Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 8
(1888)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Van ons Heren wonden.Onder eenige bladen perkament, mij door mijn vriend Tiele, bibliothecaris van de boekerij der rijksuniversiteit te Utrecht, tot determineering verstrekt, was ik zoo gelukkig een tot dusver onbekend handschrift te ontdekken van 't aan Maerlant toegeschreven gedichtje van bovenstaanden titel. Gemakkelijk te ontraadselen was het onoogelijk blaadje kleinkwarto voorwaar niet, maar een uitnemend reagens stelde me toch in staat den kostbaren inhoud bijna geheel te lezen en af te schrijven: enkele leemten, door een paar gaatjes in het perkament, onmogelijk aan te vullen, verhelpt de redactie van het Gron. handschrift. Heel veel, ik ben de eerste om het te bekennen, moge het Utr. handschrift van Ons heren wonden niet opleveren, zijne redactie verschilt toch genoeg van de andere, uitgegeven door Van den BerghGa naar voetnoot1) en Van VlotenGa naar voetnoot2) en VerwijsGa naar voetnoot3) om, in stede van de varianten alleen, het geheele stukje hier te laten afdrukken. Bovendien, wie zich de recensie herinnert van Dr. Franck in het Z.f.d.A. (N.F.), XIV, 2 (1881), zal den afdruk gewis volkomen gerechtvaardigd achten. Of was het niet juist dit gedicht, dat het verschil van gevoelen over het recht en de grenzen der critiek aan den eenen en het gezag der hand- | |
[pagina 2]
| |
schriften aan den anderen kant tusschen de hh. De Vries en Franck aan het licht bracht? Had De Vries, door zijne veranderingen van vaak, zooals Verwijs 't uitdrukt, ‘diep ingrijpenden aard’Ga naar voetnoot1) getoond, dat hij het goed recht der critiek, binnen zekere grenzen, onvoorwaardelijk erkende en handhaafde tegenover de traditie van eenig handschrift, de hr. Franck was zoo radicaal niet. Met waardeering der conjecturen van De Vries - ‘sie sind mit groszem aufwand von scharfsiun und gelehrsamkeit gemacht’ (bl. 155) - is hij dankbaar maar allesbehalve voldaan. Dankbaar inzonderheid voor de, als ik zoo zeggen mag, onschuldige, dus minder diep ingrijpende, wijzigingen van den overgeleverden tekst, en voor menige gissing, die ongetwijfeld verbetering moet heeten. Maar, zoo schrijft hij, ‘wenn der überlieferung nur geringe rechnung getragen wird, wenn man überall seltene wörter und merkwürdige redensarten vermutet, dann kann man schliesslich aus allem alles machen’; doch vergeet hij hier niet de Rigmi de passione Domini, vexillo crucis et vulneribus ChristiGa naar voetnoot2), waarop De Vries' conjecturen zijn gegrondvest, zoodat ook het vervolg van de beschuldiging bedenkelijk wordt: ‘aber dann schwindet auch jeder boden und die textkritik wird zu einem bloszen spiel der phantasie’? Pure fantasieën zijn het in geen geval vanwege de bedoelde hymne: doch, ik wensch geen partij te kiezen. Zooveel is zeker, ‘dass es uns nicht darauf ankommen kann zu eruieren, was einer allenfalls geschrieben haben könnte, sondern darauf, was er geschrieben hat’: daarover is dan ook geen verschil van gevoelen, het blijft de vraag wie de meest betrouwbare gids is, de critiek of de codex. 1. Totten gecruusten Jhesum.
Als men merket alle manieren,
Bistu, Jhese (u?) goedertiren,
Paradijs vol weelden al,
| |
[pagina 3]
| |
Want die vader goedertiren
Vrochte goede, sute ende diere,
In di plante sonder getal,
Der passien vrochte die goede,
Ende om die vloet van dinen bloede,
Daer die milde af waerst int dal,
Dent es du onser aermoede,
Daer om noch die helsch geloede
Went ende lange wenen sal.
2. Ten cruce ons heren.
Segelijc cruus ons heren,
Ons, die dolen, canstu leren
Den wech, daer men altoes lacht;
Den troen ondoestu ons met eren,
Ende sluurtse die ons willen deren,
Die helle met ons heren cracht;
Die nighic om die eere maere,
Die bide die grote schaere
In den hemel hevet bracht,
... ende bant den portenare,
Brac die helle, daer si in waere
Ghevangen in der langher nacht.
3. Totter crone ons heren.
Di (e?) hoeft crone (?) mette (?) doernen,
Nighic om der joden toerneGa naar voetnoot1),
Die Gode croenden als volc verwoet,
Gheschoert in menigher stat biit....,
Ende bebloet in den doerboerne,
Spiegel der groter oetmoet;
Edel crone preciose,
Ghevarwet metter renre rose,
Jhesum, diet al wesen doet,
| |
[pagina 4]
| |
Verclaer ons herte roekelose,
Van sonden dornich ende bose,
Maecse suver ende goet.
4. Totter rechter hant.
Di, rechter hant genaghelt dure,
Daer ute vloeit die sute ghure,
Als dwater uten Phison doet,
Die doerquelden die joden sure,
Die verdoemde creature,
Die ongelovege joden verwoet;
Die eysche ic ende anebede,
Ende bid een visiken mede
Als die lege onde.....,
Dat du mi brenges in die stede,
Daer die beclaghe haer dorperhede
In sijn ende icker bliven moet.
5. Ter slincker hant.
Di, slincker....., groetic mede,
Dornagelt metten scarpen snede,
Die nagel stijf ende lanc,
Du deelste ons, na Gyon sede,
... beke, die dorperhede
Ons afdwoech, den swaren stanc;
Dine (?) edele wonde wi anebeden,
Ende (?) nigen met oetmoedichede
Alse die sute ader, die ontspran.,
Bi di on ons God, dat wi treden
Opten viant ende staen in vreden
Ter doot, daer ons die wech wort stranc.
6. Ter wonden van der side.
Fonteine van den paradise,
Daer vier riviren ute van prise
| |
[pagina 5]
| |
Lopen, die al maken nat,
Waarbi die viande onwise
Verloren hebben macht ende spise
Ende noch doen om dat;
Edele side wonde rene,
Diere gelike was nie fonteine
Noch sulke dranc.....
Die eerewi alle gemeine,
Thegen venijn, groet ende cleine,
Stopt dijn medicine elc gat.
7. Ter wonde des rechters voets.
Wonde van den rechteren voete,
Ute di liep die beke soete,
Ofte Tigris waer die vloet;
Mensche, wan quam di die boete,
Dat du clems ter hogher groete,
Daer altoes es vrede goet;
Doer den loop van dinen gate
Offerde God tot onse bate,
Die men niet quetsen en mach (?), bloet;
Wonde, wijs ons die strate,
Dat die tijt coem niet te late,
Als ons die doet naken moet.
8. Ter slinckeren voete.
Slincker voet, uut dinen gaten
Sende sijn bloet tot onser baten
Bede die God was ende man,
Die bist gelike der Eufraten,
Wat du dwoges ons af die haten,
Daer ons die nacht hilt in ban;
Suete nagel, suete wonde,
Suete bloet, dat in dier stonde
Uten dinen gate ran,
| |
[pagina 6]
| |
Bi di moeten wi hebben gesonde,
Wi trage, misdadighe honde,
Hoep so drager wi aen di dan.
9. Tot onser Vrouwen.
Dochter, moeder van den kinde,
Daer du en sages hangen te winde,
Wat rouwen dogestu ende welc leet!
En is geen herte, diet bevinde,
No tonge so heylich, diet ontbinde,
Want die mensche niet en weet.
Van rouwen moet doerboerd wesen
Mijn herte sonder genesen,
Want verdient heeft coud ende heet,
Dat niet en si verdoemt bi desen,
Met pinen doergaen och doerlesen,
Want ten sonden was gereet.
10. Tot sente Johan Ewangel....
O Johan ewangeliste,
Du waerst behoeder ende.....
Der cameren daer God in lach;
Dese werelt houd mi.....,
Helpe mi, daer ic om giste
Ende dat ic gheer al dat....;
Ic vermane di biden wene
Ende biden rouwe, die niete....
Daer die herte gaf den....,
Daer du Gode versmaen sagest re....,
Dat du mi makest der scaren....,
Die God verloest op den Paesd.... -
Utrecht, 1888, 2. 29. h.e. moltzer. |
|