunnen hebben wat den zin betreft, is in het mnl. niet aan te wijzen.’ Eene zeer duidelijke plaats, waar houden dezelfde bet. heeft, vindt men Limb. I, 1229, waar de miskende en gehate Margriete haar lot en leven in Gods handen stelt met de woorden: Nu moets onse here wouden,
Die te minen bouf gehouden
Heeft al gader dat hem gaedt!
| |
[pagina 19]
| |
‘God, die voor mij weggelegd heeft al wat hem behaagt, beschikke over mij.’ Of volgens de var. C.: Ic moet hebben dat mi es gehouden
Van Gode, daert al aen gaet.
Eindelijk eene plaats, waarvan Franck de gulle, bij uitgevers en beoordeelaars altijd nog te zeldzame bekentenis aflegt, dat hij haar niet verstaat, nl. vs. 1532 vlgg.: Walewein die goede entie boude
Sat doe weder op Gringalette,...
Het was so starc ende so groot;
Ende als sijn here hadde noot,
Wachtet heme van sire lede,
Gelijc dat sijn here dede.
De onduidelijkheid der regels ligt vooral in de woorden van sire lede, waarvan in het gloss. geene melding wordt gemaakt. Het znw. lede moet hier opgevat worden als een vr. znw., met de bet. van het onz. znw. (eig. bnw.) leet; in den volgenden regel, na dat, worden ingevoegd hem, en de geheele plaats aldus worden weergegeven: ‘Als zijn meester in nood was, bewaakte het hem tegen zijn leed, wist het leed dat hem dreigde van hem af te weren, bracht het hem buiten gevaar, evenals zijn meester hem deed.’ Er zijn in het mnl. allerlei voorbeelden van paarden die handelend optreden in 't belang van hun berijder; zoo bv. in den Walewein en in den Seghelijn. Mij dunkt, deze zin laat niets te wenschen, over en is met de blijkbare bedoeling der woorden in overeenstemming. Het vr. znw. leide, ‘gegens. zu liebe, leid, schmerz, betrübnis’, is in het mhd. zeer gewoon en eveneens in het mnd. Zie Lexer 1, 1863; Lübben 2, 647. Ook in het mnl. komt dit tot heden weinig opgemerkte woord meer voor, al blijkt niet altijd het vrouwelijk geslacht. Zoo b.v. Limb. Serm. 42c: ‘Al den genen vergeven die di leide hebben gedaen.’ Hild. 50, 119: ‘den coninc was lede der dinck’, d.i. hij had er leed over (in het gloss. staat te onrechte aan het woord hier het onz. geslacht toegekend). | |
[pagina 20]
| |
Limb. XII, 1027: ‘En dadiis niet, soo ware mi leede gheschiet.’ Natuurk. 770: ‘Hi doet den mensche ooc dicken lede ende vervaernisse groot’. Brand. 972: ‘Dattu mi leede hebs ghedaen’ (de aant. ald. ‘Lees leeds’ kan vervallen). Belg. Mus. 1, 31, 164: ‘Ic en seide di heden lede noch en mesdade noit man.’ Rijmb. 20928: ‘Hi wilde Antipaterre trecken voren ter cronen, ende al dor hare (nl. der moeder) lede’. In de uitdr. so lede doen, Rein. 1, 861; Melib. 3713; Brand. 1052; Hild. 147, 338, alsmede L.o.H. 2349: ‘Si daden hem onsachte ende lede’, is lede natuurlijk als bijw. te beschouwen. Vgl. Mnl. Wdb. op doen (2, 249). Op de laatste plaats alleen zouden beide opvattingen mogelijk zijn: immers bekend is de eigenaardigheid, dat door ende twee ongelijksoortige rededeelen worden verbonden. Zie Mnl. Wdb. 2, 943, op ge, 8), waarbij men nog voegen kan, Limb. VII, 550: ‘Nu doet hovessceit ende wale’; IX, 155: ‘Si dede aelmoesene ende wale’, en het in den Limb. meermalen voorkomende twaren ende God en trouwen ende God. | |
XC. Gevoech.Er zijn weinig woorden in het mnl. zoo vaak verward met een ander dat er op leek, als het geval is met de woorden gevoech en genoech. Laat ik een overzicht geven van de plaatsen, waar dit overigens eenvoudige en heldere woord is misverstaan, en het tevens op enkele plaatsen herstellen. Velth. III, 39, 12: Dit wonder ende ander gevoech
Sach men genen wonder doen.
Men leze genoech: ‘deze vreemde zaak en verscheidene andere zag men dat wonderlijke schepsel bedrijven.’ Wap. Rog. 534: De wille es deser stat coninc;
Hi mach laten of doen die dine:
Al na zijn ghenouch;
| |
[pagina 21]
| |
l. ghevouch, zooals ook wel bedoeld is; althans in de noot staat: ‘Hs. ghenouch.’ Segh. 3014: Ic hoop wi sullen hebben ghemac
Noch tavont, ende teten ghenoech,
waar de var. heeft: Teten al ons ghenoech,
l. ghevoech, d.i. ‘zooveel als wij willen, maar lusten’, eig. ‘zooveel als ons voegt of lijkt, aangenaam is.’ Hadew. 1, 99, 42: Si nemen te vroech
Al hare ghenoech
Onder de gesellen.
Men leze gevoech. R.v. Utr. 2, 312, 25: ‘Indien partie dat mit genouge niet doen en wil, sullen hen recht laeten wedervaeren.’ Men leze mit gevouge, d.i. met schik, goedschiks; hd. mit gutem fug. R.v. Elburg 189, 30: (‘Si) hebben een gevoeth geseget tusschen Pilgrim van Putten ende onser stat van der Elburch.’ Men leze gevoech, d.i. minnelijke schikking (voegen = schikken), overeenkomst, verdrag. Het woord is in dezen zin vooral gewoon bij Nijhoff (1, 171, 172, 173), doch komt ook voor Rein. II, 3676; Oorkb. 2, 191 a; Sp. IV2, 16, 9; IV1, 65, 66. Mor. 630: Nu laet ons corten dese tale,...
Oft beginnewi weder den strijt,
Ende siet welc es u genoech,
l. gevoech, d.i. ‘wat van beide (over welc, zie Ferg. Gloss.) uw zin, u naar den zin is, d.i. zeg wat gij liever wilt.’ Lanc. II, 34320: Si seiden, dat en es niet ghenoech,
Bedi hi es gewiet coninc;
men leze gevoech, d.i. ‘het komt niet te pas, is onvoegzaam of ongeschikt’; lat. non est conveniens (Sp. II5, 32, 34). | |
[pagina 22]
| |
Sp. I1, 24, 33: Tusscen der Zuutzee enter Dunouwen
Hiet al MessiaGa naar voetnoot1), alse wijt scouwen,
Omme dat corens vele drouch,
Dies ander lande hadden genouch.
Men leze gevouch. De bedoeling kan natuurlijk slechts zijn: ‘omdat het veel koren voortbracht dat naar andere landen werd uitgevoerd,’ of letterlijk: ‘waaraan andere landen iets hadden, waarvan zij voordeel hadden,’ of misschien nog juister ‘waaraan andere landen behoefte of gebrek hadden.’ Vgl. Mnl. Wdb. op behoef en bederve. Vl. Rijmk. 1380: Hi was soo gherecht ende soo ghenoeghe,
Dattene die lieden hieten alte samen
Boudin die goedertiere.
Men leze gevouge, d.i. meegaande, zachtaardig, zachtzinnig; eig. zich naar anderen voegende, inschikkelijk. Vgl. Sp. I8, 34, 34: ‘du sout di ghevoughe maken’ (lat. potius te aptes). Heim. 855: Complexie es negheene dingen,
Dan ghenoughe temperinghe
Van der vuchticheit des lachamen.
l. ghevoughe, d.i. gepaste, geschikte vochtmenging; eene menging, die is zooals zij wezen moet. Vgl. Sp. I7, 81, 6; II6, 46, 19. MLoep I, 2906: Wint ende weder waren ghevueghen,
d.i. geschikt, gunstig; men leze ghevueghe; de var. int ghenuechde moet veranderd worden in int ghevueghde. Gevoechde, hetzelfde als gevoechte, beteekent de juiste maat; zie Heim. 936. Int gevoechte bet. dus op de juiste maat; hetzelfde als mnl. wel getempert. | |
[pagina 23]
| |
Ostfri. Urkb. 1, 301: Onderdanich te wesen in allen ghenoghe, als si weren in der tijt enz.; l. ghevoghe; ald. 300: Oldersum weder overleveren in alsulken ghenoghe ende manieren als enz.; l. ghevoghe. Heim. 904: Alle die ghevoughelijchede
Diemen ter werelt vint emmermere,
Eist weelde, eist goet genoechte of ere,
d.i. al de voorrechten, de goede dingen. De var. op bl. 355 heeft ghenoughelijchede. Amand I, 3263: Dat si ne mochten.......
Niet ghenoughen hem ter doghed,
men leze: ghevoughen. Hem gevoegen bet. zich voegen, zetten of schikken tot iets, zich op iets toeleggen. Zie b.v. i. I8, 36, 11. Ten slotte merk ik op, dat de mnl. uitdr. int gevoech zinverwant is met genoech. Er is dus ook om sommige beteekenissen der beide woorden alle reden voor de in de handschriften zoo vaak voorkomende verwarring van genoech en gevoech. Vgl. verder Mnl. Wdb. op genoech en genoegen. | |
XCI. Gewillich.Voor het juiste begrijpen zijn zulke mnl. woorden het gevaarlijkst en geven het meest aanleiding tot misvatting, die in vorm met woorden uit onze tegenwoordige taal overeenkomen, doch de eene of andere wijziging in beteekenis hebben ondergaan. Men kan dit gevaar het best vergelijken met dat, wat een Nederlander dreigt, die niet zoo heel veel Duitsch verstaat, en dat zoo geestig geïllustreerd is door Sicherer in zijne ‘Plaudereien über Sächsisches und Schwäbisches,’ het gevaar b.v. van te verwarren en in zijne gedachte gelijk te stellen hd. magd en ndl. maagd; hd. bellen en ndl. bellen; hd. ausschuss en ndl. uitschot; hd. ruchlos en ndl. roekeloos; hd. frevel | |
[pagina 24]
| |
en ndl. wrevel; enz. Een zeer geschikt voorbeeld van het hier gezegde is het mnl. bnw. gewillich, dat in den vorm geheel, doch in beteekenis slechts gedeeltelijk met ndl. gewillig overeenstemt. Verliest men dit uit het oog, dan is er gevaar, dat men, als men het in den eenen of anderen tekst vindt, geneigd zal zijn tot willekeurige veranderingen, die men later, als men tot juister inzicht komt, natuurlijk weder moet herroepen. Aan dit gevaar is, gelijk blijken zal, bij gewillich niet ieder ontgaan. Het mnl. bnw. gewillich had eene veel sterkere beteekenis dan het hedendaagsche gewillig, dat eene negatieve beteekenis heeft aangenomen, en gelijkstaat met zonder tegenstribbelen, zonder tegenstand te bieden, zonder zich te verzetten. Halbertsma heeft dit zeer goed gezien en uiteengezet in zijne Aant. op Sp. bl. 334: ‘gewillich int gevecht, pugnax, heet op het gevecht. Gewillich is hier niet [alleen] zonder tegenstreving, als in 't Ndl., maar met ijver, lust, ja vreugde, gelijk wille dan ook vreugde is in het Landfri.’ Mnl. gewillich bet. ijverig, volijverig, volvaardig, lustig, vurig, bereidvaardig, met ijver, met animo, met lust iets doende. Hetzelfde bet. mnd. gewillich, dat door Lübben in het suppl. door eifrig, feurig wordt weergegeven. Voorbeelden vindt men Lanc. IV, 6583: ‘Hi was van groter coenhede ende gewillech ende stare.’ Stoke VII, 886: ‘Daer mochte men gewillighe liede toe sien gaen met herten groot.’ Grimb. I, 4071: ‘Dese vier heren valjant, rasch ende gewillich (van strijdlust brandende).’ Sp. III6, 30, 44: ‘Gewillich int gevecht,’ belust op den strijd (vgl. Huygens, Cluysw. 79: willigh in 't gelach, gaarne aan een vriendendisch), Velth. V, 50, 24: ‘Gewillich te stride.’ Rijmb. 15958: ‘Hoemen (den tempel) met ghewilligher hant (met volijverige hand) eerlike soude maken weder.’ Parth. 5228: ‘Hi hieft (het zwaard) met eer ghewilligher hant.’ Roel. I, 195; Wal. 2440: ‘Vechten met ghewilligher hant.’ Lanc. II, 35535: ‘Si, diene also sere minde alsi mochte, sach op hem met gewilligen sinne (met groote ingenomenheid, met een blik vol vurige liefde).’ Gewillicheit | |
[pagina 25]
| |
beteekent dus ijver, animo, aandrang, lust. Lanc. II, 4331: ‘Si begonsten hare orse nopen met sporen ende quamen gelopen, met gerechter glavyen beyde met groter gewillicheyde.’ - Gewillichlike en gewillelike (gewillike) bet. dus op eene wijze die van ingenomenheid, begeerte, vurigheid, ijver getuigt, dus ijverig, vol ingenomenheid, naar hartelust. Het verschilt dus in beteekenis minder van het mnl. geweldelike, dan van ons gewillig. Sp. I5, 55, 32: ‘Men stac ende men street achtereen ses dage gewillichlike met groter crachte.’ Sp. III6, 38, 45: ‘Hoe ghewillechlike soe diende Gode’. Vl. Rijmk. 2455: Gewillichlike ende gaerne.’ Nu uit deze plaatsen de beteekenis van gewillichlike duidelijk is geworden, zal men inzien dat er geen enkele reden bestaat om gewillichlike te vervangen door geweldelike of geweldichlike, zooals b.v. Jonckbloet gedaan heeft in eene plaats van den Reinaert; nl. I, 3430: ‘Hebse alle (de rammen) in u ghewout ende ghise ghewillichlike verbit.’ De beteekenis is ook hier met ijver, met ingenomenheid, naar hartelust. Indien Jonckbloet op het oogenblik, dat hij de onnoodige verandering maakte, aan de aanteekening van Halbertsma had gedacht, dan zou hij geweldelike niet in den tekst hebben opgenomen. Martin is dan ook Jonckbloet in dezen niet gevolgd, maar heeft gewillichlike bewaard, dat hij te recht verklaart door eifrig; vgl. ook zijne Aant. op bl. 385. Aan hetzelfde gebrekkige inzicht is te wijten de even willekeurige en onnoodige verandering, door mij gemaakt Theoph. 710 vlgg.: Dat ic dus hebbe verloren
Mine ziele ende mijn leven,
Dat ic dus hebbe opghegheven
Den viant dus gheweldichlike,
waarvoor ik gewillichlike in den tekst bracht, en waaraan ik de aanteekening toevoegde: ‘De omgekeerde vergissing in een hs. vindt men Rein. I, 3431.’ Wel wisselen in de hss. de beide woorden nu en dan met elkander af; zoo bv. Limb. VI, 1201: ‘E. hief tswert willichlike’ (in A; geweldelich in B); VIII, | |
[pagina 26]
| |
616: ‘Dit gestriit durde willichlike tote over noene’ (in A; geweltlich in B), doch dit is geen reden om het eene voor het andere in den tekst te brengen. Geweldichlike in de plaats uit Theoph. beteekent met kracht en geweld, uit alle macht, volgaarne, volijverig, en elke verandering is dus ook hier overbodig. | |
XCII Goort (Vad. Mus. 1, 88, 78).In een kroegtooneel, ons beschreven door Jan Dingelsche in een gedichtje Van der taverne komen o.a. de volgende verzen voor, waarin niet alles even duidelijk is: 72.[regelnummer]
Es hem dan te na gheseten
iemant, ofte sprect een spellijc woort,
die man moet emmer sijn ghesmeten,
75.[regelnummer]
Ofte si worpent al over boort.
‘Ja, lodder,’ segghen si, ‘sidi versmort?
Moeten wi (dit?) van u verdragen?
Soudi vermanen onser moeder, goort?
Bi den tanden, ghi wert gheslaghen!’
d.i. ‘Indien iemand die slechts een enkele maal in eene herberg een kijkje neemt, hun (den kroegloopers) te na komt, of zich jegens hen een grapje veroorlooft, dan moet er tot elken prijs met zoo iemand ruzie gezocht worden, of zij zouden liever alles omverwerpen (dan dat zij dit zouden nalaten?). ‘Wel zeker, lichtmis,’ zeggen zij, ‘ ben je bezopen? moeten wij dit van u verdragen? (Dan volgt een duistere regel, waarvan de inhoud moet zijn een terugslag op het ‘spellike woort’ van vs. 73). Bij de tanden (een comische vloek, te vergelijken met Bi Mamets billen, in Huge v. Bord.), gij moet worden afgeranseld!’ Laten wij trachten op te sporen wat de opengelaten regel beteekent. In de aant. aan den voet der bl. vinden wij slechts: ‘goort, aldus.’ Hiervan worden wij dus niet veel wijzer. Later wordt in hetzelfde deel (bl. 208) dit vers nog eens ter sprake gebracht, en daaraan de vraag vastgeknoopt: ‘Is dat goort een schimpwoord, of is het de (verder opgegeven) voornaam Guert, Godefridus?’ Het antwoord op deze vraag | |
[pagina 27]
| |
zal kunnen zijn: Geen van beide, want indien het zoo ware, dan zou de gedachte in den regel uitgedrukt worden door de woorden: ‘Soudi vermanen onser moeder’, d.i. ‘zoudt gij van onze moeder spreken?’ En waar zou dan de scherts zijn, waarvoor de man moest worden gestraft? Neen, onser moeder zal wel zijn de 2de nv. afhangende van goort, en de ‘goort der moeder’ zal wel zijn het voorwerp van den vermeenden spot, waarop de man heette eene aardigheid gezegd tel hebben. Men kan wel begrijpen, van welke soort van ui hier in deze omgeving alleen sprake kan zijn, natuurlijk alleen van eene obsceniteit. Indien wij ons herinneren, hoe gewoon in het Westvlaamsch de rekking der e en o geweest is, dan zou goort een andere vorm kunnen zijn voor gort. Gort nu, hd. gurt, mhd. gurt, is een der woorden, die hetzelfde beteekenen als gordel; daarnaast komen in 't mnl. voor gorde (gerde), gorden en gordel, terwijl gort ook voorkomt in het znw. gortketene, gordelketting, Gesch. v. Antw. 2, 648; vgl. mnd. gortzingel (ook in den door Pfaff uitgegeven Renout), buikriem, hetzelfde als mnl. darmgorde (daregerde). De vrouwelijke gordel nu was het zinnebeeld der kuischheid; wanneer iemand zich nu schertsend uitlaat over ‘den gordel’ van eens anders moeder, dan spreekt hij op eene oneerbare wijze over haar, of trekt hij hare kuischheid in twijfel. Dit was een zeer geschikt voorwendsel om ruzie te zoeken. want eene grovere beleediging kon men iemand niet aandoen. Op eene merkwaardige wijze wordt de gedachte van den nu niet meer duisteren regel bevestigd en opgehelderd door een artikel uit eene keur op de munt, van 18 Maart 1503, ons medegedeeld door V.d. Wall 783 (art. 3), alwaar juist tegen hetgeen hier in de kroeg verondersteld wordt te hebben plaats gehad, eene straf wordt bedreigd. Ook de woorden stemmen merkwaardig overeen, de uitdr. schijnt dus eene staande geweest te zijn. Wij lezen daar: ‘Soo wat man die eens anders werckmans moeder vermaende van den gordel nederwaert in dorperheden of in quade, die verbuert ses werckende daghen ledich ghaens.’ De bedoeling is | |
[pagina 28]
| |
niet zoozeer, gelijk Van de Wall meent, ‘eene onbetaamlijke en min zeedige aanraking,’ want de moeder in quaestie is vermoedelijk niet in de werkplaats aanwezig geweest, maar eene onbetamelijke uiting over bare kuischheid, of het noemen der lichaamsdeelen ‘beneden den gordel.’ Zeer van pas haalt V.d. Wall een paar bepalingen uit Oude friesche wetten hier bij aan van dezen inhoud: ‘Wort ene vrouwe aver de banck geworpen, datse blike beneden den gordel, xv s. (vgl. V. Hasselt op Kil. 71; Lübben 1, 356b), en ‘Ene vrouwe beneden den gordel unhovesch getapet (beetgepakt; mnd, tapen, ofri. tappa) eder getogen bynnen oren clederen vi s.’ In de nabijheid dezer plaats is nog eene andere, waarop ik even de aandacht wil vestigen, omdat die aanleiding zou kunnen geven tot misverstand. Ik voor mij heb althans het juiste inzicht in de beteekenis eerst sedert kort gekregen. Wij lezen vs. 65 vlgg.: Alst soo met desen kinderen steet,
dat haer gelt sere hevet ghedaen,
soo dat op die heffenen gaet,
gaen si te samen wel ghereet
in die taverne roeren, scieten.
Wat bet. hier de regel ‘soo dat op die heffenen gaet’? Is heffenen een andere vorm voor effenen, en moet de bet. zijn ‘wanneer het op vereffenen, betalen, aankomt’? Deze verklaring zou niet ongerijmd zijn, doch niet met de woorden strooken, want so dat zou dan onverklaard blijven en die in dat moeten worden veranderd. Neen, heffenen moet anders worden verklaard. Het is het mv. van het znw. heffene, anderen vorm van heffe, in de bet. droesem, bezinksel, welke vorm ook bij Barth. voorkomt, en de bet. is: ‘zóó dat er in de beurs heel weinig meer over is, zóó dat reeds diep of onder in de beurs moet worden getast.’ Deze uitlegging is de natuurlijke en dus de ware, en wordt ten overvloede bevestigd door eene plaats bij Hooft, in wiens brieven (2, 108) men in denzelfden zin aantreft de uitdr. op de hef loopen, op het laatst loopen: ‘'t Loopt op | |
[pagina 29]
| |
de hef, ende 't staertjen zal hoe langer hoe meer aenzuuren’; alsmede door de hd. uitdr. auf die hefen kommen, gehen, welke bet. zur neige gehen. Vgl. Grimm, Wtb. 42, 764, en vooral aldaar de plaats: ‘wenn ein ding zu end ist kommen, so sagt man, es gehet auf die häfen.’ | |
XCIII. Wijd en zijd.Van deze algemeen bekende en in hare beteekenis glasheldere uitdrukking is, indien ik mij niet bedrieg, de oorsprong niet algemeen bekend: er zijn met de afleiding dwalingen verbonden, ontstaan door de gelijkheid in vorm van zijd met andere woorden, wier beteekenis eenigermate in de uitdr. paste of althans daarvoor pasklaar werd gemaakt, en zoo bleef de ware en eenvoudige beteekenis van het woord zijd verborgen. Ook voor mij zelven is eerst sedert kort het ware licht over het woord opgegaan, en ter wegneming van mogelijke dwalingen bij anderen, wil ik dat licht voor die mogelijke anderen laten schijnen. Zijd is volgens sommigen een bijwoord van den stam van hd. seit, voorz. en dus verwant aan got. seiþus, laat, waarnaast þanaseiþs, verder, in het vervolg; ohd. sîd, als bijw. naderhand, later, als voegw. nademaal, als voorz. sedert; mhd. sît, voorz., voegw. en bijw. met soortgelijke beteekenissen; osa. sîdh, waarnaast ook sîdhor, later, naderhand (Heyne, Gloss. op Hêliand, bl. 300); ags. sîdh, later, naderhand (Grein, 2, 444), waarnaast eveneens de nieuwe comparatief sîdhor is gevormd; vgl. ook ohd. sidor; mhd. sider; mnl. sider en seder, sidermeer en sedermeer, waarnaast nog verscheidene andere vormen, nl. siden, sident, sidere, sidemeer en het in zijn vorming niet heldere sichten en sichtent, ndl. seder, en met onorg. t sedert, voorz. Zie Kluge 315 op seit. Dezelfde stam, maar genasaliseerd, leeft voort in sinds; eng. since; mnd. sint; mhd. sint en sintemal; hd. sintemal. Zie E. Müller op since. Ook van de oorspronkelijke beteekenis, nl. laat, zijn in het mnl. | |
[pagina 30]
| |
enkele sporen aan te wijzen: het bijw. side (vgl. siden, eig. dat. plur., en sidemeer) komt in de bet. laat voor bij Stoke, dl. 2, bl. 450, vs. 120 (uitg. Brill, dl. 2, bl. 37): (Hi) quam daer.....
In den avont herde side.
Franc. 3918: Ghint haer hi in de clove dede
Van den mure navens zijt:
Als hi upstaet ter morgen tijt
Vint hi de scure al geheel.
Dat het woord, als bijw., werkelijk is een comparatief bijw. (zie Kluge) met de bet. later, blijkt overtuigend uit eene plaats in de Limb. Serm. 154b: ‘Hen wart; noit side (d.i. later, daarna, naderhand) so schone nog so sechte noch so weec, alse al sin lif was.’ Kan nu zijd in wijd en zijd met dit woord samenhangen? Men heeft bevestigd geantwoord, en is daarbij uitgegaan van de onderstelling, dat men hier te doen had met een overgang van het begrip tijd tot ruimte. ‘Wijd zag op de ruimte, en zijd op den tijd’, aldus redeneerde men: ‘wijd en zijd beteekende dus eigenlijk in alle ruimte en sedert onheuglijke tijden, d.i. overal en altijd. Langzamerhand verloor men het gevoel voor de eigenaardige en verschillende beteekenis der beide woorden, en nam zijd de bet. van wijd aan, waarmede te vergelijken zijn uitdr. als te kust en, te keur, tegen heug en meug (Tijdschr. 7, 310 vlg.) e.a.’ Deze redeneering kan niet juist zijn: immers er wordt hier aan side eene oorspronkelijke beteekenis toegekend, die het woord nooit heeft gehad. Geene enkele beteekenis der boven uit het ogerm. medegedeelde wettigt het, een bijw. side aan te nemen met de beteekenis altijd, te allen tijde. Dit kan dus de ware afleiding niet zijn. Anderen brachten onwillekeurig het woord zijd in verband met het znw. zijde, en verklaarden het woord ongeveer als Van Dale doet; door de uitdr. naar alle zijden. Ongetwijfeld verdient deze verklaringswijze wat eenvoudigheid aangaat de voorkeur, | |
[pagina 31]
| |
en in deze richting is ook werkelijk de oorsprong te zoeken, doch het rechte begrip van het verband tusschen de beide woorden ontbreekt nog. Is zijd een naamval van zijde, of omgekeerd zijde van zijd gevormd? Op deze vraag wil ik trachten een juist en afdoend antwoord te geven. Zijd is het bijwoord van een bnw. zijd, dat de bet. breed heeft gehad. Het duideljkst blijkt dit uit het ags. sîd, sŷd, amplus, spatiosus, extensus, latus, d.i. ruim, breed, uitgestrekt. Zie Grein, Gloss. 442, waar ook allerlei met dit woord samengestelde woorden worden vermeld. Mij dunkt eene betere en eenvoudiger verklaring kan er niet gegeven worden. Wijd en zijd; mnl. wide ende side (Hild. 27, 27; Tijdschr. 4, 22; Mor. 20; 3978; Lanc. III, 16390 (wide ende siden; vgl. Grimb. II, 5470 var.: van wyde van syde; Dingt. van Delft 43 en 44: ‘alsoo wyde ende alsoo syde, alsoo lang ende alsoo breet als mijus Heeren palen van Hollant strecken’); mnd. wît unde sît, wîde unde sîde; ags. vîde and sîde, sîde and vîde, vîde odhdhe sît, (in het eng. is de uitdr. uitgestorven; in de opperduitsche talen onbekend), beteekent dus hetzelfde als hd. weit und breit; eng wide and abroad; mnd. verre ende wide; mhd. verr unde wîte. Kil. wijd ende breed, laxus, latus, late patens. Weiland, die zich in zijn Taalk. Wdb. over den oorsprong niet uitlaat, heeft zeer juist gevoeld, dat de beide uitdr. identisch moeten zijn; ‘Wijd ende breed verbreijdt, bij Kil.’ zegt hij ‘is evenveel als wijd en zijd, heinde en ver.’ Een duidelijk bewijs, dat zijd hetzelfde is als wijd, levert Limb. I, 842, waar A. heeft ‘scepper van der werelt wijt’, en B. ‘van der werelt sijt.’ En wat nu den oorsprong aangaat, het is volstrekt niet onmogelijk, dat dit bnw. verwant is aan het znw. zijde; zie Kluge 315 op seite. Men mag zich evenwel om dit te bewijzen niet beroepen op lat. lātus, breed, en lătus, zijde, daar die een geheel verschillenden oorsprong hebben. De beide nu behandelde bnw. sijt, laat, en sijt, breed, hebben blijkens de verschillende d's niets met elkander te maken, doch er is in het germ. en ook in het mnl. nog een sijt, met | |
[pagina 32]
| |
de beteekenis laag, diep, waarop ik ten slotte nog even de aandacht wil vestigen. Het is in het mnd. zeer gewoon (zie Lübben 4, 217), en komt in 't mnl. ook uitsluitend voor in de oostelijke tongvallen. Men vindt het, Nijh. 4, 116: ‘Dat slot, stat, landt, lude ende heerlijcheit van Wachtendonck, hoge ende sijde’ (de hooge en lage heerlijkheid van W.; gewoonlijk wordt in dit verband hoge ende lege gebruikt); 4, 346: ‘To Doetynckhem den thienden ther Essent, sijde ende hoge, groff ende small;’ R.v. Zutf. 64: ‘Dar een man een hues heft tusscen tvien zekeren husen, dat magh hi tymmeren like syn naburen hoge of zide’; vgl. ald.: ‘so magh die andere tymmeren also hoge ende also diepe alse hi wil’; ald.: ‘Also hoghe ende also zide beneden der aerden ende darboven (= 78, 105)’; 65, 62: ‘Is dar yen ander hues bi ghelegen, dat zider dan dat stienhues is, of wil daer jemand an tymmeren, dat zider blyft dan dat stienhuis is’; Overijs. R. I1, 12: ‘de mach tymmern na dien hoghesten oft na den zidesten waer he levest wil.’ Dit is ongetwijfeld hetzelfde woord als sijt, breed, waarvan het adv. voortleeft in ons wijd en zijd. De begrippen breed en diep grenzen na aan elkander en aan het begrip wijd. De diepte van een huis wordt bij veranderd standpunt de breedte, en het mnl. diep komt o.a. voor in de bet. dik van een balk (Mnl. Wdb. 2, 169). Eene zeer welkome bevestiging dezer meening levert eene plaats uit Gerl. Peters, waar wij bl. 220 lezen: ‘Altoos in sinen gronde of wesen hebbende een eenvoldich ghesichte, dat hi laet loopen hooghe ende siede (l. side), veer ende wiede (l. wide),’ waar zeer juist aan den voet der bladzijde onze uitdr. wijd en zijd vergeleken wordt. | |
XCIV. Pluimstrijken.Langen tijd heb ik voor de verklaring van dit woord volkomen vrede gevonden in hetgeen mij over den oorsprong er van uit de jaren mijner voorbereiding was bijgebleven. Ik beschouwde pluimstrijken als eene uitdrukking analoog met de | |
[pagina 33]
| |
door Maerlant (Wap. M. I, 9) gebezigde plucken van den stove, d.i. ‘iemand ontdoen van het stof dat hem verontreinigt’, en dus in het algemeen ‘iemand allerlei kleine, ook ongevraagde oplettendheden bewijzen, hem naloopen, vleiend dienen, vleien, hem honing om den mond smeren.’ ‘Doch’, zoo vraagt men zich af, wanneer men tot jaren van onderscheid is gekomen, ‘is pluim werkelijk te gebruiken in den zin van stofje, vuiltje, en zou men dan niet veeleer eene samenstelling pluisstrijken verwachten? Ofschoon pluim iets anders is dan pluis, zoo komt toch ook elders plume in de hier bedoelde bet voor; vgl. Boëth. 22c: ‘den coninc de plumen aflesen.’ En hoewel dus de aan de uitdr. toegekende beteekenis mogelijk is, zoo geloof ik toch om andere redenen, dat de tot nu toe algemeen geldende verklaring moet worden opgegeven. Laat ik mededeelen, hoe ik tot het juiste inzicht in de beteekenis en den oorsprong der uitdrukking ben gekomen. Ik las in Rein. II, 4841: hi (Reinaert) strijct aloos sinen steert,
met de aanteekening van Martin, bl. 398 ‘er schmeichelt, betrügt beständig; vgl. Grimm's Wtb. s.v. Fuchsschwanz streichen’. Slaat men nu het leerzame artikel fuchsschwanz op, dan vindt men behalve allerlei andere uitdrukkingen ook de beide gelijkbeteekenende fuchsschwanz en mit dem fuchsschwanz streichen in de bet. vleien, honing smeren om iemands mond. Indien men dan eens nagaat of in het mnl. of later ook vossestaart in dgl. spreekwijzen in gebruik is geweest, dan vindt men ‘Hij geeselt hem met een vossestaart,’ d.i. hij streelt hem in plaats van slaan. Zie Harrebomée 2, 295; Willems, Rein. bl. 300. Doch vooral Kil. en Van Hasselt doen hier gewichtige diensten. Bij hen vinden wij op bl. 767: vosswantzer, Germ. Sax. adulator,’ en op pluymstrijcken, adulari palpare, assentari, parasitari; plumas, floccos pilosque ex vestibus alterius legere subblandiendo (de thans als niet de ware verworpen uitlegging van het woord, welke wel allereerst uit Kil. zal zijn geput),’ en daarbij eene belangrijke aant. van Van | |
[pagina 34]
| |
Hasselt, die er op wijst, dat Huyd. op Stoke, dl. 2, bl. 313 er reeds opmerkzaam op gemaakt heeft, dat pluymstrijckers zijn, ‘die iemand als met een zacht pluymken of veerken wat honigs om den mond smeeren’, tenzij, aldus vervolgt Van Hasselt, de spreekwijze eerder ontleend is aan een dierlijken staart, die ook pluim genoemd wordt, met name aan den staart van een vos, waaraan dan ter bevestiging wordt toegevoegd eene plaats uit de beschrijving van Delft, bl. 422: ‘All met zoetigheid, en (hij) gaf aan elk die hem te na kwam eenen streek met eenen vet met honig besmeerden vossestaart.’ Mij dunkt, hiermede is het pleit beslist en de ware oorsprong der uitdrukking in een helder licht gesteld. Pluim is nog heden de gewone term voor ‘staart van al die viervoetige dieren, waarop jacht wordt gemaakt.’ En in het Hd. vindt men eene uitdrukking, welke met de onze in vorming gelijkstaat, nl. den fuchsschwanz streichen, waarin streichen dus evenals ons strijken moet opgevat worden als streelend langs iets doen gaan. | |
XCV. Schrander.Over den oorsprong van dit woord is, zoover ik weet, nog nooit opzettelijk gehandeld; en ook mijzelven is hij nog niet zoo heel lang bekend. Ik acht het dus niet ongepast mijne meening aangaande de afkomst van dit thans zoo bekende woord mede te deelen. Het is in weinige germaansche talen bekend, ja voor zoover ik weet en gelijk reeds door Weiland is opgemerkt, alleen in het Ndl. bewaard gebleven. Er zijn verscheidene van dergelijke woorden in onze taal. Ik hoop, dat mijn vriend Franck aan zijn Etymologisch Woordenboek eene lijst van die alleen in het Ndl. bestaande woorden zal toevoegen. Kil. kent niet schrander, maar wel schrand, dat hij weergeeft door ‘acer, subtilis, vafer, sagax, et subacidus, subacidulus.’ De eerstgenoemde zijn de nog heden bekende beteekenissen van schrander, nl. slim, geslepen, scherpzinnig, listig; voorbeelden van de tweede | |
[pagina 35]
| |
rubriek zijn mij nooit voorgekomen; de beteekenis moet zijn een weinig zuur, rinsch. Plant. schrand, kloeck, vafer, subtilis, sagax, schrand oft ampre, subacidus. Van een mnl. schrant of schrander is mij niets bekend. In de 17de eeuw komen schrander en schrandel voor. Zie Weiland op schrander, en Oudem. 6, 219, alsmede het ww. schranderen (Oudem. Wdb. op Bredero) en het comisch gevormde schrandriseeren, d.i. philosopheeren, overpeinzen (t.l.a.p.). Doch dit is ook het eenige, dat mij aangaande schrander, wat zijne verspreiding betreft, bekend is. Van waar is nu het woord? Wij denken natuurlijk in de eerste plaats aan het ww. schrinden (schrand, geschronden), dat in het ohd. scrintan (Schade 2, 807) en in het mhd. schrinden, (schrand, geschrunden) volledig bestaat, in het Mnl. slechts in samenstellingen gevonden is, nl. tescrinden, (Boëth. 39c: ‘Ghelijc men deur eene teschronden ende ghespleten veste lichtelic... inwaert ziet;’ ‘als de veste gaept ende teschronden staet;’ ‘dese veste es dan teschronden of gapende’), en in verscrinden op eene plaats in Limb. Serm. 47 a (T. en Lettb. 6, 234; vgl. mhd. ze-, zer- en verschrinden): ‘mine sile es verscrunden ende verdorret alse die erde die lange sonder water es.’ Kil. kent nog schrinden, agere rimas, findi. Dit is de gewone beteekenis van het woord in alle germ. talen, nl. bersten, splijten, openspringen, ook van de huid, den grond enz. Vandaar mhd. schrunde, spleet, hol, barst, ook in de huid; hd. schrunde (Weigand 2, 645), vanwaar schrundig, mhd. schründig; Kil. schronde (Ger. Sax. Sicamb. Fland.) j. klove, fissura, rima; schronden, findi, rimas agere. Verwant is ook hd. schranz(e) (Weigand 2, 637); mhd. schranz, spleet, breuk, reet, gat, wond; Plant. schrantze, scissura, fractio, divisura; mhd. schrenzen, splijten, scheuren, verscheuren; ndl. schransen, smullen, eig. spijs gulzig met de tanden klein maken, ook schrensen. Zie De Jager, Freq. 1, 593, en Plant. schrantzen, frangere, abrumpere, laniare. Hoe is nu met deze beteekenis die van ons bnw. schrander te rijmen? Uit de bet. opengesprongen huid, kloof in het vel ontwikkelt zich die van verharding der huid, eelt. Het woord | |
[pagina 36]
| |
dat in het Lit. aan schrinden beantwoordt, beteekent ‘met eene korst bedekt worden of tot eene korst worden (Schade 2, 807).’ Weliswaar is deze bet voor het germ. niet bewezen, doch zij brengt ons, indien zij mag worden aangenomen, tot eene beteekenis, geheel gelijk aan die van lat. callidus, dat ook oorspronkelijk eeltig beteekent en vervolgens slim, behendig, geroutineerd, gewikst (Hoeufft, Breda 199); lat. vafer. Oordeelt men, dat wij niet gerechtigd zijn op deze wijze de bet. van schrander te verklaren, dan zou men ook van de eigenlijke beteekenis scherp van smaak (bij Plant. ampre, d.i. scherp), kunnen komen tot de overdrachtelijke van scherp van geest, d.i. scherpzinnig. Schrinden moet dan opgevat worden in den zin van ‘openspringen, zich openen van de huid door den invloed van eene scherpe stof.’ | |
XCVI. Mender.Voor plaatsen, waar dit woord, dat opgewekt, vroolijk beteekent, dus hetzelfde ongeveer als het in het mnl. uitstervende gemeet (gemeit), misschien ook vriendelijk, voorkomend, mededeelzaam (waaruit zich de bet. van menderscap, nl. deelgenootschap geleidelijk zou laten verklaren), alsmede voor oorsprong en verwanten van mender (vanwaar menderlijc, menderlike, menderheit, menderschap), verwijs ik naar Ferg. Gloss op menderlike. Dezer dagen vond ik het woord weder, en wel in een vorm die t.a.p. niet opgegeven wordt en waarop het des te eer noodig is de aandacht te vestigen, omdat die zoo licht met een ander woordc zou kunnen worden verward, nl. minder. Grimb. II, 6592 leest men: hi was in allen manieren
Hovesch, minder ende goedertieren;
var. hoeff, mindere ende g. Ook hier schijnt de beteekenis veeleer vriendelijk, voorkomend te zijn, dan opgewekt.
Amsterdam, Jan. 1888. j. verdam. |
|