uit de bijvoeging Sax. Fris. Sicamb. in zijn Etymologicum kan blijken. En er zijn nog andere gegevens, die aan eene samenstelling met hak doen twijfelen. Indien slabbakken eigenlijk beteekende strompelend, sukkelend loopen, dan zou men mogen verwachten, dat het in de oudere taal bij voorkeur in dien zin werd gebezigd, maar dit is niet het geval. Kiliaan vertaalt het met labascere, languescere, deficere, laxari; Plantijn zegt: commencer à fleschir et faillir, en geeft als voorbeeld de neringe slabackt. In de vertaling van Guicciardini's werk over de Nederlanden wordt (bl. 13a) gesproken van rivieren, die geen sterken stroom hebben en dientengevolge, zoodra zij in zee vloeien, ‘haestelijc haren loop laten slabacken’: zij stroomen niet krachtig door, maar vermengen zich aldra met het zeewater. Nog heden is slabbakken in Vlaanderen slap worden, aan kracht verliezen, en wordt b.v. gezegd van wind en vorst. Op personen toegepast, is het nagenoeg hetzelfde als zwak zijn of verzwakken; zoo bij Marnix, Ps. 38, 8:
Ick gevoel dat ick slabacke,
Het Noordnederlandsch taalgebruik van dezen tijd verschilt inderdaad niet veel van het oudere. Slabbakken is gewoonlijk: treuzelen, slap en traag zijn werk doen. Het is niet te verwonderen, dat die zonderlinge vorm de aandacht trok, en dat het volk zelf hem trachtte te verklaren. Slabbakken of slappakken herinnerde aan niets zóózeer als aan slap en hak, en daarmede kwam men onwillekeurig van slappákken tot sláppakken. Is dit de loop der geschiedenis, dan moet de afleiding van bet oudere slabbákken nog worden vastgesteld. De Bo handelt er over in zijn Idioticon (1026), doch ik acht mij nu niet in staat zijne meening met juistheid te waardeeren.
a.k.