Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCustinge.Custinge behoort tot de groote rubriek van woorden, die slechts een schaduw vertoonen van hetgeen zij vroeger geweest zijn, en voortleven als een schim en als eene herinnering aan een vroeger tijdperk der taal, bij de meesten van het tegenwoordige geslacht onbekend, en alleen in enkele tongvallen nog bewaard. In de Middeleeuwen was het woord vrij gewoon; het kwam daar in verschillende beteekenissen voor, en werd daar ook in zijne beteekenis en oorsprong voor het taalbewustzijn gesteund en levend gehouden door verschillende stamverwante woorden, afleidingen van denzelfden stam, welke thans bijna zonder uitzondering zijn in onbruik geraakt. En de enkele verwanten, die nog in leven zijn, worden ten gevolge van een eenigszins afwijkenden vorm of vreemd costuum door kusting niet meer als familieleden herkend. Over kusting is indertijd gehandeld door onzen dichter en taalgeleerde Bogaers. Naar aanleiding van het bij Vondel voorkomende woord kustingbrievenGa naar voetnoot2), door Van Vloten niet geheel | |
[pagina 303]
| |
juist verklaard, wijst hij er op, dat kusting niet hetzelfde is als hypotheek. ‘Niet hij, die’ aldus drukt hij zich uit, ‘geld uitleende en tot onderpand een vast goed verkreeg, werd daardoor houder van een kustingbrief, wel van een hypotheek. Kustingschuld kwam alleen te pas, als de eigenaar van eenig onroerend goed, dit verkoopende, er geheel of gedeeltelijk den koopprijs op liet staan, waarvoor dan dit goed bij voorkeur aansprakelijk bleef. H. de Groot in zijne onvolprezen Inleydinge tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyt bevestigt dit kort en zakelijk, zeggende: ‘“de betalinge (t.w. van den koopschat van ontilbaar goed) kan bedongen worden, niet alleen gereed, maar ook bij tijden ende deelen, 't welk bij ons genoemd werd kustingpenningen, ende de brieven daarvan gemaeckt kustingbrieven.”’ Wie er meer van wil lezen, raadplege Van Leeuwen's Rooms-Hollants Regt, IV, 7 § 11 en XIII, § 22; en Alg. beredeneerd Reg. op alle de voornaamste rechtsgeleerde Advijsen, Consultatien van den Grave van Nassau la Leck, bl. 401.’ Hiermede komt in hoofdzaak overeen de omschrijving, gegeven door Weiland in zijn Taalk. Woordenboek: ‘Een gerechtigd aandeel aan een verkocht huis of ander pand, waarvan men renten trekt: de helft der kooppenningen op kusting houden.’ Tot aanvulling en voor zooveel noodig ook tot verbetering laat ik hier volgen wat mijn vriend Andreae mij over dit onderwerp schreef: ‘Het zakelijk verband op onroerende goederen heeft zich in de Germaansche landen langzaam ontwikkeld. Men onderscheidt a) Rentekoop (leening à fonds perdu met verband van een huis voor de rente); b) Zakelijk verband van een verkocht huis voor in termijnen te betalen kooppenningen (kusting in eigenlijken zin); c) Hypotheek, voor elke andere schuld. Voor de kusting hadden zich bijzondere regelen ontwikkeld, niet geldende voor | |
[pagina 304]
| |
alle andere hypotheken: er was dus alle grond om een onderscheid in naam te behouden, ook al beteekende kusting in het algemeen zekerheid of een dergelijk begrip. Een zeer duidelijke voorstelling van de kustinge in den laatst besproken zin kan u geven een werkje getiteld: Amsterdamsche Secretary (Amst. 1737), bl. 59-75. - In de hedendaagsche rechtstaal komt het woord niet meer voor. Het volk gebruikt het echter, b.v. te Leiden, als synon. van hypotheek, en zegt ‘dat er eene kusting op een huis staat,’ of ‘dat een huis zwaar bekust is.’ Wij kunnen thans van het hedendaagsche, zoogoed als gestorven, kusting afscheid nemen, en het mnl. kustinge in zijne verschillende opvattingen gaan beschouwen. De beteekenis, welke het naast aan de straks besprokene staat, is die van zakelijke zekerheid. Zie daarover De Groot, Inl. III, 14 § 25, en II, 48 § 40 (vgl. boven), alsmede V.d. Keessel, Thes. Sel. 179; 427; 432; 437; Boey, Woordentolk op kustingbrief; Kersteman, Holl. Rechtsgel. Wdb. op het woord; Noordkerk, Handv. v. Amst. I, 529; 532; 533; 521. In de Middeleeuwen komt custinge bepaaldelijk voor in de bet. van de rente, uit een dergelijk op een onroerend goed rustende schuld voortspruitende. Voorbeelden vindt men Wfri. Stadr. 372, 64: ‘Soo wie kustinge gebroken of huyskustinge (zakelijk verband op een huis) van onse poorters (in gebreke gebleven is de daaruit voortspruitende renten te betalen), die sal men eerst daartegen verdagen eer men claget’, en ald. 373, 65: ‘Wie van kustingh beklaegt wert. Soo wie beclaget wort van kusting, die is van beken schuldigh twee schellingh ende elcke verseten dage mede twee schelling’; Inform. 77: ‘Dat zy den rentiers een geheel jaer renten ten achteren zijn, bedragende 4397 £;...ende van afterstallige custinghen 707 £’; Wfri. Stadr. 371, 58: ‘Van landt, erve ende kustingh aen te spreecken. Soo wie landt, erve oft huysinge aensprac met getuygen oft kustinge (d.i. oft kustinge aensprac met getuygen), die in den onrecht bevalt, die verbeurt XXII sc.’ Samenstellingen zijn lantkustinge, scheepkustinge, huuskustinge, welke o.a. voorkomen Fri. Stadr. 159, | |
[pagina 305]
| |
61, in den zin van rente, getrokken krachtens een zakelijk verband rustende op een stuk land, een schip, een huis. Zij worden op eene andere bladzijde (69, 13) genoemd: lantkesten, huuskesten, sceepkesten, dat wel een meerv. vorm zal zijn, tenzij kesten een andere vorm voor custinge mocht zijn, of het als znw. gebruikte ww. Vgl. de in het Mnl. Wdb. aangehaalde plaats uit Mieris, 2, 736a ‘Dat nyemant clagen en mach om overcusten (?), ten si van erfkusten (eene kusting op een erf, mnl. ook custinge van erve geheeten).’ De tweede hoofdbeteekenis van het mnl. woord is een eed, gezworen ter bevestiging van de geloofwaardigheid van een door een ander afgelegden zuiveringseed, een volgeed. ‘In bepaalde gevallen’ (ik haal de woorden aan uit een art. van Prof. R. Fruin, gedrukt in de werken der Kon. Acad. (1887), en getiteld: Waarheid, kenning en zeventuig (afzond. afdruk, bl. 10): ‘In bepaalde gevallen kan een verdachte zich niet zuiveren met zijn eed alleen...,hij moet eedhelpers medebrengen. Die helpers worden geacht te bevestigen, niet dat hij onschuldig is aan het hem ten laste gelegd misdrijf, want daarvan weten zij niet af, maar alleen dat zij zijn eed ‘voor goedt ende oprecht houden.’ In Zeeland heet de meest gebruikelijke volgeed de kusting. Vijf magen van den beschuldigde...bezweren de oprechtheid van zijn eed. ‘Die drie maghen hevetGa naar voetnoot1), die met hem sullen doen ene kustinghe entie twee willense jegenstaen, so sel hi gaen te sinen prochipape: die selne manen onder den stool, dat hi sine maghe nyet sel brenghen in enich onrechte, so sullen die twe, die jeghens hem waren, mit hem doen die custinghe; ende en willen sijt niet doen, so sal dieghene, die de custinghe helt, des naesten sondaghes twe andere maghen bringhen, die sullen met hem doen die custinghe.’ Dus ter geruststelling van hen, die twijfelen aan de geloofwaardigheid van hun beschuldigden maar schuld ontkennenden maag zal de | |
[pagina 306]
| |
parochiepaap den verdachte op plechtige wijze vermanen, dat hij zijn magen geen ongerechten eed afvordere.’ Zie verder Oorkb. 2, 342, 108: ‘Custinghe van manslachte, van mencken, van erven, van dieften ende van alle anderen dinghen, so sal hijs doen met siins selves maghen, heeft een ambochtsheer enen edelen scoutate, die mach dese custinghe voor hem doen; vader ende moeder moghen begroten (aanspreken) haer kinder metter custinghen, elc man sal hem besitten (d.i. besetten) met alsulcker custinghe als hi in ghehuwet is.’ De keur van Zeeland van 1495, II a. 41 stemt met het bovengenoemde art. 107 in hoofdzaak overeen; alleen heeft men in het bewijsrecht eene schrede vooruitgedaan, zooals blijkt uit het slot: ‘magen ten derden lede sullen custinge doen, welverstaende datmen niemant tot custinge wijsen en sal dan in gebreken van proeve.’ Vgl. ald. IV, 16Ga naar voetnoot1), waar gezegd wordt, dat c.q. de beklaagde mag worden belast met ‘custinge oft ander eeden.’ Zie verder Oorkb. 2, 331, 8; 352b: ‘Al dat es binnen desen ghenomeden palen, dat helden si met ere custinghen also alset dese brief vorseghet...Ende dese custinghe houde wi vaste ende ghestade, ghelike of si voor ons selven ware ghedaen’. Hier beteekent het een eed door verscheidene (6) personen afgelegd in zake der meting van een dijk; zie ook ald. a.; O.K.v. Brielle 27, 19: ‘So wye een custinge doen sal mit zijnen maghen ende dairtoe kinderen brengt, die kinderen sullen out wesen vijfftien jair (O. Vaderl. R. 1, 355, 30)’; Matthijsz. 163: ‘Dairna seit A. mit sinen taelman: dat hy sijn smarte heeren (waarschijnlijk den dader eener verwonding aanwijzen) wil also nauwe als hi weet hoe hy dat doen sal mit recht. Die rechter vraechts vonnes. Tvonnes wijst: mit eenre custinghe. Die rechter vraechts vonnes: wie (d.i. wien?) A. sculdich is te custen (in wiens handen A den eed moet afleggen?). Tvonnes wijst, als B niet ter antwoirden en is, dat die rechter (d.i. dien rechter?) sculdich is A. te custen. Als dat vonnis ghewijst is, so seit die rechter totten | |
[pagina 307]
| |
scepenen: hoe die custinghe wesen sal. Tvonnes wijst dattie clagher sal nemen by hem vive sijnre maghen, die mit hem die custeede sullen doen’; zie verder 164 ald., en Priv. v. Brielle 2, 18, a. 10, en 19, a. 19; Mieris 2, 172b: ‘Van den zwaerde ende bokelare, dat hem W. ghenomen soude hebben, segghen wi, dat W. daer voer staen sal metter custinghe, ende wat hi buten sine custinghe steket (datgene waarvoor hij geen onschuldseed wil doen), dat sal hi vierscat ghelden’; Mieris 1, 514b: ‘Wonden die te cancte (of cante, Oorkb. 2, 334, 37) sijn comen also groot (d.i. die van den eenen kant tot den anderen eene zoodanige grootte hebben) als tsgraven mannen of scepenen kennen, die mach mens halen(?) mitter custinge. Bloetreesen, slaghen, steken, vallen, warpen mach men versaken metter custingen.’ Naar aanleiding van deze laatste plaats zegt Van Hasselt op Kil. bl. 233: ‘Kustinghe pro quovis iure iurando’, doch hierop is wel het een en ander af te dingen; wèl schijnt het woord ook de bet. boedeleed gehad te hebben: althans Kil. omschrijft het door: ‘Ius iurandum vidui aut viduae de bonis defuncti iuste riteque in catalogum relatis,’ doch volgens hem was dit gebruik beperkt tot Zeeland. Het schijnt volstrekt niet onmogelijk, dat het woord deze bet. heeft gehad, wanneer men let op de eigenlijke beteekenis van het woord, in verband met den oorsprong, dien wij gaan opsporen. Vooraf herinner ik nog aan het Rek. v. Zeeland 2, 113 voorkomende custenote, d.i. hij die met een ander eene custinge doet, medezweerder, eedgenoot. Ook in eene ruimere beteekenis kwam custinge in het mnl. voor, nl. in die van zuiveringseed, dien men voor zich zelven aflegt; mnl. ook onscout geheeten. Zie hierover Oorkb. 2, 22, 38 (in de Zeeuwsche keur), waar onder allerlei gevallen, waarin de custinge wordt voorgeschreven, ook de woorden voorkomen: ‘Vir nobilis faciet ignobili custingam pro parentibus suis;...Vir ignobilis faciet nobili custingam cum domino suo, et cum parentibus domini sui. Item ignobilis faciet pro se ipso alii ignobili custingam cum parentibus suis.’ Of in de vertaling (bl. 342, 107): ‘Een edelman mach eenen onedelen man custinghe | |
[pagina 308]
| |
doen met sinen maghen. Een onedelman sal enen edelman custinghe doen met siins heeren maghen, een onedelman sal enen onedelen man custinghe doen elckerliic voer hem selven.’ Welke is nu de oorsprong van dit woord, en hebben wij overal hetzelfde woord met verschillende beteekenissen, òf zijn er twee verschillende woorden dooreengeloopen? Naar mijne meening is het eerste het geval. Custinge is een verbaal naamwoord van custen, dat in het Mnl. veel gebruikt werd. Het beteekende tevredenstellen, geruststellen, gelijk uit enkele plaatsen blijken zal. Ruusb. 4, 26: ‘Honger ende lost Gode te dienene es soo groot; wat hi goeds ghedoen mach, dats saen verteert, ende custene niet (lat. nec eum quietum et pacatum reddidit)’; Limb. II, 984: ‘Ghi wilt mi goeden tijt custen,’ d.i. gij wilt mij al heel goedkoop (d.i. zonder grond) tot kalmte stemmen, kleinmoedig maken of vernederen’; VIII, 1430: ‘Gi hebt mi gecust vele bet (mij meer rust of reden tot tevredenheid gegeven), dan ghi mi hadt ghegeven u conincrike.’ In de juridische opvatting beteekent custen ook een volgeed of een zuiveringssed doen, hetzelfde als mnl. onscout sweren. Zie een voorbeeld daarvan in de aanhaling uit Matthijszen. Het wederk. ww. hem custen bet. zich tevredenstellen. Zoo b.v. Rose 2290: ‘Dan en sal u herte daernaer hem niet custen in sijn droven (fr. ton coer ne porras apaier (paaien))’; Ruusb. 3, 147: ‘Wildi u selven custen met uwen doen meer dan met betrouwen in Gode’; Limb. IX, 242 in dezelfde bet. hem gecusten: ‘Doch gecusti hem das (stelde hij zich tevreden met de gedachte, d.i. troostte hij zich daarmede, var. getroyst he hoem), dat die boom ten iersten niet en valt.’ Van hem custen komt het deelw. bnw. gecust, d.i. gerust, tevreden (vgl. Ruusb. 3, 147: dat soude u oncusten; waar 4 varr. hebben ontkusten, Hs. L. ontrusten; M. onrustich maken), veelal met gepait verbonden. Ruusb. 4, 8: ‘In nauwer nootorst bliven ghecust (lat. parca refectione contenti sumus).’ Zie verder Limb. Gloss. op gecusten, en Mnl. Wdb. 2, 1183 op gecust en gecusten. Het tegengestelde | |
[pagina 309]
| |
is ongecust, d.i. ongerust, onrustig, ontevreden. Limb. Serm. 191d: ‘Nogtan blifse ongenugt ende ongekust in al haren werken’; Hs. Epist. 42c: ‘Dat yemant strijtachtich ende onghecust scinet te wesen’; Limb. I, 636: ‘Anders blevic onghecust, hi en hadde ene jonfrouwe...uten Limborgheren gheslachten’; Rincl. 58: ‘Wie sonden volcht...es ongecust van woerden puren (is ontevreden met reine of heilige woorden, wil daarnaar niet hooren); enz. Het is nu duidelijk, dat van custen de grondbeteekenis is tevredenstellen, geruststellen, en dat dus van custinge het grondbegrip moet zijn geruststelling, zekerheid. Zeer juist zegt Bogaers, Taalg. 9, 254: ‘Het znw. custinghe had dienovereenkomstig de beduidenis van geruststelling, zekerheidgeving. Dat de meer bijzondere beteekenis, die kustingbrief ten tijde van H. de Groot droeg en na hem is blijven dragen, regtstreeks uit de oorspronkelijke beteekenis des woords ontsproot, behoeft geen betoog: door dezen brief toch werd de verkooper van het onroerende goed gerustgesteld, en (hem werd) zekerheid gegeven ten opzigte der betaling van den koopschat.’ Geheel in overeenstemming hiermede is de meening van Fockema Andreae, die voor het grondbegrip bevrediging of zekerheid aanneemt. En uit deze grondbeteekenis zijn geleidelijk de twee uiteenloopende opvattingen van het mnl. custinge te verklaren. Custinge was aan de eene zijde een eed ter geruststelling of tot zekerheid van anderen, vooral om een mogelijken twijfel aangaande iemands geloofwaardigheid weg te nemen; aan den anderen kant een middel tot zekerheid of gerustheid, dat zekere geldelijke verplichtingen jegens hem zullen worden nagekomen. Doch vanwaar is nu dit custen, en kan de nu vastgestelde grondbeteekenis ons wellicht voor het vinden van den oorsprong van dienst zijn? Vooreerst kan zij ons doen zien, dat de afleiding (althans de rechtstreeksche) van kiezen onmogelijk de ware kan zijn. Want gesteld dat hoogerop kustinge met kiezen verwant is (hetgeen minstens twijfelachtig is), de afleiding van kiezen kan stellig niet gebruikt worden ter verklaring der beteekenis van custinge op de wijze zooals dit gedaan is in het | |
[pagina 310]
| |
bovengemelde opstel door mijn ambtgenoot Fruin. Hij zegt ald. bl. 11: ‘Vijf magen van den beschuldigde door hem zelf gekozen - vandaar de benaming kusting, van kiezen - bezweren de oprechtheid van zijn eed.’ Dat men zijne eedhelpers mag kiezen, is niets bijzonders: dit mag men bij elken eed met conjuratores altijd en overal; wèl kan men in zijne keuze beperkt zijn b.v. tot zijne buren of markgenooten, gildebroeders, bloedverwanten binnen zekeren graad (zooals in Zeeland); wilde men dus in den naam der plechtigheid de keuze uit de bloedverwanten aanduiden, dan zou men eer op de beperking dan op den regel de aandacht gevestigd hebben. Bovendien doet ook de medezweerder, volgens de bronnen, de custinge; heet de eed custinge, ook als de beklaagde (onedelman) dien alleen doet, en doet hij de custinge aan den rechter of aan de tegenpartijGa naar voetnoot1). Indien kustinge afgeleid is van kiezen, dan is dit in elk geval slechts middellijk zoo. Custinge komt nl. van custen, en dit is volgens sommigen eene afleiding van een van kiezen afgeleid znw. kust. Kust is een in het ogerm. zeer bekend woord. Got. kustus, proef, bewijs (vgl. het identische lat. gustus, smaak, en gustare, proeven = hd. kosten, Kluge 178b), waarnaast gakusts, proef; ags. cyst, keuze; ook het uitgelezene (mnl. die kies); ook deugd, voortreffelijkheid, proefhoudendheid (door welk woord ook got. kustus door Heine wordt weergegeven); zie Grein, Gloss. op cyst; ofri kest, d.i. wil en keuze (Richth. 867 op kest); osa. cust, d.i. òf keuze, zin, wil, òf het uitgelezene, òf voortreffelijkheid, ook een bewijs van voortreffelijkheid; mhd. kust, d.i. keuring (in kustbrot, kostbrot, brood dat als proef dient); zie Lexer 1, 1802; ook met een 2den nv. of een bnw. verbonden wijze van zijn, toestand; onr. kostr, keuze, toestand, gelegenheid, voorwaarde; zie Moebius 239. Ook het mnl. kende custe, cust in den zin van wil, wensch. Zoo b.v. MLoep IV, 1036: ‘(Doe) volbrochten si hoirs vaders kust, ende elke dochter | |
[pagina 311]
| |
sloech ter doot horen ooms zoon’. In den zin van vrije keus, vrije macht, staat het Mandev. c. 50: ‘Een yegelijk sal daer wyven hebben ende maegden ende sal die magt ende kust altoos hebben met hen te liggen ende te zijn.’ In de bet. verordening, bepaling, statuut leest men cust, Amand I, 381: ‘In deser gelike..vergaderden sy in elken jare na den custe, ende quamen dare up eenen berch.’ Het woord, dat gewoonlijk vr. is, is hier ml., als het onr. kostr. Het leeft thans nog slechts in de uitdr. te kust en te keur, d.i. naar wil (of wensch) en naar keuze. De woorden kust en keur zijn dus zinverwant, doch niet identisch, maar langzamerhand is het verschil in beteekenis uitgewischt en thans worden zij als identiek opgevat. Zoo is het o.a. ook gegaan met tegen heug en meug, waarin heug de geestelijke, meug de lichamelijke zijde van de uitdrukking vertegenwoordigt; vgl. got. hugs, zin, verstand; en mnl. en ndl. mogen o.a. = lusten (van spijzen); zoo b.v. in meugebet, d.i. hij die meer lust, eig. dus een schotelbezem, bij uitbr. iemand dien men overal voor gebruiken kan, een wrijfpaal. Zoo b.v. Beets, Verpoozingen 23: ‘Het volk is te groot en te goed om de meugebet eener teleurgestelde eerzucht en de wrijfpaal der middelmatigheid te wezen’; Oudem. 4, 386: ‘Zou ik nu noodhulp zijn of schamper meugebedGa naar voetnoot1.’ Vgl. ook Weiland op meug, en meugelijk, d.i. smakelijk. Van dit znw. cust nu kan een nieuw ww. custen afgeleid zijn, en dit zou ter verklaring van custinge kunnen dienen, indien het de bet. had van iemands wil doen, hem zijn zin geven. Doch het is zeer onwaarschijnlijk, dat van een znw., dat wil, wensch beteekent, een ww. zou afkomen, dat niet een wensch doen, wenschen beduidt, want dit zou zeer verklaarbaar zijn, maar voor een ander doen wat hij wenscht, d.i. | |
[pagina 312]
| |
iemand zijn zin geven, waaruit dan de bet. van geruststellen, noodig om custinge te verklaren, zou moeten zijn voortgevloeid. Om deze reden meen ik, dat de afleiding van kiesen onvoldoende is, en dat er naar eene andere, die beter voldoet, moet worden uitgezien. Aan het onderzoek, naar de ware afleiding in te stellen, ga de opmerking vooraf, dat een mnl. woord ons reeds meermalen eerst dan recht duidelijk is geworden, wanneer wij op de gedachte kwamen om het te vergelijken met een van zijne synoniemen. De reden ligt voor de hand: de gedachtengang is in de ontwikkeling der beteekenissen soms geheel dezelfde, meermalen soortgelijk, en zeer dikwijls hebben de beide zinverwante woorden althans enkele punten van aanraking en vergelijking. In het Mnl. Wdb. leg ik er mij dan ook steeds op toe, de aandacht op de zinverwante woorden te vestigen, omdat het mij voorkomt, dat de vergelijking daarvan voor het juiste inzicht in het leven van een woord (in zijne biologische verschijnselen, zou men kunnen zeggen) vaak onmisbaar en in elk geval allernuttigst is. Men vgl. b.v. de overeenkomst in bet. bij de woorden gemanc en gemene, getes en gevoech, gespar en gespan, betalen en berechten; berecken, berechten en bereiden; betalen en gelden; geheel, gans en gave, en men zal zien, dat bij die woorden althans de onderlinge vergelijking meer of minder gewichtige diensten heeft bewezen. Zoo geloof ik ook, dat het woord custen mij niet zoo spoedig duidelijk zou zijn geworden, indien ik niet had gelet op het zinverwante woord, waarmede het het meest verbonden voorkomt, nl. op payen. Zie drie voorbeelden van gecust ende gepayt, in Mnl. Wdb. op gecust, en de verbinding gecusten ende gepayen op gecusten. Payen nu, lat. pacare, bet. tevreden stellen, bevredigen, nl. paaien; doch ook zich van eene bepaalde verplichting kwijten, eene schuld voldoen, in geldschulden iemand betalen, fr. payer, eng. to pay. Zou nu niet ook custen één kunnen zijn met kosten in thans niet meer bekende beteekenissen, b.v. in die van betalen, welke ook thans nog eigen is aan ons ww. bekostigen, d.i. de kosten van iets dragen? Laat ik eerst bewijzen, dat naast de boven- | |
[pagina 313]
| |
genoemde vormen ook die met o voorkomen. Naast custen, tevreden stellen, voldoen, komt werkelijk costen voor, nl. Belg. Mus. 10, 56, 175: ‘Hi croop onder in dat waerme ende nam sijn wijf in sinen aerme; daertoe peinsde hi selken lost, dat si (die gezämte widerspenstige) saen was ghecost van meneghe wonderlike waerde, die voren schenen van duvels aerde (dat zij weldra genoegen nam met allerlei dwaze woorden of praatjes, die zij nog kort te voren beschouwde als door den duivel ingegeven). Willems verklaart het woord niet onjuist door voldaan, doch het is zoogoed als zeker dat dit slechts een gelukkig toeval is, want Brab. Y. dl. 1, bl. 821, verklaart hij gecust door aangezuiverd, voldaan, van kuischen, zuiveren(!). Naast custinge vindt men ook costinge, in de bet. zuiverings- of onschuldseed, nl. Mieris 2, 252b: ‘Alle smerte, die in Middelburch gheschyede, doe J. doot bleef, die zal men ghelden eenscatte...,ende die sal eyghelike starken mitter costinghe bi namen ende bi toenamen op den ghenen, diese hem mitter hand ghedaen hevet.’ Op dezelfde bladzijde komt in dezelfde beteekenis viermalen de vorm custinge voor. Naast ongecust treffen wij ook ongecost aan, nl. bij Hadewijch, 1, 182, 205, in den zin van onvoldaan: ‘Al hadde begherte al dat minne geleisten mach boven allen sinne, nochtan soude si ongecost bliven.’ Het is alzoo bewezen, dat custen en costen wisselvormen zijn, evenals musch en mosch, lust en lost, bus en bos, mnl. dus en dos, alsus en alsos, uchtend en ochtend; mhd. kostlich en küstelich, kosten en kusten, proeven. En het is niet noodig te onderzoeken, welke vocaal ouder is, de onvolkomen u of de onvolkomen o, daar de beide overgangen van o tot u en van u tot o door allerlei voorbeelden te bewijzen zijn. Zie Van Helten, Klinkers en Medek. bl. 48 en 55. Van hetgeen hier te bewijzen is, nl. onvolkomen u uit onvolkomen o, haal ik als voorbeelden aan duf uit dof; juffrouw uit joffrouw; kunne, kunst en kunnen uit conne, const, connen; gulden uit golden, gunnen uit gonnen, enz. Wij moeten thans nagaan, wat ons het ogerm. en het mnl. leeren aangaande vroegere, thans vergeten beteekenissen van | |
[pagina 314]
| |
het ww. kosten. Het mnd. staat, althans volgens het wdb. van Lübben, op het ndl. standpunt, d.i. het kent alleen kosten in de bet. waard zijn, gelden, en geeft dus geen licht. Doch het mhd. geeft ons wat wij noodig hebben. Behalve de nog heden bekende bet. heeft het ww. daar ook de trans. bet. van aufwand machen, ausgeben, dus ons kosten maken, geld uitgeven of betalen, fr. payer; alsmede die van für einen den unterhalt bestreiten, ihn beköstigen: ‘wolte si der bischof lenger haben, so ist er si schuldig ze kosten’ (bij Lexer 1, 1689). Het heeft deze bet. als denominatief van mnd. kost(e), mhd. koste, kost, hd. kost, ndl. kost(en), ohd. kosta, uit mlat. costus, costa ontleend (vanwaar ook it. costo, fr. coût, sp. costa), en dit eene afleiding van mlat. costare, lat. constare (Kluge 178). Naast dit denominatief kosten met de trans. opvatting kosten maken, bekostigen, is een tweede kosten in gebruik gekomen, rechtstreeks van mlat. costare, fr. couster gevormd, met de intr. opvatting van die beide woordenGa naar voetnoot1). Men vergelijke voor deze in onbruik geraakte beteekenis het in het Mnl. Wdb. bij gelden opgemerkte, dat als intrans. beteekent waard zijn, kosten; als trans. betalen. Het ofri. heeft een soortgelijk woord, insgelijks in trans. opvatting in gebruik, nl. kestigia, door Richthofen te kwader ure afgeleid van lat. castigare, waarmede het niets ter wereld te maken heeft: het is hetzelfde woord als mnl. costigen, dat o.a. voorkomt Oork. v. Helmond 57: ‘Tot dien tortijsen te costigen, te maken ende te doen dragen sal een ygelic van sijnen ambacht gelijcken cost doen’, en is thans alleen bekend uit bekostigen, dat ook reeds in het latere mnl. gevonden wordt, en voorkomt Wfri. Stadr. 267, 156: ‘Oock so wie sloot opvaert in Hoochcarspel, die daer niet toe en hoort of becosticht (bijgedragen) hevet, die mach | |
[pagina 315]
| |
men bekueren.’ Vgl. mnl. becosten (Mnl. Wdb. 1, 816); mhd. bekosten en bekostigen; mnd. bekosten; hd. bekosten, vanwaar zw. bekosta; de. bekoste. Dat het werkelijk hetzelfde woord is, bewijzen de door Richthofen aangehaalde voorbeelden: ‘so schil hi him kestigia mit twilif eden iefta to een swirdkempa,’ d.i. onschuld zweren, hetzelfde als mnl. ene costinge of custinge doen; ‘he mot kestigia om syn scada,’ d.i. vergoeden, bekostigen, voldoen. Van de door Richth. gegeven vertaling bedrängen kan bij deze en de andere door hem genoemde plaatsen geen sprake zijn. Het hd. kent kosten in de bet kosten maken, aufwenden, vertun, vanwaar kostung, d.i. het uitgeven van geld, uitgaven, zie Grimm, Wtb. 5, 1866 en 1881. Eindelijk vinden wij in het mnl. zelf een paar bewijzen voor het vroeger bestaan van costen (custen) in de trans. opvatting van betalen, nl. vooreerst het znw. custinge, dat Keurb. v. Leiden v. 1658, art. 124, gelijkgesteld wordt met termijn, eig. betaling; vgl. het aan het fr. ontleende paaiement, dat nog heden bij het volk in dezelfde bet. gebruikt wordt in de uitdr. bij paaiementjes betalen; en ten tweede het bnw. custbaer, vooral van geldstukken gebruikt. Men vindt het b.v. Oork. v. Helmond 67: ‘Voor sesse ghelres gulden tsiaers goet ende cusbare (d.i. custbare)’; Gesch. v. Antw. 2, 586: ‘de oude scilt, die tAntwerpen ghemaect es, goed ende custbaer over sestienne grote torn.’; ald.: ‘Enen guldenen floryn diemen heet hallinc van Florencen, goet ende custbaer over twaeleve grote torn.’; 638: ‘Dat sij alle lakene ende stucwerk..oversien oft sij goed sijn van ghewande ende custbaer van zeghelene,’ d.i. ongeschonden, in goeden staat. Het is een synon. van gave en gans, waarover men zie Mnl. Wdb. De oorspronkelijke beteekenis is waarmede kan worden betaald, van munten, dus gangbaar, mnl. genge; vgl. ald. dat woord en de tautologische samenstelling gancgave. Het ligt voor de hand hier te denken aan eene samenstelling van den werkwoordelijken stam van custen (costen) in de bet. betalen, uitgeven, en den uitgang baerGa naar voetnoot1). Kil. kent het woord | |
[pagina 316]
| |
nog, doch weet er, evenmin als later Willems, weg mede Hij heeft: ‘kustbaer, j. kuyschbaer, kostbaer,’ en ‘kuyschbaer, kustbaer, kostbaer, purus, integer, probus.’ Het is de vraag, in hoeverre dit woord één is met ons bnw. kostbaar, dat wel in het mnl. niet gevonden is, doch dat er evengoed kon bestaan als mhd. kosteboere, kostboere; mnd. hd. kostbar. Kil. schijnt het woord in de bet. preciosus nog niet te. kennen; hij vertaalt het alleen door purus, en daarnaast kent hij een ander kostbaer in de bet. liber, immunis a sumptibus, vectigalibus aut reditibus; d.i. vrij van lasten, schotvrij. Hoe hij aan deze beteekenis komt, die van elders niet bekend is, is niet duidelijk; denkelijk heeft hij het bnw. baer (bar) met kosten samengesteld; vgl. hd. der ehren bar, dat juist het tegenovergestelde is van ons eerbaar. De gewone woorden voor kostbaar in het mnl. zijn costel, costelijc en dier, dierbaer. Er was dus aan costbaer geen behoefte. Daar nu ook Kil. de bet. preciosus nog niet kent, schijnt het mij het best toe aan te nemen, dat het woord niet is samengesteld uit kost en baar, in de bet. kosten met zich brengende, veroorzakende (hoewel eene latere dgl. vorming niet uitgesloten is), maar dat het oude bnw. custbaer (costbaer), d.i. ongeschonden, zuiver, eig. gangbaar, onder den invloed van costel aan den eenen kant, en dierbaer aan de andere zijde zijne beteekenis tot die van fr. précieux heeft gewijzigd. De oorspronkelijke bet. gaaf, ongeschonden schemert ook door in een ander bnw. van eene eenigszins vreemde samenstelling, nl. costgave, dat men leest Oork. v. Helmond 20: ‘Altoos sullen sij leveren...goede gruijt ende costgave gelijc dat daer toe behoirt.’ Een bnw. cost (cust) = custbaer is er niet geweest. Is het woord, waarvan de bet. duidelijk is, dan ook wellicht geboren uit de verbinding van costbaar (custbaar) en gave, en gevormd naar het voorbeeld van gancgave? Men vergelijke het dialectische ondeugniet, geboren uit ondeugd en deugniet; het kan onverschillig gaan, uit verschillend en ongelijk; uitveteren uit (den mantel) uitvegen en veteren, en Theoph. bl. 143. Nu dus custen = betalen vaststaat, is er niet het minste be- | |
[pagina 317]
| |
zwaar, om in het woord kustingbrief een nieuw bewijs daarvan te zien, en dit woord gelijk te stellen met betalingsbrief, eene acte (zie Mnl. Wdb. op brief), waarbij de betaling eener schuld op eene bepaalde wijze geregeld wordt. Het is nu duidelijk, hoe custen (costen), gecust, ongecust en custinge aan hunne verschillende beteekenissen zijn gekomen. Uit het grondbegrip betalen wat men schuldig is, aan eene geldelijke verplichting voldoen, heeft zich aan de eene zijde ontwikkeld het begrip van iemand voldoen, hem tevreden of geruststellen, hem zekerheid geven, hetzij door eene zakelijke zekerheid, hetzij door een eed; aan de andere zijde dat van zich kwijten van eene verplichting, zich zuiveren van eene schuld. Vgl. ten overvloede het ww. kwijten, fr. quitter, van lat. quitare, van mlat. quitus, fr. coi, lat. quietus, gerust, rustig, eene bet. die weder eigen is aan het mnl. gecust. Nog een enkel woord over het straks genoemde dialektische becust, d.i. met eene kusting bezwaard. Zou dit woord misschien al in het mnl. bekend zijn geweest? In de, O.R. v. Dordr. 2, 308 voorkomende, uitdr. ‘berent, belast of besust met scepenen brieven’ is in het Wdb. voor besust, dat verkeerd is overgeleverd, voorgesteld betiinst, doch graphisch is deze fout niet zoo licht te verklaren. Beter zou wat de letters betreft voldoen, de verandering in becust, d.i. met eene kusting bezwaard. Daar wij nu werkelijk in de Fri. Stadr. den vorm custe, cust (mv. custen, kesten) hebben aangetroffen (zie ook Mnl. Wdb. op erfcusten), schijnt het inderdaad niet gewaagd, het bestaan van het bnw. becust reeds voor het mnl. aan te nemen. Ten slotte vestig ik de aandacht op een tot heden onverklaard znw. custebot, waarover thans eenig licht kan opgaan. Men vindt het woord op de volgende plaatsen: Mieris 2, 735b: ‘Van lant dat men te custebode legt. Voort van landen (l. lande) dat men vercopen sal, ende men des sonnendaechs in die kercke condich doet, ende te custebode legt in die weecke, dat niemant ontdriven en mach (d.i. dat en mach n.o.), alsoo verre als hijt te custebode vercoopt; seide daer | |
[pagina 318]
| |
yemant weder, dat waeren sal (d.i. dat sal waren) die vercoper, als recht is’; De Riemer, 's-Gravenh. 3, bl. 65, cost. 76: ‘als de schout sit in gebannen vierschaere, ende den eysscher eyscht den verweerder seekere somme van penningen, stellende tselve aen den eedt van den verweerder, en den verweerder refuserende den eedt te doen of niet begerende te sweren, mer stellende tselve aen den eedt van den eyscher, wijkt daermede van sijn regt, twelk voor de vierschaere van den Hage genoemt word een cusbodt.’ Van de eerstgenoemde plaats is de zin: ‘Naastingsrecht vervalt bij vooraf aangekondigden verkoop.’ Vgl. Oorkb. 2, 339, 70, waar dit uitvoerig beschreven wordt. De woorden kunnen dus kwalijk iets anders zeggen, dan: ‘Land, waarvan men den verkoop vooraf in de kerk aangekondigd heeft en dat men in de week verkoopt of veilt in openbaren verkoop. Te custebode leggen of vercopen moeten hetzelfde beteekenen, nl. publiek verkoopen. Dat dit werkelijk de beteekenis van het woord is, zal duidelijk worden door hetgeen mijn ambtgenoot Fruin mij mededeelde. Hij schrijft mij: ‘In een kustbodeboekje van 1708-33, van Edam (onder berusting van onzen archivaris Dozy) komen de volgende termen bij afwisseling voor: ‘kustbode gehouden ten huize van (N.N.), den...Januari van 17..’; veyling gehouden ten huize van enz.; veylingh ofte kustbode’; kustinghbode, enz. Op dit opschrift volgt dan: ‘men presenteert te verkoopen een stuck land enz.’ Deze plaatsen zijn afdoende, en nu is ook de oorsprong duidelijk van het woord. Custbod, waarnaast de merkwaardige variant custingbod voorkomt, beteekent eigenlijk betalingsbod, een bod gedaan in openbaren verkoop, of liever eene handeling waarbij er voor verschillende personen gelegenheid is een betalingsbod, een bod te doen, d.i. een openbare verkooping of veiling. Nog heden is dit woord in de Zaanstreek en wellicht ook elders in Noord-Holland in gebruik (het pas genoemde kustbodeboekje was van Edam afkomstig). Men zegt daar nog: ‘een huis wordt te kustebode verkocht’, en ‘er wordt kustebode gehouden’. Het wordt bij Bouman, Volkstaal in N.-Holl., niet vermeld. | |
[pagina 319]
| |
In de plaats uit de Haagsche costumen is de beteekenis van het woord cusbot (voor custbot, als cusbaer voor custbaer) vrij onzeker. Het kan beteekenen betalingsbevel of aanbieding van eene custinghe, in den zin van verzekering onder eede, of eindelijk het aanbod van de keuze om te zweren of dien eed terug te wijzen. De laatste beteekenis is de waarschijnlijkste, omdat 1o hier eigenlijk van een bevel tot betaling evenmin sprake is als van aanbod van een eed, en 2o eene berechting als waarvan in de costume gesproken wordt, in Drenthe wordt aangeduid als eene ‘bi keur ende tal’, en een eed, als waarvan hier melding wordt gemaakt, nog later in Utrecht een keureed heet. In dit geval hebben wij hier feitelijk een ander woord voor ons, dan het uit Mieris opgeteekende: hier zou cust het bovengenoemde (bl. 310), van den stam van kiesen afgeleide, znw. zijn. j. verdam. |
|