Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Van den Borchgrave van Couchi.
| |
[pagina 98]
| |
Zegers, destijds pastoor van Oudheusden en lid der Abdij van Berne. Het perkament is echter niet van de Abdij afkomstig, want de drie boekdeelen zijn reeds in de 16de eeuw ingebonden, vóórdat zij het eigendom der Abdij werdenGa naar voetnoot1). Zoodra ik mij overtuigd had van het belang der nieuwgevonden fragmenten, verzocht ik den heer Van den Elsen, ze aan de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te willen afstaan, wier rijke boekverzameling de aangewezen bewaarplaats is voor al dergelijke handschriften en losse bladen, gedenkteekenen onzer middeleeuwsche literarische beschaving, die uit den storm der tijden gered zijn. Blijven die stukken hier en daar verstrooid, dan loopen ze altijd gevaar weder verloren te gaan; hier te Leiden in een middelpunt vereenigd, onder het liberaal beheer onzer boekerij, staan zij den beoefenaar der letterkunde altijd ten dienste. Met de meeste bereidvaardigheid, en met welwillende toestemming zijner overheid, voldeed de heer Van den Elsen aan mijn verzoek: een bewijs van onbekrompen liefde voor de wetenschap, dat de Maatschappij op hoogen prijs stelt, en waarvoor zij den edelmoedigen gever hier, bij monde van haren voorzitter, openlijk dank betuigtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 99]
| |
De twaalf bladen, te Heeswijk gevonden, zijn 210 mm. hoog, 160 breed. Zij zijn aan den bovenrand genommerd. Vier dragen de cijfers van LXXXIII tot LXXXVI, de acht volgende van LXXXIX tot XCVI, van welke echter het eerste en laatste cijfer ontbreekt omdat daar de bovenrand is weggesneden. Het handschrift was afgedeeld in katernen van 8 bladen of 16 bladzijden. Onze fragmenten bevatten de middelste helft van de elfde katern en de geheele twaalfde, die dan ook op de eerste en laatste bladzijde onderaan met het nommer XII gemerkt is. De bladen LXXXVII en LXXXVIII, de twee laatste der elfde katern, ontbreken, waardoor eene gaping van 8 kolommen of ongeveer 408 verzen ontstaat. Elke bladzijde namelijk heeft twee kolommen, elke kolom 51 of 52 regels. Het schrift is rechtstandig, duidelijk, en over 't algemeen goed bewaard, ofschoon het op sommige plaatsen door kreukels en scheurtjes in het perkament of door de opgeplakte stijfsel wat heeft geleden, en hier en daar door het wegsnijden van randen enkele regels of beginletters ontbreken. Versierselen hebben de bladen niet, dan alleen de gewone roode streep door de eerste letters van elke kolom, en de roode hoofdletter ter aanwijzing van elke nieuwe alinea. Alle uiterlijke kenteekenen wijzen aan, dat het handschrift afkomstig is uit het laatst der 14de eeuw. De inhoud onzer fragmenten betreft de lotgevallen van den burggraaf van Couchi en van zijne geliefde, de vrouwe van Famweel, in verband gebracht met tafereelen uit de geschiedenis van Frankrijk, ten tijde van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale, in de jaren 840 en 841. Die inhoud deed mij aanstonds vermoeden, dat de fragmenten tot hetzelfde werk zouden behooren als de vier bladen, indertijd door Mone in de Stads-bibliotheek te Atrecht gevonden en in zijn Uebersicht, bl. 57, beschreven, waarin dezelfde stof in hetzelfde verband behandeld was. Onze altijd behulpzame Universiteits-Bibliothecaris, Dr. W.N. Du Rieu, schreef naar Atrecht, om mededeeling der genoemde perkamentbladen te verzoeken, doch ontving, helaas! van den beheerder der boekerij aldaar, den heer | |
[pagina 100]
| |
Wicquot, het bericht, dat de fragmenten ondanks alle nasporingen niet te vinden waren. Sedert den tijd, dat Mone ze gezien en afgeschreven had, waren zij zoekgeraakt. Nu was alle hoop gevestigd op Mone's afschrift, indien dat nog te ontdekken mocht zijn. Met Dr. Du Rieu heb ik daar onderzoek naar gedaan, en het mocht ons gelukken, door een beleefd schrijven van Mone's zoon, Prof. Fredegar Mone te Karlsruhe, en vooral door de inlichtingen, ons op de meest verplichtende wijze verstrekt door Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken in het Groothertogdom Baden, te weten te komen, dat de letterkundige nalatenschap van Mone thans in de ‘Kaiserliche Universitäts- und Landesbibliothek’ te Straatsburg berust. Weldra vernam ik van mijn vriend Prof. E. Martin aldaar, dat het bewuste afschrift zich werkelijk onder die papieren bevond, en had ik aan de welwillendheid van den heer Bibliothecaris, Prof. Dr. K.A. Barack, de toezending van het gewenschte stuk te danken. Aan al de genoemde personen, wier hulpvaardigheid ik in dezen op zoo aangename wijze mocht ondervinden, breng ik mijn oprechten dank. Het afschrift van Mone, nu reeds meer dan vijftig jaren oud, is, ondanks het sterk verbleeken van den inkt, nog volkomen duidelijk leesbaar en draagt alle blijken van de meest vertrouwbare nauwkeurigheid. De inhoud doet aanstonds zien, dat wij hier een gedeelte van hetzelfde werk, waartoe onze fragmenten behooren, hebben teruggevonden. Zelfs kan er nauwelijks twijfel bestaan, dat de bladen te Atrecht deel hebben uitgemaakt van hetzelfde handschrift als die te Heeswijk. Het zijn, zegt Mone: ‘vier Blätter einer Hs. des 14 Jahrh. in Quart, mit gesp. Col., auf jeder 51 Verse, zusammen 816 V. mit rothen Anfangsbuchstaben. Das erste und dritte Blatt haben durch Beschneiden etwas gelitten, so dass mehrere Anfangsbuchstaben fehlen.’ Alles dus juist als in de nieuwontdekte fragmenten, met welke dat van Mone dan ook in de eigenaardigheden van taal en spelling geheel overeenstemtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 101]
| |
Wij bezitten dus nu van het tot dusverre onbekende dichtwerk zestien bladen. Ongelukkig heeft Mone het getalmerk van de bladen te Atrecht niet opgeteekend, zoodat wij niet kunnen bepalen, welke plaats zij in het gedicht innamen. Uit den inhoud blijkt alleen, dat zij aan de andere fragmenten voorafgingen; want zij verhalen ons, hoe koning Lodewijk in vollen luister zijnen zoon tot ridder sloeg, terwijl in de Heeswijksche bladen 's konings plechtige uitvaart en de kroning van Karel den Kale beschreven wordt. Hoeveel ruimte er tusschen het een en het ander in heeft gelegen, is niet te ramen. Het fragment van Mone bevat 817 verzenGa naar voetnoot1), de vier eerste bladen van Heeswijk hetzelfde getal, de acht laatste hebben er 1653 geteld. Door het wegsnijden van sommige randen echter zijn in 't geheel 63 regels verloren gegaan. Het gezamenlijk getal der werkelijk teruggevonden verzen bedraagt derhalve 3224. Weinig zeker in vergelijking met de uitgebreidheid, die het geheel moet gehad hebbenGa naar voetnoot2), maar genoeg toch om den inhoud en den aard van ons dichtwerk althans eenigermate te leeren kennen. De naam van den ‘Burggraaf van Couchi’ heeft ongetwijfeld den lezer reeds doen denken aan den bekenden, in 1829 door Crapelet uitgegeven, Oud-Franschen roman ‘L'histoire du Châtelain de Coucy et de la Dame de Fayel’. In dit allerliefste gedicht worden de liefdesavonturen dezer beide personen verhaald, de listen die zij aanwendden om elkander te ontmoeten, hun | |
[pagina 102]
| |
genotrijk bijeenzijn, zoo dikwijls de heer van Fayel afwezig was, maar ook het leed dat hun wedervoer, toen hunne geheime betrekking aan den bedrogen echtgenoot was verraden. Vol spijt zint deze op wraak, en weldra vindt hij het middel om zijne vrouw op barbaarsche wijze te straffen. Coucy neemt deel aan een kruistocht in het Heilige Land, wordt zwaar gewond en sterft op den terugtocht. Vóór zijn dood gelast hij een dienaar, zijn hart met de haarlokken zijner geliefde, die zij hem tot aandenken had medegegeven, en met een brief van zijne hand, in een koffertje te sluiten, en dit aan de vrouwe van Fayel ter hand te stellen. Maar de dienaar, nabij het kasteel gekomen, om den last van zijn heer te volbrengen, wordt door Fayel overvallen en gedood, en de inhoud van het koffertje valt dezen in handen. Hij laat het hart als eene pastei toebereiden en aan zijne vrouw voordienen. Zij eet er met smaak van. Hij zegt haar wat zij gegeten heeft, en vertoont haar den brief van Coucy. De ongelukkige vrouw verklaart, dat zij na die edele spijs nooit meer iets anders gebruiken wil, valt in zwijm en sterft van bittere smart. Dit aandoenlijk verhaal, door den dichter Jakemon Sakesep in bevallige verzen berijmd en liefelijk afgewisseld met een aantal zangerige liederen, aan den burggraaf van Coucy toegeschreven, heeft in Frankrijk eene groote populariteit verworven. De legende, in de bloedige ontknooping vervat, het voorzetten van het hart van een minnaar aan zijne beminde, die daarop alle verdere voedsel weigert, is al van overoude dagteekening. Gaston Paris heeft aangetoond, dat zij in kiem reeds wordt aangetroffen in Indische sagenGa naar voetnoot1). In de Europeesche letterkunde is zij vóór en na door verschillende dichters met allerlei wijzigingen en verscheidenheden verhaald. Reeds een oud Provençaalsch troubadour, en later de beroemde Boccaccio hebben er hun talent aan gewijd; in jongeren tijd is de geschiedenis meermalen behandeld en zelfs op het tooneel ge- | |
[pagina 103]
| |
brachtGa naar voetnoot1). Doch de aantrekkelijkste voorstelling is altijd die in den ouden Franschen roman, het kunstwerk van Sakesep, waardoor het droevige verhaal bijna onafscheidelijk verbonden bleef met den naam van Renaut de Coucy. Ik behoef over dit alles niet uit te weiden. Gaston Paris heeft er in een belangrijk artikel opzettelijk over gehandeldGa naar voetnoot2), en talrijke letterkundige schrijvers hebben op velerlei bronnen gewezen, velerlei bijzonderheden medegedeeld. Voor ons is alleen de vraag: In welke betrekking stond het werk, waartoe onze fragmenten behooren, tot den roman van Sakesep? Was het daarvan eene navolging of andere bewerking? Of was het een ouder gedicht, waaraan misschien Sakesep zijne stof heeft ontleend? In één woord: welke plaats heeft het eenmaal in de geschiedenis der letterkunde ingenomen? Om deze vraag te beantwoorden, zal het in de eerste plaats noodig zijn, een overzicht te geven van den inhoud der fragmenten. Ik stel daarbij vooral datgene op den voorgrond, dat ons kan inlichten omtrent de personen, die in het gedicht voorkomen, hunne onderlinge betrekking en het verband der geschiedenis, die de dichter heeft willen verhalen. De inhoud van het eerste fragment komt op het volgende neder:
Sierlijk uitgedost, is de Fransche adel van heinde en verre naar Parijs gestroomd. Het is er overvol, er is bijna geen onderkomen te vinden. Het Pinksterfeest is ophanden: dan zal koning Lodewijk zijn zoon Karel tot ridder slaan. | |
[pagina 104]
| |
De burggraaf van CouchiGa naar voetnoot1) (Dominicus geheeten), en met hem zijn neef en schildknaap Lucaen, nemen afscheid van den heremiet, bij wien zij drie jaren in het woud hebben vertoefd, en begeven zich op weg naar de hoofdstad. Als kooplieden vermomd, komen zij te FamweelGa naar voetnoot2), en nemen in eene herberg hun intrek. Lucaen (hier en elders kortweg Luuc genoemd) vraagt, of er ook een zanger is, die hun het nieuwe lied kan zingen, van de roovers in het woud? Men antwoordt hem, dat hij daarvan maar zwijgen moest, want de edele vrouwe der stad, de nicht van den koning van Frankrijk, had dat lied op doodstraf verboden. Het was een spotdicht op den besten ridder die ooit de wapenen droeg, en die bij haar, bij haren gemaal en bij de burgers der stad algemeen geliefd was, zoodat niemand kwaad van hem wilde hooren. Lucaen verontschuldigt zich, omdat zij kooplieden waren die daar niets van wisten, en vraagt, of de graaf en gravin van Famweel niet naar Parijs zouden gaan om de feesten bij te wonen. ‘Ja,’ luidt het antwoord, ‘zij gaan beiden zeker derwaarts, want hun kamerheer is reeds vooruitgereisd.’ Couchi heeft moeite zijne vreugde te verbergen, nu hij bespeurde dat de edele vrouwe hem nog niet vergeten was en deelnam in zijn leed, en nu hij hopen mocht haar te Parijs te zien en haar alles te vertellen, hoe de verraders haar valschelijk hadden belogen, en van de ontrouw, die hij van zijn oom had ondervonden. Van ontroering kan hij aan tafel bijna niet eten, en begeeft zich vroegtijdig ter rust. Lucaen betaalt hunne rekening, verzorgt de paarden, en gaat mede naar bed. Couchi heeft een onrustigen nacht, droomt van de vrouwe van Famweel, en | |
[pagina 105]
| |
roept 's morgens Lucaen op, om de paarden te zadelen. Deze ziet den heer en de vrouwe der stad met een schitterend gevolg uitrijden, waarschuwt zijn meester, en begeeft zich met hem op weg naar Parijs. Zij rijden den grafelijken stoet achterna, en bereiken dien, maar Couchi wil de hooge personen niet voorbijrijden. Lucaen begint lont te ruiken omtrent de gezindheid van zijnen heer. Daar komt een schildknaap uit Bretagne aangereden op een ridderpaard, dat hij zijn meester had ontstolen, vroolijk het lied zingende ‘van den borchgrave, hoe hij te Troies was opgehangen.’ De vrouwe van Famweel, verstoord om die overtreding van haar verbod, beveelt haren ‘meier’ den knaap terstond aan den naasten boom op te knoopen, en de meier brengt dat bevel ten uitvoer. Couchi wisselt met dezen eenige woorden over de aanleiding tot zulk eene gestrenge straf, en komt opnieuw tot het besluit, dat de edele vrouwe bedroefd is over zijn gewaanden dood, den dood van ‘den borchgrave van Couchi’, die buiten Châlons ‘in die traelge hanghet’, zooals 't in het verboden lied heette. Lucaen, die meer en meer zijn meester begint te doorgronden, schertst wat met hem. Intusschen durft Dominicus den wagen der gravin niet naderen, maar rijdt haar aanhoudend achterna. Omtrent den middag laat zij stilhouden. Zij had daar een reiger gezien, en laat den witten valk uitvliegen, dien de burggraaf haar ten geschenke had gegeven, en dien hij gewonnen had in dat tornooi te Couchi, waaruit al zijne ellende was voortgesproten. De valk vervolgt den reiger, en doet hem voor den wagen nederstorten. Allen prijzen den edelen vogel, en Beatrijs (zoo heette de gravin) zeide: ‘God behoede de ziel van den heer, die mij dezen valk heeft gegeven!’ De burggraaf, die juist voorbijrijdt, zegt er ‘Amen!’ op, en groet de vrouwe, die hem echter in zijne vermomming niet herkent. Hij was dan ook onkenbaar geworden in de laatste drie of vier jaren, sedert hij van zijne geliefde had moeten scheiden. Vroeger een schoon baardeloos jongeling, had hij nu, na een driejarig verblijf in het woud, een langen baard gekregen. | |
[pagina 106]
| |
Couchi spreekt met zijn dienaar over het gebeurde met den valk, en de herinneringen daardoor bij hem opgewekt, en Lucaen, die nu alles begrijpt, boezemt hem moed in. Onder dit gesprek rijden zij voort, nu eens vóór, dan achter, dan ter zijde van den wagen der gravin, totdat zij te Parijs komen, waar de vrouwe hare herberg betrekt. Voor Dominicus en Lucaen is in de stad geen onderkomen te krijgen. Zij begeven zich naar het klooster te St.-Denis, waar een broeder van Lucaen keldermeester was. Deze ontvangt hen gastvrij. De burggraaf, nog altijd voor een koopman doorgaande, vraagt naar het feest te Parijs en de heeren, die daarvoor over waren gekomen. Hij verneemt, dat zijn oom ‘drossate’ aan het hof is, en verheugt zich hem daar te zullen vinden; want als de tijd dáár was, wilde hij hem ten strijde uitdagen. Des anderen morgens, op Pinksterdag, kleedt zich de burggraaf: op het lijf een drakenvel, daarboven zijn harnas, wapenrok en zwaard, en over alles een wijden tabbaard, tot op de voeten afhangende. Met Lucaen hoort hij de Mis in het klooster, en te voet gaan zij op weg naar Parijs, waar koning Lodewijk zijnen zoon den ridderslag zou geven. Alle genooten van Frankrijk zijn daar bijeen. Het is in de stad zoo vol, dat men zich op de straat nauwelijks bewegen kan. Aan het hof is alles in vollen luister: vrije toegang en open tafel voor iedereen. De groote heeren gaan uit en in. Couchi bespiedt hen, en Lucaen helpt hem hunne namen uit te vorschen. Naast den hertog van Bourgondië gaan Amelieur en Menifroot. Couchi herkent ‘die mordenaren’ niet, maar Lucaen weet hem mede te deelen, wie zij zijn. Na den maaltijd aan het hof komen de groote heeren uit de kapel in de hooge zaal. Ook Karel de Kale treedt binnen, en met hem eene schaar van aanzienlijke edelknapen, die met Karel den ridderslag wenschen te ontvangen. Want, voegt de dichter er spottend bij, oudtijds kon niemand ridder worden zonder dat hij tot ridder geslagen was; maar nu is dat niet meer noodig, nu brengen zij bij hunne geboorte hun ridderschap al mede! Zoo veredeld is thans het volk! | |
[pagina 107]
| |
Met alle plechtigheid geeft Lodewijk zijnen zoon den ridderslag, en bewijst vervolgens dezelfde eer aan een aantal jongelingen van hooge geboorte. Aan vele ridders worden hoogere orden verleend. De burggraaf is van dit alles getuige, maar wordt door niemand herkend.
Tot zooverre het eerste fragment. Het tweede verplaatst ons in een lateren tijd, weinige maanden na het boven verhaaldeGa naar voetnoot1). Het is van den volgenden inhoud:
Florant, heer van Famweel (en, als uit het vervolg blijkt, tevens van Champagne), is in gesprek met zijn neef Eduard, die verlof vraagt hem eene mededeeling te doen omtrent eene aangelegenheid van groot belang, die hij als bloedverwant zich verplicht acht niet te verzwijgen. ‘Laat hooren’, zegt Florant, ‘wat is er, daar mij schade en schande van zou kunnen komen? Het zou goed zijn, het bijtijds te verhoeden.’ Nu geeft de sluwe Eduard zijne bekommering te kennen over de vertrouwelijkheid van den heer van Couchi met Beatrijs, Florant's echtgenoote. ‘Om harentwil’, zegt hij, ‘is op het feest te Couchi de hertog door zijnen neef gewond, om harentwil heeft deze zijnen oom in het krijt gedaagd. Altijd is hij om en bij vrouwe Beatrijs, gelijk iedereen weet. Dat hebt gij al te lang gedoogd!’ Op deze woorden van den nijdigen en valschen Eduard werd Florant diep beschaamd en bedroefd. Hij had zijne vrouw innig lief, en nooit had hij in haren omgang met Couchi iets onbehoorlijks opgemerkt. Nu was de booze nijd in zijn hart binnengeslopen. Hij dorst zijne vrouw niet in opspraak brengen, want koning Lodewijk was haar naaste bloed; en evenmin wilde hij Couchi verbitteren, want de edele graaf | |
[pagina 108]
| |
had hem zooveel goeds bewezen. Doch met zijne rust is het gedaan. Moest hij op zijn ouden dag zóó iets beleven! ‘Een worm had diep in zijn rozeblad gebeten’, en die wond was ongeneeslijk. Zijne houding tegenover Couchi wordt geheel anders dan te voren. Door knagende achterdocht gekweld, ontwijkt en schuwt hij nu den vriend, wien hij vroeger altijd gezocht en geëerd had. Een afkeer had hij voor hem opgevat, voor hem, den besten ridder die op aarde leefde, die eerder voor hem dan voor zijn eigen vader zijn bloed zou hebben gestort, die hem nooit eenige ontrouw had gedaan en liever een wreeden dood zou hebben verkozen, dan zich te vergrijpen aan zijne wederhelft, aan de edele vrouw, in wier ziel nooit eenige booze gedachte was opgekomen. Maar de valsche inblazingen van Eduard hadden Florant geheel van den weg gebracht, en hem tegen Couchi eene veete doen opvatten, die niet te overwinnen was, vóórdat het tot een uiterste zou komen. Eduard, het ‘boosaardige serpent’, liet niet na, hem telkens ‘in de ooren te vedelen’, innig verheugd dat hij den graaf van zijne vriendschap voor Couchi had afgetrokken. Zoo groeide de nijd en haat voortdurend aan, al dorst Florant zijne veranderde gezindheid vooreerst nog niet laten blijken. Nu zal de dichter ons verder verhalen van Adelaen, den hertog van Ardennen. Te Parijs door zijn neef, den heer van Couchi, wegens valschheid ten strijde gedaagd en in dien kamp overwonnen, had hij hem het land van Couchi geheel moeten afstaan. Te midden van zijne spijt over deze vernedering en over de teleurstelling zijner liefde, die hij te Couchi had ondervonden, overvalt hem eene doodelijke oogziekte. Vóór zijn sterven schenkt hij het land van Ardennen aan een bastaard, dien hij bij de vrouwe van Bouillon had gewonnen, en laat bij notarieele acte verklaren, dat zij zijne wettige vrouw geweest was. Op het bericht van zijn overlijden komt de graaf van Couchi terstond naar Ardennen, om zijnen oom eene eerlijke uitvaart te bezorgen. Talrijke vrienden en magen vergezellen hem in rouwgewaad; zelfs Karel, koning Lodewijk's | |
[pagina 109]
| |
zoon. Maar Florant van Famweel, van nijd verteerd, veinst zich ziek en blijft weg. De hooge heeren komen te Deuve, de hoofdplaats van Ardennenland, en vinden daar den bastaard, die intusschen zijnen vader reeds ter aarde had doen bestellen. Die bastaard heette Masebrouc, omdat de hertog Adelaen hem op een speelreisje aan de Maas bij zijne moeder verwekt hadGa naar voetnoot1). Zijnen vader had hij altijd gehaat, maar nu had deze hem zijn land opgedragen en hem als wettigen zoon erkend met behulp van zijn oom, bisschop Herman van Luik, die voor die erfstelling en die erkenning valsche charters had uitgegeven. Couchi en de zijnen worden door Masebrouc verwelkomd, die echter zijnen neef op bitteren toon verwijt, dat hij den hertog, zijnen oom, weinig eer bewijst door te laat te komen, nu de uitvaart reeds was afgeloopen. In woede ontstoken, voegt Couchi hem toe: ‘Gij zijt een bastaard, want mijne moei Hildegaert heeft nooit bij den hertog een kind gehad. Hoe dorst gij u onderwinden, vóór mij, den wettigen erfgenaam des lands, de begrafenis te bezorgen?’ ‘Van het hertogdom van Ardennen’, roept Masebrouc uit, ‘komt u geen zandkorrel toe. Al hebt gij mijnen vader en mij het land van Couchi ontweldigd, hem te Parijs valschelijk beticht en in den tweekamp verwond, ik zeg u, dat ik wettige zoon ben, door mijn vader als erfgenaam erkend bij gezegelde brieven met al deze heeren als getuigen. Daarvoor moet alle tegenspraak verstommen.’ Aller oogen zijn op Masebrouc gericht. ‘Bij God en alle Heiligen!’ roept Couchi: ‘durft men mij hoonen en mij mijn land ontzeggen? Het is de eerste keer niet, dat ik onrecht lijd, maar met Gods hulp ben ik het altijd te boven gekomen. Nu zal koning Lodewijk mijn recht erkennen, en met de wapenen zal ik het weten te handhaven.’ Met moeite | |
[pagina 110]
| |
gelukt het aan de heeren, die met Couchi gekomen waren, eene oogenblikkelijke uitbarsting te voorkomen. Aan 's konings hof, voor de genooten van den lande, moest de zaak naar recht en wet worden beslist. Des anderen daags bewijst Couchi den overleden hertog de verschuldigde eer, begiftigt kloosters en armen, en vaardigt aan alle steden en ambtenaren het bevel uit, Masebrouc niet als heer te erkennen, op verbeurte van al hunne leenen. Daarop keert hij terug naar Parijs, waar intusschen koning Lodewijk door de ziekte was aangetast, die een einde aan zijn leven zou maken. Algemeen was de deelneming in het gevaar, dat den beminden vorst bedreigde. Gedurende die ziekte van den koning bracht Couchi eenigen tijd bij zijne geliefde door. Masebrouc maakte van die tusschenruimte gebruik, om zijne macht in Ardenuenland te vestigen. Hij was door zijne moeder heer van Huy en van Bouillon, en had van moederszijde veel machtige verwanten: zijnen grootvader, den graaf van Goten, zijnen broeder Triestram van Taras, en anderen. Deze allen waren in hun eigen belang volijverig hem te steunen. Vooral zijn oom, bisschop Herman van Luik, stond hem met raad en daad ter zijde. Zij trekken het land van Ardennen door, en doen Masebrouc als heer erkennen, die, om het verwijt van bastaardij te smoren, den naam aanneemt van Hertog Reinier. In de hoofdstad Deuve wordt hij als landsheer gehuldigd. Het gerucht van dit alles verspreidt zich door het land. Eenige personen, indertijd door den graaf van Couchi verlost uit de gevangenis te Brunenstein, waar de ‘valsche moordenaarsGa naar voetnoot1)’ hen opgesloten hielden, zijn verontwaardigd over de verheffing van Masebrouc, den bastaard, wiens geschiedenis zij maar al te wel kenden. Zij besluiten den graaf van Couchi van het gebeurde kennis te geven. Twee hunner trekken naar | |
[pagina 111]
| |
Famweel, en brengen hem de noodlottige tijding, dat geheel Ardennenland den hertog Reinier als heer erkend had. ‘Wat voor een Reinier is dat?’ antwoordt Couchi. ‘Heer’, zeggen zij, ‘het is Masebrouc de bastaard, die zich nu Reinier laat noemen.’ Couchi barst uit in eene klacht over de ontrouw en boosheid zijner magen. Zijn vader had hem zijn land doen verliezen, en nu had zijn oom hem beroofd van zijn wettig erfdeel, van het land van Ardennen, en dat aan een onbekenden bastaard gegeven! Maar die gift was nul en van geener waarde zonder zijne toestemming. En, bij God almachtig! hij zou de trouweloozen, die tegen zijn gebod den bastaard erkend hadden, wel weten te straffen!
Hier ontbreken twee bladen, te zamen 408 verzen, waarin, gelijk uit het vervolg blijkt (vs. 1792-1797 en 1820-1823), o.a. verhaald was, dat de valsche Eduard, de neef van Florant, door Couchi, tot straf van zijne lastertaal, in een tweekamp gedood werd. Waar het fragment weder aanvangt, vinden wij den graaf van Couchi te Brunenstein, waar hij zijn neef Lucaen komt bezoeken. Vandaar begeeft hij zich naar Couchi, en vervolgens naar Guise. Op beide plaatsen klaagt hij over het onrecht, hem door den bastaard aangedaan, en ontvangt de verzekering van trouw zijner onderdanen. Op weg naar Parijs verneemt hij het overlijden van koning Lodewijk, en stort tranen om den edelen vorst, wiens dood het geheele land met droefheid vervulde. Te Parijs aangekomen, begeeft hij zich aanstonds naar het hof, waar 's konings lijk op het praalbed lag, omringd van eene schaar van hooge ridders, die met den jongen koning Karel den Kale hunnen rouw bedreven. Couchi groet Karel en al de aanwezigen, trekt de kleederen van zwart fluweel aan, die hem worden aangeboden, en neemt deel aan het rouwbetoon. Aan alle grooten des rijks had Karel zijne boden gezonden, om den dood zijns vaders bekend te maken. Ook de edele vrouwe van Famweel ontving die tijding met diepe smart. | |
[pagina 112]
| |
Haar gemaal Florant maakt zich op om naar Parijs te vertrekken, maar wil niet dat zij medega, uit vrees dat zij daar Couchi mocht ontmoeten. Zij spreekt er hem over aan, beantwoordt zijne verwijten met de plechtige betuiging van hare ongekreukte huwelijkstrouw, herinnert hem aan het kwaad, haar door zijn neef (Eduard) gebrouwen, aan al het goede, hun door Couchi bewezen, en eindigt met de verklaring, dat zij vast besloten is, als naaste bloedverwante de uitvaart des konings te gaan bijwonen. Florant, bijna verteederd, geeft toe, ofschoon de wond in zijn hart nog verre van genezen was. Hij maakt zich gereed voor den tocht, en zijne echtgenoote laat een prachtigen wagen bouwen, geheel met zwart fluweel bekleed. Zij zelve, haar geheele gevolg, en de paarden, die voor den wagen gespannen waren, alles was in rouwgewaad gehuld. Daags na haren gemaal begeeft zij zich op weg naar Parijs. Couchi, vernemende dat Florant is aangekomen, maar Beatrijs niet, is eerst diep verslagen; maar weldra wijkt zijne droefheid op het bericht, dat ook de vrouwe van Famweel met haar luisterrijk gevolg te Parijs is verschenen, waar zij als eene gehoorzame echtgenoote haren intrek nam in de herberg van haren heer. Nadat al de genoodigde heeren en vrouwen vergaderd waren, werd 's konings lijk van Parijs naar het klooster van St.-Denis vervoerd. Alles was in den diepsten rouw. Zulk eene plechtige uitvaart had nooit iemand gezien. Eene schaar van geestelijken, hooge en lage, zongen het Requiem: zulk een zang was nooit gehoord. Daarop volgde de offerande. In volle wapenrusting was het lijk des konings tentoongesteld, alsof hij in levenden lijve ware. Al de heeren en vrouwen kwamen offeren, de een na den ander. Beatrijs van Famweel deed hare offerande zóó dat iedereen zeide: al ware zij koningin van Frankrijk, of 's konings moeder of zuster geweest, zij had zich niet op edeler wijze van haar ‘devoor’ kunnen kwijten. In het voorbijgaan groette zij Dominicus, die ter zijde van het praalbed stond, met een bevallig gebaar. | |
[pagina 113]
| |
Na de offerande wordt de lijkdienst voortgezet, en vervolgens het lichaam des konings naar de prachtige graftombe gevoerd, waar het wordt bijgezet bij het lijk zijner gemalin. Daarop keert Karel met den ganschen stoet naar Parijs terug, betuigt na den maaltijd aan allen zijnen dank, en beraadt zich met de aanwezigen, op welken dag zijne kroning te Reims zal plaats hebben. Die plechtigheid wordt vastgesteld op het aanstaande Driekoningen-feest, en allen worden vermaand daarbij tegenwoordig te zijn. Na afloop van dit alles vinden de heeren en vrouwen gelegenheid met elkander te spreken. Beatrijs van Famweel heeft een onderhoud met Couchi en deelt hem mede, hoe het met haar gesteld is. Op zijn raad begeeft zij zich tot den jongen koning Karel, en verzoekt hem zijnen invloed op haren man aan te wenden, opdat de rust in hun huis niet verstoord worde en hij haar behandele, gelijk hij onder koning Lodewijk gedaan had. Tevens verzoekt zij hem, met zijn koninklijk gezag de zaak te willen regelen van den dood van Eduard, wien de heer van Couchi had doorstoken, omdat hij hem gelasterd had. De koning staat hare bede toe, laat Florant bij zich komen, en beveelt hem, zijne vrouw en den heer van Couchi in eere te houden, en den zoen wegens den dood van Eduard aan hem, den koning, over te laten. Florant betuigt, dat hij niets wil doen tegen 's konings gebod, en de koning brengt de verzoening van Couchi en Beatrijs met haren echtgenoot tot stand. Florant hield dien vrede, en deed voortaan zijne vrouw geen verwijten; maar wat er in zijn hart omging, dat wist hij te verbergen, en dat is haar later gebleken na den dood van haren geliefde, toen zij hare min met den dood bekocht! Hier vlecht de dichter eenige beschouwingen in omtrent den staat van zaken in het rijk, waardoor Karel de Kale de keizerskroon, die zijn vader en grootvader hadden gedragen, nog niet verwerven kon. Maar hij vond vooreerst genoeg te doen, om als koning van Frankrijk overal vrede en orde te handhaven. Intusschen naderde het Kerstfeest, en begon men toebereid- | |
[pagina 114]
| |
selen tot de kroning te maken. Alle hooge ridders en edelvrouwen stroomden naar Reims om dat feest bij te wonen, ook de vrouwe van Famweel. Toen de dag van Driekoningen was aangebroken, werd koning Karel plechtig naar de kerk van Notre-Dame geleid, waarheen hij zich, ondanks de felle koude, te voet begaf: een voorbeeld van christelijken ootmoed. De kerk was prachtig versierd en weergalmde van de tonen der schoonste muziek. De koning werd naar het hoofdaltaar geleid, om gewijd te worden. Alle aanwezigen baden voor hem, dat God hem uit den hemel het Heilige Sacrament mocht zenden: een mirakel, dat bij de wijding der koningen van Frankrijk placht te geschieden. De dienst nam een aanvang, de aartsbisschop van Reims droeg de H. Mis op, het volle koor der geestelijkheid hief den lofzang aan, en verscheidene hooge wereldlijke heeren namen daaraan deel. Boven allen muntte Dominicus, de edele graaf van Couchi, uit: er was geen voortreffelijker zanger dan hij. De vrouwe van Famweel herkende zijne stem, zij was er diep van getroffen, het was een medicijn voor haar hart. De bisschop zette den dienst voort, het afgebeden mirakel der nederdaling van het Heilige Sacrament op het altaar had plaats, de koning werd gewijd en gekroond, en de plechtigheid met een feestelijken maaltijd besloten, waarbij Karel vrouwe Beatrijs de eereplaats aan zijne zijde gaf. De heer van Couchi diende als oppertafelmeester. Het feest muntte uit door overvloed en pracht. De armen en kloosters werden niet vergeten, maar ruim bedeeld, zoodat aller gebeden ten hemel opstegen, dat de regeering van Karel gezegend mocht worden. Veertig dagen lang duurde de hofhouding, door allerlei feestelijkheden, ‘bohorden, tafelronden, quinteynen, jachten enz.’, opgeluisterd. Na afloop van alles geleidde men den koning terug naar Parijs, waar hij de hulde zijner leenmannen en de verzekering hunner trouw ontving, en alles verordende om den vrede en de rust in het koninkrijk te handhaven. Zoo liep de winter ten einde. | |
[pagina 115]
| |
Zoodra de maand Maart verstreken is, neemt Couchi maatregelen om zijne rechten tegenover den bastaard, die hem het land van Ardennen ontroofd had, te doen gelden. Reinier, door Karel gedagvaard, weigert ten hove te verschijnen: niet den koning wilde hij als heer erkennen, maar den keizer. Nu brengt Couchi eene krijgsmacht bijeen. Met behulp van den koning, van zijne getrouwen te Couchi en te Guise, en van andere vrienden, verzamelt hij een leger van 14,000 man. Ook Florant had 2000 man geleverd, want hij dorst het niet laten; maar hij deed het met een kwaad hart. Zijne vrouw Beatrijs had er op aangedrongen, die zelve haren geliefde in 't geheim met groote geldsommen ondersteunde. Zóó toegerust, rukte Couchi naar Ardennenland op. Van zijnen kant had Reinier niet stilgezeten. Een leger van 20,000 man stond hem ten dienste, door zijne vrienden en magen bijeengebracht. Vooral de bisschop van Luik en Reinier's grootvader, de heer van Goten, hadden zich volijverig betoond, en nevens hen de broeder van den bisschop en Reinier's eigen broeder, twee strijdlustige partijgangers. Al deze heeren hadden den keizer Otto hulde en manschap gedaan. Zij trekken met hunne troepen naar de grens van Ardennenland, om een inval van Couchi te voorkomen, en slaan daar hunne tenten op. Dominicus legert zich op eene mijl afstands. Hij vestigt zich in de sierlijke tent, die hij ‘in het wilde woud’ had gewonnen: een koning van Alexandrië zou er met eere in gelegen hebben. Verkenners en spionnen gaan van weerskanten uit, om de macht en de stellingen des vijands te bespieden. Couchi ontbiedt eenen heraut, Bien-Argent geheeten, een alom vermaard man, die in christen- en heidenwereld de wapens van alle ridders kende, en draagt hem op zich naar Reinier te begeven, en ‘strijd, veld en tijd’, of een ridderlijken tweekamp te eischen: een van beide. Bien-Argent rijdt naar 's vijands legerplaats, wordt bij Reinier toegelaten, en volbrengt zijnen last. Reinier antwoordt op hooghartigen toon en beraadt | |
[pagina 116]
| |
zich met zijne magen, die hem den tweekamp met Couchi ten stelligste ontraden. ‘Die strijd’, zeggen zij, ‘ware al te gevaarlijk, want Couchi heeft in geheel Frankrijk zijns gelijke niet. Moesten wij u verliezen, het zou een al te groote ramp zijn. Liever willen wij met u de kans wagen: wij hebben drie man tegen twee.’ Het besluit van den raad wordt door den bisschop van Luik aan den heraut medegedeeld. ‘Het recht van Reinier’, zoo spreekt hij hem toe, ‘door gezegelde brieven bevestigd, is ontwijfelbaar en moet onverkort blijven. Wil Couchi het bestrijden, welnu, op den derden dag na dezen zal hij ons hier gereed vinden, om het land van Ardennen voor onzen neef te behouden. Die gelofte zullen wij gestand doen.’ ‘Ja, dat zullen wij!’ roepen al de aanwezigen. Bien-Argent neemt zijn afscheid, en brengt het antwoord aan zijnen heer over, die voor den aanstaanden strijd de hemelsche gerechtigheid inroept en van de zijnen opnieuw de verzekering ontvangt van hunne onwankelbare trouw. Nu rust men zich van beide kanten ten strijde toe. Reinier schaart zijne benden in drie afdeelingen; hij zelf zou de voorhoede aanvoeren, zijn broeder den middeltocht; de bisschop met den heer van Goten de achterhoede. Couchi, in wiens leger een uitmuntende geest heerscht, stelt zijne troepen in twee hoopen op, elk van 7000 man, die elkander op den voet zouden volgen. Op den bepaalden dag rukt Reinier aan met de ontplooide banier van het rijk der Ardennen. Dominicus, een ervaren krijgskundige, verzekert zich het voordeel van zon en wind, en trekt tegen hem op, insgelijks het wapen van Ardennen voerende, maar met dat van Couchi en Guise gekwarteleerd. Een oorverdoovend hoorn- en trompetgeschal weerklinkt over het veld, alsof de duivel uit de hel ware losgelaten. Men rijdt op elkander in. De bastaard daagt Couchi uit, die zijn paard de sporen geeft en met gevelde speer op zijn vijand aanrent. Van den schok dreunde de aarde. Beider speren waren in stukken gevlogen. Zij richten zich op in den zadel, en bren- | |
[pagina 117]
| |
gen elkander met het eind houts, dat zij nog in de hand hielden, geduchte slagen toe. De bastaard is als bedwelmd: hooren en zien vergaat hem. Couchi spreekt hem dreigende toe; zij trekken hunne zwaarden en zullen juist er op inslaan, toen zij door het opdringen der troepen, die intusschen handgemeen waren geworden, van elkander worden gescheiden. Er volgt een algemeen gevecht met speren en zwaarden, waarbij menigeen in het stof bijt. Couchi, in zijne stijgbeugels staande, is altijd vooraan en spreekt den zijnen moed in. De gedachte, hoe de schoone Beatrijs zich verheugen zou, indien zij van zijne wapenfeiten hoorde, bezielt hem met onweerstaanbare kracht. Menig hoofd moet dat bekoopen. Alles wat hij met zijn zwaard raakt, is dood of verminkt: geen schild, noch helm, noch halsberg weerstaat zijne slagen. De zijnen volgen hem dapper. Maar ook de bastaard vecht met alle macht, en..... Doch hier breekt onze tekst af. Den uitslag van den strijd vernemen wij niet, al laat het zich voorzien, dat Couchi de welverdiende zege behaalde.
Uit dit overzicht van den inhoud onzer fragmenten is al aanstonds gebleken, dat het gedicht, waarvan zij deel hebben uitgemaakt, een geheel ander werk was dan de ‘Histoire du Châtelain de Coucy’. Deze laatste behelst niets anders dan de lotgevallen der beide gelieven, zonder eenig verband met historische gebeurtenissen, behalve alleen de vermelding van koning Richard Leeuwenhart, die bij gelegenheid van een groot steekspel de aanwezigen opwekte tot deelneming aan den kruistocht, dien hij ging ondernemen, aan welke oproeping dan ook Coucy gehoor gaf. De handeling wordt dus gesteld in het jaar 1190. Maar ons gedicht verplaatst ons in 840, drie en eene halve eeuw vroeger, lang voordat er aan kruistochten gedacht werd. Het verhaal van den minnehandel tusschen Couchi en de vrouwe van Famweel is hier dooreengevlochten met de geschiedenis van Frankrijk: een schitterend hoffeest, den dood | |
[pagina 118]
| |
en de uitvaart van Lodewijk den Vrome, de kroning van Karel den Kale, familieveeten van hooge ridderlijke geslachten, den strijd om de erfopvolging in het hertogdom van Ardennen. De liefde van Couchi is hier de draad, die door het geheele verhaal heen loopt en de verschillende deelen tot een samenhangend geheel verbindt. In het eerste fragment staat zij nog op den voorgrond, ofschoon toch reeds in verband met - ware of verdichte - historische feiten. Maar in het tweede heeft het geschiedverhaal het overwicht, zóó echter dat altijd Couchi de hoofdpersoon blijft en zijne genegenheid voor Beatrijs nooit uit het oog wordt verloren. Men ziet, de beide gedichten wijken te ver van elkander af, om bij het eene aan navolging van het andere te denken. Ook in de bijzonderheden, voor zooverre den held des verhaals en zijne beminde betreft, is meer verschil dan gelijkheid. In den Franschen roman heet de kastelein RenautGa naar voetnoot1), de naam der edelvrouwe wordt niet genoemd: het is altijd la dame de Fayel. In onze fragmenten draagt de burggraaf (vreemd genoeg) den naam van Dominicus; de vrouwe van Fayel, hier Famweel genoemd, heet Beatrijs. Haar echtgenoot, wiens naam in het Fransche gedicht niet voorkomt, is bij ons de graaf Florant. Coucy zelf voert bij Sakesep altijd den titel van ‘châtelain’, bij onzen dichter is hij in het eerste fragment evenzeer ‘borchgrave’, maar in het tweede ‘grave’, wettig heer van het land van Couchi. Van dit verschil geeft onze tekst de verklaring. In den tweekamp met zijn oom Adelaen, den hertog van Ardennen, had hij de overwinning behaald, en zijn oom had hem het geheele land van Couchi moeten afstaan: van toen af was de burggraaf zelf graaf geworden. Wat de overige personen betreft, die in de beide gedichten voorkomen, is er niet de minste overeenkomst. En wat omtrent de lotgevallen der beide gelieven verhaald wordt, loopt even verre uiteen. Van al hetgeen wij in den Franschen roman lezen, wordt zoogoed als | |
[pagina 119]
| |
niets in onze fragmenten gevonden, en omgekeerd bevatten deze nagenoeg niets, wat wij daar terugvinden. Het eenige, waarin beide gedeeltelijk overeenstemmen, betreft het steekspel te Couchi. In ons eerste fragment wordt in 't voorbijgaan aangestipt, dat Beatrijs den witten valk, dien zij uit liet vliegen, ten geschenke had gekregen van haren ridder, die in dat tornooi den edelen vogel als prijs zijner wapenfeiten gewonnen had. Het tornooi zelf moet vroeger behandeld zijn geweest. In het Fransche gedicht wordt het breedvoerig beschreven. Ook daar is een valk het loon van den overwinnaar. Maar die valk wordt aan den heer van Chauvigny toegewezen: het is ‘lepris de ceulz dehors’, de prijs voor de vreemde ridders bestemd. Coucy behaalt ‘le pris de cheux dedens’, de belooning voor den besten ridder van het land zelfGa naar voetnoot1). Of ons gedicht met het Fransche dezelfde bloedige ontknooping gemeen heeft gehad, is niet uit te maken, daar wij den verderen loop en het slot des verhaals niet kennen. Ik acht het echter zeer waarschijnlijk, dat ook hier dat tragische uiteinde niet zal hebben ontbroken. De dichter schijnt er op te doelen, als hij, na de verzoening van Florant met zijne echtgenoote en den heer van Couchi, door koning Karel bewerkt, er bijvoegt, dat Florant wel dien vrede hield en zijne vrouw voortaan met alle betamelijkheid bejegende (II, 1855), Maer wat hi int herte drouch,
Beide spade ende vrouch,
Dat so condi helen wale,
Ende dat was vernoy ende quale,
Dat hi zeder wel anschijn
Dede der vrouwen fijn
Naer die doot van haren lieve,
Daer die vrouwe bi in grieve
Quam vander bitter doot,
Dat scade was ende jammer groot,
Maer doch staerf zoe dor die minne.
| |
[pagina 120]
| |
Dit voorspelt een noodlottigen afloop, en die zal wel denkelijk geen andere geweest zijn dan in den Franschen roman. Doch ondanks deze weinige punten van overeenstemming, onvermijdelijk bij den aard van het onderwerp, mogen wij na al het aangevoerde het besluit opmaken, dat het gedicht, waartoe onze fragmenten behoorden, en de roman van Sakesep twee geheel verschillende werken waren. De laatste is in den eigenlijken zin een roman d'aventures, het eerste sluit zich nader aan bij de zoogenaamde chansons de geste uit den Karolingschen sagenkring. Het is althans in dien geest bewerkt en doet zich voor als een episch gedicht. Wat nu de historische stof betreft, die onze dichter behandelt en die hij met de lotgevallen van Couchi en zijne beminde in verband brengt, daarin is hij met de meest mogelijke vrijheid te werk gegaan. Door de vermelding van Lodewijk den Vrome en Karel den Kale geeft hij aan zijn werk den schijn van een ernstig geschiedverhaal. Doch het is niet meer dan schijn. Onder den dekmantel van die achtbare namen beweegt hij zich vrij in het rijk der verdichting en maakt onbeschroomd gebruik van het recht ‘quidlibet audendi’, door Horatius aan de poëten toegekend. Reeds in hetgeen hij vermeldt omtrent feiten, die met de werkelijke geschiedenis in betrekking staan, blijkt het, hoe hij een loopje neemt met historie en chronologie. Ik haal enkele staaltjes aan, om den lezer te overtuigen. Onze dichter verhaalt ons, dat Lodewijk de Vrome te Parijs overleed, en te St.-Denis in de graftombe, waarin het lijk zijner gemalin rustte, begraven werd. Doch Lodewijk is niet te Parijs gestorven, maar op een eiland in den Rijn bij Ingelheim; niet in het klooster te St.-Denis ter aarde besteld, maar te Metz in de kerk van St. Arnulf; en niet bijgezet bij het lijk zijner vrouw, maar bij dat zijner moeder HildegardeGa naar voetnoot1). | |
[pagina 121]
| |
De bondgenooten van Reinier, den hertog van Ardennen, zegt hij, wilden het gezag van den koning van Frankrijk niet erkennen, maar deden hulde en manschap aan den Duitschen keizer Otto. Dat was in 840. Doch in dien tijd regeerde Lotharius, Lodewijk's oudste zoon, in het Duitsche rijk. Otto, de eerste van dien naam, is meer dan eene eeuw later, in 962, keizer geworden. Onder de bondgenooten van Reinier, zegt hij verder, was niemand ijveriger dan zijn oom Herman, de bisschop van Luik. Doch van Maternus en Servatius af tot op heden toe is er nooit te Luik een bisschop geweest, die Herman heette. Van 836 tot 840 werd die zetel door Pirardus, van 840 tot 855 door Hircharius bekleedGa naar voetnoot1). Bisschop Herman is louter een gewrocht der verbeelding. Ook van den hoofdpersoon van ons gedicht moet hetzelfde worden getuigd. Van een graaf van Coucy, zelfs van een burggraaf, kon in 840 nog geene spraak zijn. Het land van Coucy behoorde sedert den tijd van Clovis aan de Kerk van Reims. Onder de regeering van Karel den Eenvoudige, in het begin der 10de eeuw, is daar door den aartsbisschop Heriveus een kasteel gebouwd, waarin later (omstreeks 925) Herbert, graaf van Vermandois, die voor zijn minderjarigen zoon Hugo het aartsbisdom bestuurde, eene bezetting liet leggenGa naar voetnoot2). Eerst van dien tijd af heeft men dus een slotvoogd van Coucy gekend. Doch de naam van een burggraaf Dominicus staat nergens geboekt, en in de geschiedenis der achtereenvolgende heeren, die er het bewind voerden, is niets te vinden, dat over den held van ons verhaal eenig licht verspreidt. | |
[pagina 122]
| |
Niet beter is het gesteld met hetgeen de dichter weet te verhalen omtrent het hertogdom van Ardennen. Ik wil niet drukken op dien naam hertogdom: het is bekend, dat in dergelijke romantische gedichten de namen duc en comte wel eens dooreen worden gebezigd. Het kan ook zijn, dat men de Moezelgouw (Pagus Mosellensis) moet mederekenen, die werkelijk een hertogdom was, en in 687 met het graafschap van Ardennen vereenigd werdGa naar voetnoot1). Maar noch van een Adelaen, hertog of graaf van Ardennen, noch van een bastaard Masebrouc of Reinier, vindt men ergens eenige melding. En evenmin is er eenig spoor te ontdekken van een oorlog, om de erfopvolging in dat graafschap met een heer van Coucy gevoerd. Trouwens, vóór 963, toen het graafschap ophieldGa naar voetnoot2), kan de slotvoogd van Coucy nog geene macht hebben gehad om zulk een strijd te ondernemen. Ook de verdere namen, die wij in onze fragmenten aantreffen, Florant en Beatrijs van Famweel, Lucaen, Eduard, Amelieur, Menifroot, de graaf van Goten, Triestram van Taras enz., behooren blijkbaar tot het gebied der fabelen. Zelfs in geen der epische gedichten, aan de sagen van Karel den Groote en zijn geslacht gewijd, heb ik die namen kunnen opsporen. Zij zijn wel vermoedelijk door onzen dichter uitgedachtGa naar voetnoot3). | |
[pagina 123]
| |
Op geographisch gebied schijnt hij zich gelijke vrijheid te hebben veroorloofd als op dat der historie. Zoolang hij spreekt van Parijs, Reims, Troies en Chîslons, of van Coucy, van Bouillon, van Ghuse (dat zeker Guise zal zijn), gaat alles goed. Met het graafschap Goten, het gebied van Reinier's grootvader, moet het markgraafschap of hertogdom Septimanië bedoeld zijn, in het Zuiden van Frankrijk, tusschen den Rhône en de Pyreneën, dat naar de Westgothen, die er vroeger woonden, ook Gothië genoemd werd. Doch wat te maken van Brunenstein, van Taras, of van Deuve, de zoogenaamde hoofdstad van Ardennenland? Het kan zijn, dat een enkele naam die van Deuve b.v., door den vertaler verknoeid is, en dat in het oorspronkelijke iets anders te lezen stondGa naar voetnoot1). Doch dit is eene bloote gissing. Onwillekeurig komen mij bij dit alles de woorden voor den geest, die Albericus, de bekende monnik en kronijkschrijver in de Abdij der ‘Trois Fontaines’, reeds in de 13de eeuw schreef bij de vermelding van de verhalen omtrent Aymerijn van Narbonne, die den Paus tegen de Sarracenen te hulp kwam. ‘De nomine Papae’, zegt hij, ‘qui a cantoribus dicitur Milo, non est curandum, quia ita solent nomina mutare vel per ignorantiam vel curioseGa naar voetnoot2)’. Indien reeds ten tijde van Albericus de cantores in het veranderen der namen zoo willekeurig te werk gingen, wat mag men dan wel van hunne opvolgers, de latere romantische dichters, verwachtenGa naar voetnoot3)? | |
[pagina 124]
| |
Uit al het bovenstaande blijkt genoegzaam dat het verhaal van onzen dichter, voor zoover wij het kennen, eene schepping is van zijn vindingrijk brein. Of men wellicht bij dit alles nog mag denken aan een historischen achtergrond; of misschien gebeurtenissen, later en elders voorgevallen, of wel oude thans onbekende sagen, hem aanleiding gegeven hebben tot het plan van zijn werk, waarbij hij dan eigenmachtig tijden, plaatsen, personen en feiten veranderde, en zijne stof door eigen verdichtselen aanvulde tot een welsluitend geheel; daarover durf ik geene uitspraak doen. Om die vraag te beantwoorden zou een omslachtig onderzoek noodig zijn, en er is alle kans, dat de uitkomst niet bevredigend zou wezen. Doch in elk geval ligt zulk een onderzoek niet op mijnen weg. Het kan alleen ondernomen worden met behulp van Fransche boekerijen, waar men alles bijeenvindt wat de gewestelijke geschiedenis van Frankrijk in de middeleeuwen betreft, en het zou eene ruimte van tijd vereischen, waarover ik niet te beschikken heb. Ik mag niet te veel uren aan mijne levenstaak - het Nederlandsch Woordenboek - onttrekken. Dat ons gedicht uit het Fransch vertaald is, behoeft nauwelijks aanwijzing. Bijna alle voortbrengselen onzer middeleeuwsche letterkunde van epischen of romantischen aard zijn aan die bron ontleend, en het geheele karakter van het dichtwerk, waarvan de fragmenten hier voor ons liggen, de plaatsen waar de handeling voorvalt, de personen die er in optreden, de tooneelen die er in worden geschetst, alles bewijst onmiskenbaar den Franschen oorsprong. De talrijke vreemde woorden, die wij in onzen tekst aantreffen, leiden tot hetzelfde besluit. Waar wij lezen van adobeeren, affarant, bordoen, chyteit, deffieren, devoor, fayerie, faitijs, finieren, fraude, goddeeren, gorelle, gratieus, grenjaert, jugement, compangie, consent, contreye, convenant, costumier, cronement, medecinael, menjoot, omnipotent, orghelieus, ortegraphie, ostelrie, penseus, portative, prayerie, princhier, principael, respons, royael, sacreeren, scavote, secreet, sepulture, soffisant, solacheeren, suptijlheit, verglorifieren, visen- | |
[pagina 125]
| |
teeren, waenge enz., om van andere meer gewone woorden niet te spreken, kunnen wij geen oogenblik in twijfel staan. Zoover ik heb kunnen nagaan, is het oorspronkelijke werk, dat aan het onze tot voorbeeld verstrekte, thans geheel onbekend. Nergens vind ik er eenige melding van gemaakt, nergens eenige aanduiding van de verhalen, die wij in onze fragmenten lezen. Dat een geleerde als Gaston Paris in zijn doorwrocht artikel over den Châtelain de Coucy met geen enkel woord rept van eene andere bewerking dier legende, op de onze gelijkende, is wel een bewijs, dat de Fransche letterkundigen van zulk een gedicht geene kennis dragen. Of het misschien nog ergens in het duister verscholen ligt en wacht op eene toevallige ontdekking, wie zal het zeggen? Maar juist aan de omstandigheid, dat de oorspronkelijke tekst verloren schijnt, ontleenen de overblijfselen, die wij hier in vertaling terugvinden, eene dubbele waarde. Zij vullen eene leemte in de geschiedenis der Fransche letteren althans eenigermate aan, en zullen uit dien hoofde niet onwelkom zijn ook aan de beoefenaars der Romaansche philologie. Welk van de beide werken was nu het oudste, datgene waaruit onze fragmenten vertaald zijn, of de roman van Jakemon Sakesep? Voor de beoordeeling der juiste verhouding tusschen beide is die vraag van belang. Volgens Tobler en Gaston ParisGa naar voetnoot1) moet de Fransche roman geschreven zijn op het einde der 13de of in 't begin der 14de eeuw, onder de regeering van den Franschen koning Philips den Schoone (1285-1314). Ofschoon het moeilijk is, den ouderdom te bepalen van een gedicht, dat verloren is geraakt en waarvan wij dus de taal en den stijl niet kennen, komt het mij toch waarschijnlijk voor, dat het andere werk van ouder dagteekening geweest is. De roman, door Crapelet uitgegeven, is een eigenlijke roman d'aventures, in min of meer modernen trant. Ons gedicht daarentegen, | |
[pagina 126]
| |
hoewel niet volkomen met den naam van chanson de geste te bestempelen, sluit zich toch nader bij die chansons aan, brengt het verhaal in verband met andere - zij het dan ook verdichte - sagen uit den Karolingschen fabelkring, en ademt meer den geest der vroegere middeleeuwen. Dit schijnt op een hoogeren ouderdom te wijzen. Groot zal het verschil wel niet geweest zijn, want juist in de tweede helft der 13de eeuw waren dergelijke ridderlijke verhalen in zwang. Maar toch mag men, naar 't mij voorkomt, ons gedicht wel eenige jaren vroeger stellen dan de Histoire du Châtelain de Coucy. Is die meening juist - waarover ik gaarne het oordeel aan Fransche letterkundigen overlaat -, dan heeft Sakesep wel denkelijk het oudere gedicht gekend en ook daaraan voor een gedeelte de stof van zijn roman ontleend. Het gevoelen van Gaston ParisGa naar voetnoot1), dat hij in de liederen van den heer van Coucy, door hem in oude handschriften aangetroffen, in verband met de populaire legende van het als spijs toebereide hart, de aanleiding tot zijn verhaal heeft gevonden, zal dan eene kleine wijziging of aanvulling behoeven. Ook het gedicht, waarvan onze fragmenten de vertaling behelzen, komt dan in aanmerking als eene der bronnen, waaruit hij vermoedelijk geput heeft. Ik moet nog even wijzen op een merkwaardig verschil tusschen de beide gedichten. Het betreft de voorstelling der liefdesbetrekking van den burggraaf en zijne beminde. In den Franschen roman is het een minnehandel, die, hoe bevallig ook geteekend, toch kwalijk overeen te brengen is met de begrippen van ridderlijke eer en vrouwelijke deugd. Geheime ontmoetingen der gelieven, waarbij de heer van Fayel telkens behendig bedrogen wordt, gevolgd door misdadige schending der huwelijkstrouw. Al is de dichter ook nog zoo met beiden ingenomen, al schildert hij hun beeld met de liefelijkste kleuren, toch waagt hij geene poging om hunne schuld te loochenen of zelfs te verbloemen, en de wraak van den belee- | |
[pagina 127]
| |
digden echtgenoot, hoe afschuwelijk ook in de uitvoering, is toch eenigermate gerechtvaardigd. Hoe geheel anders bij onzen dichter! De liefde tusschen Dominicus en Beatrijs is eene hartelijke en innige gehechtheid, eene teedere genegenheid zelfs, maar naar middeleeuwsche denkbeelden volkomen bestaanbaar met hetgeen de ridder aan zijn ouden vriend Florant, en de edelvrouwe aan haren gemaal verschuldigd wasGa naar voetnoot1). Overal wordt deze voorgesteld als ‘eene ongheblaemde vrouwe’ (II, 1452), en haar minnaar als ‘de beste ridder’, die ‘noynt ontrouwe dede’ (II, 233-235). Zoo zuiver, zegt de dichter (II, 172): so zuver was haer minne,
Dat ziere beide ne wouden inne
Gheene wankelinge laten comen
Van ghepeinse of daer in dromen,
Dat daer yemen quaet in helt,
Ende bleven altoes verzelt,
Beide vrouch ende spade,
In goeder minnen.
Om geen ding ter wereld zou Dominicus zich vergrepen hebben aan hare eer. Hij was aan Florant meer gehecht dan aan zijn eigen vader (II, 239), | |
[pagina 128]
| |
Ende eer hem die goede man
Eeneghe ontrouwe hadde ghedaen,
Hi haddem eer laten vlaen,
Ja als an zijn goede wijf,
Die noynt adre an haer lijf
Hadde van ghepeinse quaet.
Met volkomen vrijmoedigheid beantwoordt Beatrijs dan ook de verwijten van haren echtgenoot, toen deze door den valschen Eduard achterdocht had opgevat, met eene hartstochtelijke betuiging van hare onschuld (II, 1406): Bi den Heere die mi gewrachte
Met ziere heilegher moghenteden,
Ie hebbe toten daghe van heden
Ghedaen als eene goede vrouwe
Ende ghequijt die zelve trouwe,
Die ie u beloofde wilen eere,
Als ie u nam teenen heere,
Ende sal oec eewelike,
Tote ic-sceede van erderike.
Ende noch en es hi niet gheboren,
Die mi anders leide te voren
Dan doghet ende reinicheit.
En zij schroomt niet, na de vermelding der weldaden, die zij aan den heer van Couchi te danken hadden, er bij te voegen (II, 1448): Ende ewelijc sal hi van mien
Ghemint zijn zonder dorpernie.
Op hunne liefde kleeft dus niet de minste smet. Alleen de inblazingen van een laaghartigen lasteraar wekken in het hart van Florant wantrouwen en ijverzucht op, verkoelen zijne genegenheid voor Beatrijs en haren vriend, en bereiden de droevige ontknooping voor, het noodlottige uiteinde eener onschuldige vrouw. Ik wil op dit kenmerkend verschil tusschen de beide gedichten niet bepaald drukken, om den hoogeren ouderdom van het onze waarschijnlijk te maken. Gaston Paris heeft opgemerkt, | |
[pagina 129]
| |
dat ook in sommige veel jongere bewerkingen derzelfde stof de genegenheid der twee gelieven als rein en onschuldig wordt voorgesteldGa naar voetnoot1). Op zich zelf bewijst dit verschil dus niets voor eene vroegere of latere dagteekening. Maar ik zou toch in bedenking willen geven, of het niet eenige waarde heeft, waar het de vergelijking geldt van twee verhalen, beide uit de 13de of 14de eeuw afkomstig; of niet ook deze voorstelling van onzen dichter een meer eigenaardig middeleeuwschen geest ademt dan die van Sakesep, en of zij dus niet allen schijn heeft tot het oorspronkelijke karakter der sage te behooren.
Wat den ouderdom van onze Nederlandsche vertaling betreft, ook deze laat zich niet met zekerheid, maar alleen bij benadering bepalen. Onze fragmenten bevatten geene enkele aanduiding, die tot eenige gevolgtrekking aanleiding geeft. Het handschrift is uit het laatst der 14de eeuw. Het is echter blijkbaar geen autograaf. Ofschoon de tekst over 't algemeen vrij zuiver is, komen er toch misstellingen en fouten in voor, die op een afschrijver uit de tweede of derde hand wijzen. Dit brengt ons eenige jaren achterwaarts, zeker althans tot het midden der eeuw. Veel vroeger evenwel zou ik den tijd niet durven stellen, want onze vertaler was blijkbaar een man, die onder den invloed stond van de nieuwere begrippen der didactische school. Dat getuigen de aanmerkingen, die hij hier en daar invlecht. Ik haalde reeds boven aan, hoe hij bij de vermelding van den ridderslag, dien vele aanzienlijke edelknapen te gelijk met Karel den Kale ontvingen, er spottend bijvoegt (1, 782-791), dat men die plechtige handeling nu niet meer noodig acht, want dat de ‘;princhen kinder’ nu bij hunne geboorte hun ridderschap al medebrengen: Das es tvole veredelt zeere!
| |
[pagina 130]
| |
Men ziet, de bloei van het ridderwezen was reeds voorbij, toen onze dichter zich die scherts kon veroorloven. Elders geeft hij ons gemoedelijke uitingen ten beste op zedelijk gebied. Als hij verhaald heeft, hoe de listige Eduard in den boezem van Florant de knagende achterdocht opwekte, neemt hij die gelegenheid waar om in een twintigtal verzen (II, 107-128) uit te varen tegen den boozen nijd, Die welke die vermalendide
Viant eerst ter werelt brochte
Ende oec also vaste cnochte,
Dat men niet outcnopen can.
En hij besluit met de vrome verzuchting: Dies moete ontfaermen onsen Heere
Ende ziere liever moeder Marien!
Later, waar hij ons meldt dat Beatrijs, te Parijs aangekomen, haren intrek nam in de herberg van haren echtgenoot, roemt hij (II, 1559-1576) die handelwijze als een blijk van den ootmoed en de onderdanigheid, die eene vrouw, en vooral eene vrouw van hooge geboorte betamen, en hij dringt die opmerking aan met eene (trouwens niet zeer duidelijke) vergelijking, waarvan de zin schijnt, dat adel zonder ootmoed even verkeerd is als dat iemand zich ‘zonder seip of boot’ te water wilde begeven. Eene poëtische ontboezeming, die vrij prozaïsch eindigt met de woorden: Ter materien ie weder keere.
Dat de vertaler deze en dergelijke uitweidingen niet in zijn Fransche voorbeeld vond, maar uit eigen wijsheid inlaschte, mogen wij wel als zeker aannemen. Zij zijn in een episch-romantisch gedicht ten eenenmale misplaatst, maar geheel in den geest van Maerlant en Boendale, geheel in overeenstemming met de denkbeelden der Nederlandsche burgerij in de eerste helft der 14de eeuw, die prijs stelde op nuttige leering en stichtelijke vermaning. Wanneer ik dit alles te zamen overweeg, dan geloof ik onze vertaling niet jonger te mogen stellen dan 1350, maar ook | |
[pagina 131]
| |
niet ouder dan 1330, toen de begrippen der didactische school eerst recht waren doorgedrongen in den geest der natie, zoodat zij ook op de dichters van epos en roman invloed hadden bekomen. De taal en stijl onzer fragmenten stemmen met deze tijdsbepaling volkomen overeen. Het is dezelfde manier van zeggen - nog tamelijk zuiver Middelnederlandsch, maar toch reeds met eene overhelling tot meer moderne wendingen en uitdrukkingen - als die wij in andere gedichten uit hetzelfde tijdperk aantreffen, met name in de overblijfselen van den Loyhier en Malaert, met wier taaleigen dat van ons gedicht veel overeenkomst heeft. Omtrent den persoon van den vertaler, zijn naam, zijne woonplaats enz., is ons volstrekt niets bekend. Alleen getuigt zijn werk, dat bij een niet onbekwaam dichter was. In hoeverre hij eene getrouwe overzetting of wel eene omwerking geleverd heeft, kunnen wij bij gemis van den oorspronkelijken tekst niet beoordeelen. Doch zijn verhaal is overal zoo natuurlijk en zoo duidelijk, dat wij in het eerste geval aan de nauwkeurigheid van zijne vertaling niet behoeven te twijfelen. Taal en stijl zijn niet zonder verdiensten. Er is gang en leven in; waar hij personen sprekende invoert, zelfs bezieling en gloed. De woordenwisseling b.v. tusschen Couchi en Masebroue, de toespraak van den heraut Bien-Argent bij zijn bezoek in het legerkamp van Reinier, en het antwoord hem door den bisschop van Luik gegeven, zijn gesteld in krachtige, manlijke taal. Somtijds weet hij niet onaardig te schertsen, vooral waar hij den goedigen Lucaen laat spreken. Zeer zeker is het gedicht in zijn geheel, niet alleen door de afwisseling en verscheidenheid van tooneelen, maar ook door den lossen en sierlijken verhaaltrant, voor onze voorvaderen eene boeiende lectuur geweest. Zijn derhalve onze fragmenten belangrijk uit een letterkundig oogpunt, zij zijn het niet minder voor de kennis onzer middeleeuwsche taal. Merkwaardig, hoe bijna iedere vondst van overblijfselen der oude poëzie onze taalkunde met nieuwe bijdragen | |
[pagina 132]
| |
verrijkt. Ook hier vinden wij een aantal woorden, die tot dusverre nog niet, of slechts eene enkele maal waren voorgekov men. Uitdrukkingen als dreve, sijn gebluuc vervaen, gerijet, int gruus steken, imbare, zimperlijc, verdarentheit, verslooft, of vreemde woorden als affarant, bordoen, goddeeren, gorelle, scavote, waenge, zijn den taalbeoefenaar welkom. Wat de spraakkunst betreft, begroet hij met belangstelling den weinig bekenden vorm drieu voor draaide (II, 1695), en het opmerkelijk gebruik van onzen dichter, om aan de persoonlijke voornaamwoorden, als subject gebezigd, het aanwijzend voornaamwoord die toe te voegen. In onze gemeenzame volksspraak is die invoeging bij eigennamen en gemeene naamwoorden nog heden zeer gewoon, als men b.v. zegt: Willem die heeft mij verteld, de lamp die wil niet branden, enz.Ga naar voetnoot1). Maar datzelfde die, met de persoonlijke voornaamwoorden verbonden, is een zeldzaam verschijnsel. Verdam heeft er reeds op gewezen, dat het in de fragmenten van Huge van Bordeaux meermalen voorkomt, maar voegt er bij, dat hij zich niet herinnert, deze eigenaardigheid ooit bij andere schrijvers te hebben gevondenGa naar voetnoot2). Het trekt daarom onze aandacht, wanneer wij hier telkens zegswijzen aantreffen als ic die vruchte mi, ik vrees (I, 296), ic die zegghe u (II, 453), hi die zalre bi zijn leven setten (II, 507), hi die riep (II, 2731), soe die heeft (I, 518), wi die hebben tijt ghenouch (I, 297), enz. Evenzoo, wat de spelling aangaat, treft ons het veelvuldig gebruik van z, in de plaats van s, voor vloeibare en andere medeklinkers: zlaen, zlouch, gezlegen, zlach, zlavine, verzmaet, zniden, zcoenkine enz. Of die schrijfwijze van den dichter zelven afkomstig is, of van den jongeren afschrijver, laat zich natuurlijk niet beslissen. Doch het blijkt in elk geval genoegzaam, dat de nieuwgevonden verzen, ook wat de taal betreft, vrij wat nuttige leering be- | |
[pagina 133]
| |
vatten ter uitbreiding van onze, wel in de laatste jaren aanzienlijk vermeerderde en verbeterde, maar toch in menig opzicht nog zoo gebrekkige kennis. Ik laat thans de fragmenten in nauwkeurigen afdruk volgen: het eerste naar het afschrift van Mone, de overige naar de oorspronkelijke perkamentbladen, die ik met alle zorgvuldigheid, hier en daar met aanwending van een reagens en niet zonder moeite, heb onteijferd. Waar de lezing twijfelachtig is, heb ik dat door cursieve letters aangewezen. Enkele blijkbare fouten heb ik in den tekst verbeterd, doch altijd de lezing van het handschrift aan den voet der bladzijde vermeld. Van taalkundige aanteekeningen heb ik mij in den regel onthouden: mijne uitgave is voor lezers bestemd, die Mnl. verstaan. Alleen bij de meer belangrijke woorden, die tot nog toe niet verklaard waren, heb ik eene korte opheldering gegeven, en op enkele plaatsen, waar zelfs een ervaren kenner der oude taal een oogenblik in twijfel zou kunnen staan, door eene kleine vingerwijzing de juiste opvatting gemakkelijk gemaakt. Een drietal woorden, die eene meer uitgewerkte toelichting vereischten, te uitgebreid om onder den tekst te worden geplaatst, t.w. scavote, imbare en zimperlijc, heb ik in eene Bijlage behandeld. En hiermede geef ik deze bijdrage tot onze middeleenwsche letterkunde aan mijne landgenooten over. Ik doe het met den wensch, dat weldra nog andere overblijfselen van het gedicht voor den dag mogen komen. De verspreide bladen van het jammerlijk uiteengescheurde handschrift moeten toch voor een gedeelte nog hier of daar verscholen liggen, vermoedelijk in Noord-Brabant of aangrenzende streken. Mogen zij, die in de gelegenheid zijn tot nasporingen in oude boekverzamelingen en archieven, vooral niet verzuimen er naar te zoeken. Wij mogen niets onbeproefd laten, om van den zoo deerlijk gehavenden letterschat onzer vaderen te redden wat nog te redden valt. | |
[pagina 134]
| |
I.
| |
[pagina 135]
| |
Twelke den ridder rijc
Dede harde grote stade.
Die borchgrave bi vorzienen rade
Dede al zine wapine
30[regelnummer]
Ane onder eene zlavine,
Die goet waren ende gave.
Gheene beter drouch hertoge no grave,
Noch daer toe also goet een zwert.
Hi was oec also wel ghepeertGa naar voetnoot1)
35[regelnummer]
Als eenich heere diemen vant.
Lucaen zijn neve, die seriant,
Hadde zine male wel bewaert
Aldaer up zijn zomerpaert,
Daer hi selve up was gheseten.
40[regelnummer]
Sijn derde paert woudi vergeten,
Want hi peinsde om tprofijt
Dat ostelrien quaden tijt
SoudeGa naar voetnoot2) wesen te Parijs;
Ende in den clooster te SenteGa naar voetnoot3) Denijs
45[regelnummer]
So hadde Lucaen eenen broeder,
Die van den wine was behoeder.
Mochti niet bet, hi dede verstaen
Doe zinen meester Lucaen,
Si zouden daer herbergen wale.
50[regelnummer]
Doe namen zi met scoender tale
Orlof an den goeden ermijt,
Ga naar margenoot+ Diese heeft ghebenedijt
Metter hant alle bede
Ende Gode bevolen mede,
55[regelnummer]
Ende daer met zijn si ghesceiden:
God die neemsi in ziere gheleiden!
Si zullens hebben wel te doene.
| |
[pagina 136]
| |
Het en was nye ridder also coene,
Haddi bestaen dat hi bestont,
60[regelnummer]
Hi ne hadde in der herten gron
Sorghe gheadt ende vaer,
Hoe dat hi zoude van daer
Hebben gheraect, daer hijs began,
Ende in der eren bleven dan,
65[regelnummer]
Der ghelijc dat hi dede,
So ghi zult horen die waerhede.
Beide reden zi te samen,
Na dien dat zi orlof namen,
Te FamweeleGa naar voetnoot1) in die stede;
70[regelnummer]
Want cooplieden alle bede
Hieten zi waer zi quamen.
Si veranderden hare namen
Onder hem beiden in secreit
Bi groter behendicheit.
75[regelnummer]
Hine leefde oec niet, gheloves mi,
Die den borchgraven van Couchi
Ghekent hadde int openbaer,
Diene over drie der jaer
Hadde ghekent of over viere,
80[regelnummer]
So was hi an zine maniere
Verkeert ende an zine ghedane,
Hine hadder al zijn meerkenGa naar voetnoot2) ane
Gheleit an wezen ende an sprake
Met goeder moete ende met ghemake
85[regelnummer]
Ende oec bi secreter dinc.
Hi scheen die scoenste jongelinc
Wesen van der werelt al,
Eer hi quam int ongheval
Dat hi van zinen lieve sciet
| |
[pagina 137]
| |
90[regelnummer]
Ende dat hi int zwaer verdriet
In den woude lach drie jaer.
An zinen baert haddi noyt haer,
Die hem lanc was worden doe.
Te Famweele quamen si toe
95[regelnummer]
Over cooplieden ghevaren,
Daer si wel ontfanghen waren
In eene scone ostelrie.
Des avonts so vraechden zie
Wie dat here was van der stede,
100[regelnummer]
Dies men hem die wareit zede,
Ende dat die vrouwe was der ghelike
Des coninx nichte van Vrankerike,
Ga naar margenoot+ Die beste entie scoenste mede
Die men wiste in kerstinede.
105[regelnummer]
Doe so vraechde Luuc aldaer,
Of daer eenich constenaer
Ware die conste nieuwen zanc,
Si zoudens hem weten danc
Ende ghevens hem oec miede.
110[regelnummer]
Si hadden ghehoort nieuwe liede
Van rovers die lagen in den wouden,
Dat zi gheerne horen zouden.
Cume hadde Lucaen twoort
Van dien zange gebrocht vort,
115[regelnummer]
Men hietene zwijghen daer,
Want neimen, so coene ne waer
Dies vermaende in die stede,
Het ne soudem lijf of lede
Costen van der vrouwen goet,
120[regelnummer]
Op dat soe worde der zaken vroet;
Want daer men dat liet van
Maecte was die beste man,
Die wile hi woende in die stede,
Die noyt wapine an dede,
| |
[pagina 138]
| |
125[regelnummer]
Ende oec ghemint also zeere
Metter vrouwen ende metten heere
Ende metter ghemeender stat,
So dat niemen mochte om dat
Quaet van hem horen spreken,
130[regelnummer]
Men zout an zijn leven wreken.
Lucaen zeide: ‘Belcht hu niet,
Wi ne weterGa naar voetnoot1) of gheen bediet,
Want wi zijn vremde cooplieden,
Ende gheerne horen wi bedieden,
135[regelnummer]
Dat rovers ende mordenaren
In haren tiden qualijc varen,
Dor die vrese die si ons doen
Dicken zonder occissoen’.
Daer met lieten si die tale.
140[regelnummer]
Luuc die vraechde te dien male,
Als die behendich was ende wijs,
Of zi niet te Parijs,
Here of vrouwe, zoude wesen
Men andworde hem na dezen:
145[regelnummer]
Ja si zeker alle bede,
Want hute camere huter stede
Voren ghevaren wasGa naar voetnoot2).
Die borchgrave verblijdde om das
So zeere dat hi verscoot,
150[regelnummer]
Al hadt ghezijn van coude groot,
| |
[pagina 139]
| |
Ende vervinc al zijn ghebluucGa naar voetnoot1),
Ende metten worde zeidi tLuuc
Of der ghelijc of hijt der coudeGa naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+ Dede, dat niemen merken soude.
155[regelnummer]
Daer so spraken zi menich woort
Binnen der maeltijt rechte voort,
Beede van desen ende van dien.
Blide was, gheloves mien,
Die borchgrave van Couchi,
160[regelnummer]
Dat die edele vrouwe vri
Sijns hadde vergheten niet,
Ende haer leet was zijn verdriet,
Ende dat die vrouwe faitijs
Soude wesen te Parijs.
165[regelnummer]
Dies so verblijdde hi zere in dien.
Hi hoopte dat hise zien
Noch zoude vor zine doot,
Ende dat soe die wareit bloot
Noch weten zoude algader,
170[regelnummer]
Hoe datse die verrader
Valschelike hadden beloghen,
Daer bi dat zi noch bedroghen
Wesen zouden, mochte hise scouwen,
Ende van der valscher ontrouwen,
175[regelnummer]
Die hem zijn oem hadde ghedaen:
| |
[pagina 140]
| |
Daer of zoudi wrake ontfaen,
Want van al was hi tbeghin.
Vele peinsdi in zinen zin,
Daer hi over tafle sat,
180[regelnummer]
Dies men hem vermaende dat,
Waer bi dat hi niet en ateGa naar voetnoot1).
Hi zeide hi hadsGa naar voetnoot2) ter goeder mate,
Hi woude zijn ter rusten waert.
Doe so was hi ter vaert
185[regelnummer]
In eene camer gheleet al daer,
Ende zijn cnape daer naer
BekendeGa naar voetnoot3) ende betaelde mede
Met wel groter hovesschede,
So dat mens hem zeide danc.
190[regelnummer]
Die nacht waren doe niet lanc:
Het was int uutgaen van Meye.
Luuc ghinc na zinen greye
Besien ten peerden, ende daer naer
So ghinc hi te rusten daer
195[regelnummer]
Ment hem wijsde, daert was scone.
Tote die zonne an den trone
Lichte, zo sliep Lucaen.
Hine hadde niet bevaen
Sulc ghepeins int herte binnen
200[regelnummer]
Ende zulken last van minnen
Als die borchgrave goet,
Die zule ghepeins in den moet
Hadde dat hi lettel ruste.
Alst dach was een lettel luste
205[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Hem te lukene sijn oghen.
Doe zo quam hem een vertoghen
In vormen van vizioene,
| |
[pagina 141]
| |
Dat hi riden sach int groene
Die vrouwe van Famweele,
210[regelnummer]
Met vruechden ende met riveele,
Ter steden van Parijs waert.
Daer mede ontspranc hi ter vaert,
Ende hi riep lude: ‘Lucaen,
Hebdi noch niet ghedaen
215[regelnummer]
Den peerden hare orboren?
Die vrouwe die es lange vore.
Vullijc, laet ons riden naer!’
Meltien quam hi them selven daer.
Sine oghen ontdedi ende zach
220[regelnummer]
Dat het was scone dach.
Niemen ne was hem daer bi.
Die borchgrave van Couchi
Die zo ghinc hem zelven cleeden
Ende wapinen ende ghereeden:
225[regelnummer]
Ghewone zo was hi der pine.
Ende Luuc, die cnape sine,
Hadde hem zelven up ghedaen.
Te zinen peerden es hi ghegaen.
Het was worden scone dach.
230[regelnummer]
Die vrouwe datGa naar voetnoot1) hi porren zach
Doe ute dien casteele
Enten heere van Famweele
Met eenen ghezinde elc zonderlinc,
Al hadt eenen riken coninc
235[regelnummer]
Ghevolgt, hine dors hem scamen niet.
Sonder te lettene yet
So es al doe Lucaen
Te zinen meester ghegaen,
Dien hi vant al bereit.
240[regelnummer]
Al daer heeft hi hem ghezeit
| |
[pagina 142]
| |
Of hi zoude willen riden,
Want hi hadde ghezien liden
Vrouwen ende heeren uter stat.
Als die borchgrave dat
245[regelnummer]
Hoorde, zeidi: ‘Lucaen,
Het es harde quaet ghedaen,
Dat ghi hebt zo lange ghelegen.
Wi zouden sijn an die wegen
Emmertoe milen drie.’
250[regelnummer]
Lucaen zeide: ‘Meester, mie
Luste te slapene wel.
Onse peerden die zijn snel,
Si zullen corte milen maken.’
Hi wiste lettel van der zaken,
255[regelnummer]
Waer omme dat zijn meester zede.
Ga naar margenoot+ Met wel groter neerensthede
So ghinc wezenGa naar voetnoot1) Lucaen,
Ende alsi al hadden ghedaen,
Saten si up beide te zamen.
260[regelnummer]
An den weert si orlof namen
Al doe in hovesscher wijs.
Uter poorten van ParijsGa naar voetnoot2)
So zijn si ghereden daer.
Den zelven wech volchden zi naer,
265[regelnummer]
Die de vrouwe was ghereden.
Omtrent twee milen buter steden
Mochten zi voren wesen.
Den borchgraven, so wi lesen,
Was te bet in allen zinne,
270[regelnummer]
Dat hi die edele graefnedinne
Wiste voren in den pat.
In hem zelven dochtem dat
| |
[pagina 143]
| |
Die roke quam van haer ghewayt,
Dies zijn herte was ghepayt.
275[regelnummer]
Also vullijc hem die heere
Haeste ende reet so zeere,
Dat hi die moude metten winde
Van haer ende van haren gezinde
Stuven zach te hemele waert.
280[regelnummer]
Bet an so nopedi zijn paert,
Dat hise achterhaelde naer.
Doe sone wildi daer
Niet vorder riden vortwaert,
Hine wederhilt zijn paert.
285[regelnummer]
‘Faelt hu yet?’ sprac Lucaen.
‘Waer omme doedi niet bet angaen
Hu paert, dat wi die vrouwe zien?
Maer ghi hebt een ontsien,
Dat men hu verkennen mach.’
290[regelnummer]
Die borchgrave upten cnapen zach
Ende hi zeide: ‘Lucaen,
Het ware onnedelheit ghedaen,
Souden wi als bouven riden
Ende heeren ende vrouwen liden
295[regelnummer]
Vor bi binnen haren handeGa naar voetnoot1).
Ic die vruchte mi der scande,
Ende wi die hebben tijt ghenouch.’
Lucaen om die tale louch,
Als die hem bemoede wel
300[regelnummer]
Dat zoet was ende niemen el
Dien hi minde also zeere,
Want met menegen nauwen kere
Haddire meerc an gheleit,
Als yet van haer was ghezeit,
305[regelnummer]
Dat hi veranderde al daer bi.
Maer van den here van Couchi
| |
[pagina 144]
| |
Ga naar margenoot+ Constijt anders niet gheweten,
Dan hire na mochte metenGa naar voetnoot1).
Al zeoenkine na dieu tiden
310[regelnummer]
So began hi achter riden,
Altoes die ogen dare waert.
Doe quam ghereden up een paert
Een page ute Bartaengen lant,
Die welke den affarantGa naar voetnoot2)
315[regelnummer]
Sinen meester hadde ontreden,
Ende van groter blijtheden
So zanc hi dat nieuwe liet,
Twelke van den borchgraven hiet,
Hoe hi ghehangen was te Troes,
320[regelnummer]
Ende dat met zo luder voes,
Dat die edele vrouwe hoorde,
Die haer in den zin verstoorde
Ende zeide: ‘Groten ondanc
Moeti hebben die dat zanc
325[regelnummer]
Boven den verbode mijn!’
Doe beval die vrouwe fijn,
Dat men al daer zoude vangen
Ende an eenen boem hangen.
Haer ghezinde was tien tiden
330[regelnummer]
Daer ghereden an eere ziden.
Die meyere van Famweele der steden
Es daer an den cnecht ghereden,
Ende zeide: ‘Wie leerde hu dat liet?’
‘Lieve heere, of ghijt ghebiet,’
| |
[pagina 145]
| |
335[regelnummer]
Sprac die cnecht ende was vervaert:
‘Sijns meesters zo es dit paert,
Maer ic die hebt hem ontreden,
Ende ic salt hem zonder beden
Weder ghehenden, laet mi gaen.’
340[regelnummer]
‘Ja,’ sprac die meyere, ‘ghi hebt gedaen.
Om dat ghi hebt dit paert ghestolen,
So zuldi moeten gaen ter scolen,
Met eere leeder tuwen grave’.
Doe zo dede hine beeten ave
345[regelnummer]
Ende leedene onder eenen boom.
Van den paerde nam hi den toom,
Daer hine mede hangen dede.
Die borchgrave ende zijn cnape bede
Quamer ghereden toe.
350[regelnummer]
Die borchgrave vraechde doe,
Wat die cnecht hadde mesdaen.
Die meyere andworde zaen:
‘Hi heeft ghezongen twee liedekine,
Daer hi omme te quaden fineGa naar voetnoot1)
355[regelnummer]
Comen es, also ghi ziet.
Deen dat es tverboden liet
Van den borchgraven van Couchi;
Ga naar margenoot+ Dat ander sanc hi jeghen mi,
Dat hi was een dief der paert,
360[regelnummer]
Dies heeft hi zine uutvaert
Nu an desen boom ghedaen,’
Die borchgrave andworde zaen,
Die den meyere kende wel:
‘Het, doct quaet singen ende maken spel,
365[regelnummer]
Daer omme dat men hangen moet.
Het scijnt dat die vrouwe goet
Den borchgrave haette zeere,
| |
[pagina 146]
| |
Dat niemen mach zingen van den here,
Hine moeter omme ghehangen zijn.’
370[regelnummer]
‘Dat ne doet soe niet anschijn,
Dat hi was van haer ghehaet;
Haer es leet dat men verzmaet
Heeft met alsulker doot,
Want zijn vromicheit was groot
375[regelnummer]
Entie doghet entie trouwe,
Die hi dede onzer vrouwe
Ende die haer ghingen an.’
Die meyere reet doe van dan
Haestelike ziere veerde
380[regelnummer]
Al doe henen metten peerde,
Daer die cnecht up quam ghereden.
Altemale die waerheden
Seidi der vrouwen doe.
Mettien quam ghereden toe
385[regelnummer]
Die heere van Famweele
Met spele ende met riveele
Al daer an der vrouwen waghen,
Daer zijt beide anezaghen
Die borchgrave ende Lucaen,
390[regelnummer]
Die te mallijc andrenGa naar voetnoot1) zeiden saen:
‘Het es nu te ziene goet,
Dat die vrouwe in den moet
Drouve es, gheloves mi,
Om sborchgraven doot van Couchi,
395[regelnummer]
Die buten Zalons in die traelge
Hanghet.’ ‘Ic prise die faelge,’
Seide die vrome Dominicus.
‘Ie die hebt oec liever dus,’
Seide doe weder Lucaen:
400[regelnummer]
‘Wilt der vrouwen riden aen,
| |
[pagina 147]
| |
Daer so sit in haren wagen.
Si leven diese gheerne zagen,
Ende niet verre zijn van hier.’
Doe zo zeide die ridder fier:
405[regelnummer]
‘Dat ne staet mi niet te doene.
Het es quaet wesen al te coene,
Daer men wesen heet mesdadich.’
‘Wat, heere! vrouwen zijn ghenadich,’
Ga naar margenoot+ Seide doe weder Lucaen:
410[regelnummer]
‘Al heeft zoe desen cnecht verdaen,
Soe ne zoude hu hangen niet,
Al wiste zoe hoe dat ghi hiet:
Ghi hebt doch dor haer ghedaen.’
Dus goddeerdeGa naar voetnoot1) Lucaen
415[regelnummer]
Jeghen den meester zijn,
So dat bemoedde die ridder fijn,
Dat die cnecht daer up beendeGa naar voetnoot2),
Datti die scone vrouwe meende
Ende minde, so hi dede.
420[regelnummer]
Maer hi ghebaerde te diere stede,
Als oft hijt verstoede niet,
Maer emmer volchde tvrome diet
Also naer als hi mochte.
Dicken was hi int ghedochte
425[regelnummer]
Dat hi aldaer zoude jagen
Metten peerde an den wagen
Ende groeten tscone wijf.
Doe quam hem een vaer int lijf,
| |
[pagina 148]
| |
Dat hi den breidel weder helt.
430[regelnummer]
Seere so was hi ontstelt
Al daer van gherechter minne.
Als een die es cranc van zinne
Baerdi jeghen hem zelven daer.
Luuc, die daer hoorde naer,
435[regelnummer]
Hadder in ghenouchte groot,
Want die wareit vernam hi bloot,
Dat zoe die ghene ter waerhede
Was diene zuchten dede
Ende caermen nacht ende dach,
440[regelnummer]
Ende daer al zijn troost an lach,
Sine doot ende sine ghesonde,
Die noyt niemen van zinen monde
Gheweten conde no verstaen.
Onsen Heere bat Lucaen,
445[regelnummer]
Dat hijs loen moete ghewinnen,
Als dieneGa naar voetnoot1) hadde in groter minnen.
Ic weet, die heere van Couchi
Volchde naer die vrouwe vri
Al toter hogher noene.
450[regelnummer]
Doe hilt die vrouwe stille int groene
Metten wagene daer soe in zat,
Entie redene was om dat
Si eenen heigher up eenen pit
Saghen, enten valkeGa naar voetnoot2) wit
455[regelnummer]
Deder werpen na die vrouwe,
Die haer zende up rechte trouwe
Die borchgrave van Couchi,
Want hine wan, die ridder vri,
Te Couchi in den tornoy,
460[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Daer ute dat tgrote vernoy
Van den borchgrave sproot.
| |
[pagina 149]
| |
Die valke van duechden groot
Die so zach den heygher risen,
Dien hi na ziere natuere bewisen
465[regelnummer]
Edelike boven clam,
Ende staken so dat hi quam
Ghevallen vor der vrouwen wagen.
Si prijsden alle diene zagen
Den werden goeden valke wit,
470[regelnummer]
Ende die vrouwe zeide dit:
‘God hoede die ziele van den heere
Van den viant Lucifeere,
Die mi gaf den valke goet!’
Die borchgrave dat woort verstoet,
475[regelnummer]
Die doe biden wagen leat.
‘Amen!’ seide hi ghereet,
Ende groete die vrouwe mede,
Maer nalincs hi uten gherede
Viel van verdarentheitGa naar voetnoot1),
480[regelnummer]
Daer hi die vrouwe wael ghemeit
Metten groetene sprac an,
Die lettel upten goeden man
Achte te diere tijt,
Dor dat hi ztacGa naar voetnoot2) in zelc abijt.
485[regelnummer]
KennesseGa naar voetnoot3) soe gheene drouch
An den ridder, die welke slouch
Sijn peert doe metten sporen
| |
[pagina 150]
| |
Ende reet die vrouweGa naar voetnoot1) voren,
Die zijns zlouch cleine gade.
490[regelnummer]
Maer hi die was tenden rade
Worden in dat claer anschijn,
Doch so was die herte zijn
Gherust in dat edel beelde,
Die welke uut ghenouchten speelde
495[regelnummer]
Scaec in den zelven tiden.
Met zinen cnape reet hi beziden
Ende zeide: ‘Lucaen, saechdi dit,
Hoe varinc dat die valke wit
Den heygher haddeGa naar voetnoot2) onder voet?’
500[regelnummer]
‘Het es zeker een voghel goet,’
Seide weder doe Lucaen,
‘Ende die vrouwe wel ghedaen
BatGa naar voetnoot3) over die ziele van den heere,
Diene haer gaf te harer eere,
505[regelnummer]
Ende ghi waert die coster doe.
Mi es te moede of zoe,
Die ziele, noch steect int gruusGa naar voetnoot4).’
Doe so zeide Dominicuus:
‘Luuc, daer an zegdi waer.
510[regelnummer]
Ic gaffen der vrouwen maer
| |
[pagina 151]
| |
Ga naar margenoot+ In den tornoy van Couchi:
Aldaer so ghebuerdi mi
In den tornoy als een danc.
Het es zeder leden lanc,
515[regelnummer]
Dat ic voghel nochte vrouwe
Niet en zach in goeder trouwe,
Dan nu upten dach van heden.
Soe die heeft in weerdicheden
Noch den voghel, dinke mi,’
520[regelnummer]
Ende metten zelven so liet hi
Hem een zuchten daer ontgaen.
Daer up andworde Lucaen:
‘Laet varen zuchten ende wenen
Ende caermen ende stenen.
525[regelnummer]
Ghi hebbet lange ghenouch ghehaytGa naar voetnoot1)
Vor haer, here, nu zijts ghepayt.
Dat zo dinct mi wel ghedaen,
Want heden hebbic wel verstaen,
Dat soe hu mint die ghi niet haet.
530[regelnummer]
Noyt ne wistic uwen staet
Dan nu upten dach van heden,
Dies ic ben bet te vreden
Dan ic tote noch hebbe ghezijn.
Ic hebbe oec dor hu carijn
535[regelnummer]
Harde vele doghens leden.
Sijt te rusten ende te vreden.
Uwen noot suldi verwinnen
Ende oec hebben loen van minnen,
Ende dat wel in corter tijt,
540[regelnummer]
Op dat ghi bout ende coene sijt.’
| |
[pagina 152]
| |
Menich troestelijc scoene woort
Brochte Lucaen al daer voort
Om te payene zinen heere,
Die so vele trooste noyl eere
545[regelnummer]
Van gheenen mensche ghecreech,
Sonder van hare. Stille hi zweech
Al daer hi reet in der prayerien.
Hine wilde loechenen nochte lyen:
Haddi gheloechentGa naar voetnoot1), hi hadde ghelogen,
550[regelnummer]
Ende dat lyen hadden so bedrogen,
Dat hiere niet woude comen aen.
Doch verstoet wel Lucaen
Wat dat van den dinghen was.
Aldus reden si dor tgras,
555[regelnummer]
Sprekende in menegher wijs,
Tusschen daer ende Parijs,
Twelke was twee dachvaerde.
Als nu was hi metten paerde
Voren, bachten, nu besiden
560[regelnummer]
Van der vrouwen tallen tiden;
Ende waer soe lette ofte bede
Ga naar margenoot+ Dede, daer toe lette hi mede,
Al haddi van haren meisnieden
Ghesijn; maer over cooplieden
565[regelnummer]
Voeren si in diere wijs.
Dus volgheden si tote Parijs
Ende tote die edele graefnedinne
Was te harer herberghen inne.
Doe al te eerstGa naar voetnoot2) hi van haer sciet,
570[regelnummer]
Maer zi ne conden vinden niet
Herberghe binnen al Parijs,
Si ne moesten te SenteGa naar voetnoot3) Denijs
| |
[pagina 153]
| |
Al doe in den cloester riden.
Daer vant Luuc ten zelven tiden
575[regelnummer]
Binnen den broeder zijn,
Die achterwaarde daer denGa naar voetnoot1) wijn.
Daer so was Lucaen
Van sinen broeder wel ontfaen,
Ende daer toe zijn meester mede.
580[regelnummer]
Hi ne hadde gheene waerhede
Van hem ghehoort in vijf jaren,
Waer dat hi was bevaren,
Ende hiltene over doot.
Eere ende weerde groot
585[regelnummer]
Hevet hi hem beiden daer
Ghedaen, ende eene camere vorbaer
So dedi hem hebben doe,
Ende al dat daer hoorde toe,
Ende oec stal te haren paerden.
590[regelnummer]
Het was een coopman van waerden
Sijn meester, zeide Lucaen,
Die welke hem hadde ghedaen
Doghet ende eere groot
Ende ghelost van der doot,
595[regelnummer]
Ende hi haddenGa naar voetnoot2) langhe ghedient.
Die goede monec was doe zijn vrient
Ende dancte hem van sbroeders weghen.
Haddi wel ghekent den deghen,
Hi haddem eeren meer ghedaen,
600[regelnummer]
Maer doch was hi wel ontfaen
Naer dat het gescepen stoet.
Blide was in zinen moet
Die edel borchgrave rike,
Dat hi daer was zo heimelike,
605[regelnummer]
Want het hiesch zijn upzet.
| |
[pagina 154]
| |
Si ondervraechden al te met
Van der feesten van Parijs,
Ende van den heeren wijs
Die ter feesten waren comen,
610[regelnummer]
Daer toe dat heeft ghenomen
Die borchgrave goeden goom.
Hi verstoet wel dat zijn oom
Ga naar margenoot+ Een drussate was te hove,
Ende van den meesten love.
615[regelnummer]
Hi was een out costumier
Ende een edel princhier,
Die vele hadde metten brande
Ghedaen uptie Gods viande.
Al was hi licht van ziere spraken,
620[regelnummer]
Niemen es in allen zaken
Vulmaect danne God alleene.
Die borchgrave, van herten reene,
Die was blide in zinen moet,
Als hi die waerheit verstoet,
625[regelnummer]
Dat zijn oem was aldaer,
Want hi meendeGa naar voetnoot1) int openbaer
Te beroepene in een crijt,
Als het poynt ware ende tijt.
Niet woudi hem openbaren.
630[regelnummer]
Wel te ghemake dat zi waren,
Beide meester ende cnape,
Al daer metten goeden pape.
Van gheere dinc waerzi vergeten,
Wat men drinken ofte eten
635[regelnummer]
Mochte na goeder betamen,
Twelke zi in weerden namen.
Na maeltijt zi te rusten traken
Ende ordineerden hare zaken
| |
[pagina 155]
| |
Heimelijc naer haer ghevouchGa naar voetnoot1),
640[regelnummer]
Ende des morghens vrouch
Sijn zi beide upghestaen.
Die borchgrave heeft anghedaen
Naest zinen live eens draken vel,
GherijetGa naar voetnoot2), dat hem harde wel
645[regelnummer]
Stoet, het hadde groot virtuut.
Qualijc mochte men hem die huut
Quetsen, diet anedrouch;
Venijn ende hitte het oec verzlouch
Ende moetheit ende zweet.
650[regelnummer]
Het plach te draghene als hi street
Die eerste tover der wostine,
Die die tente zidine
Maecte met ziere fayerienGa naar voetnoot3).
Nu zo hadt in ziere baelgien
655[regelnummer]
Die borchgrave van Couchi,
Diet minde, gheloves mi,
Vor gout ende vor groten scat.
Hi hads menichwaerf te bat
Ghehadt binnen den fellen woude.
660[regelnummer]
Daer over dat die ridder boude
Dede sinen halsberch goet,
Daer dore dat hi noyt zijn bloet
Sach, als hine anedrouch,
Ga naar margenoot+ Wat men up hem stac ende slouch:
| |
[pagina 156]
| |
665[regelnummer]
Omme dat minde hine zeere.
Boven den halsberghe dede die heere
Een tornikeelGa naar voetnoot1) van kele stijf,
Wel ghebonden in zijn lijf,
Met eenen cruce zelverijn,
670[regelnummer]
Daer in drie scavotenGa naar voetnoot2) fijn
Van goude, daer hise mede brac.
Die edel ridder sonder lac,
Die noyt in stride was vervaert,
Gorde an ziere siden een zwaert,
675[regelnummer]
Twelke was ghetempert wale
Ende fijn van goeden stale.
Eenen widen tabbaertGa naar voetnoot3)
Toten voeten nederwaert
Heefti boven anghedaen.
680[regelnummer]
Der ghelike dede Lucaen,
Maer hi ne was ghewapent niet.
Messe hoorde tvrome diet
In den clooster te SenteGa naar voetnoot4) Denijs.
Doe so woudi tote Parijs
685[regelnummer]
Gaen over zine voet,
Dat niet verre van dannen stoet.
Dit was upten Tsinxendach,
Dat men den edelen coninc sach
Crone draghen ende houden hof,
690[regelnummer]
Om te meersene zinen lof,
Ende om datti den zone zijn
Woude ridders ordijn
Uptien dach doen nemen an.
Ic wane so menich edel man
695[regelnummer]
In menegen jaren was int stede,
| |
[pagina 157]
| |
Noch so meneghe vrouwe mede.
Die coninc was wel ghemint
Ende Karel, zijn scone kint,
Beide met cleinen ende met groten.
700[regelnummer]
Daer waren alle zine ghenoten
Van Vrankerike binnen der stede
Ende van den keyserike mede,
Dat scone was te ziene an.
Ghelijc eenen coopman
705[regelnummer]
So quam die borchgrave int stede
Ende daer toe zijn cnape mede,
Omme dat zi te bet mids dien
Die feeste zouden wel bezien
Ende die vrouwen entie heeren.
710[regelnummer]
Cume consten zi hem bekeeren
Uptie straten, daer zi ghingen,
Sine moesten dore dringen:
So vele volcs was al daer.
Te hove ghingen si daer naer.
715[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Open so stoeden al die doren:
Na des hoves toe behoren
Ende na des daghes hoecheit
Was thof niemen wederzeit,
Was hi cleene ofte groot.
720[regelnummer]
So ne was spise, wijn no broot,
Hoy nochte voeder coren:
Die coninc die gaft al te voren
Also langhe als duurde thof,
Dies men hem eere sprac ende lof
725[regelnummer]
Verre ende wide in menich lant.
Alse die heeren soffisant
Ghingen te hove uut ende in,
Daer toe gaf hi zinen zin
Die borchgrave, wie zi waren;
730[regelnummer]
Ende als hi die hoghe baren
| |
[pagina 158]
| |
Niet ne kende, zo heeft Lucaen
Also vele daer toe ghedaen,
Dat hi wiste wie zi waren.
Wel onthiltiGa naar voetnoot1) die edele baren,
735[regelnummer]
Want het stoet hem wel te doene.
Den hertoge ter Borgenjoene
Sach men daer van statGa naar voetnoot2) groot.
Amelieur ende Menifroot
Ghingen beide bi hem daer,
740[regelnummer]
Als twee heeren vorbaer,
Moy ende stout in haer ghebaren;
Maer hine kende die mordenaren
Al daer niet in her abijt,
Maer hi ondervant te diere tijt,
745[regelnummer]
Lucaen, wie zi beide waren,
Want hi kende an zijn gebaren
Amelieure harde wale:
Hi hadden te meneghen male
Beide ghesproken ende ghesien,
750[regelnummer]
Ende volghedem so verre na dien
Bi suptijlheden groot,
Dat hi/hoorde Menifroot
Heeten die bi hem ghinc,
Entie waerhede van der dinc
755[regelnummer]
Heefti den borchgrave geseit.
Al die heeren wael ghemeit
Hebben si meest oversien.
Men ghinc reeden cort na dien
Seere ten etene waert,
760[regelnummer]
Want die coninc wide vermaert
Ende zine heeren al te male
Vonden in die hoghe zale
Eten int openbaer.
| |
[pagina 159]
| |
Dies waren die stagen daer
765[regelnummer]
Ghemaect an die taflen diere,
Ga naar margenoot+ Daer binnenGa naar voetnoot1) dat die princhiere
Entie vrouwen zitten souden,
Na dat zi waren ghehouden
Van hoecheden ende van eeren.
770[regelnummer]
Doe zach men die grote heeren
Uter capellen al te male
Comen in die hoghe zale
Bi den coninc Lodewijc,
Ende tusschen tweenGa naar voetnoot2) coninghen rijc
775[regelnummer]
Quam die jonchere wel ghedaen,
Karel die Caluwe, ghegaen,
Die also lanc was als die vader.
Der princhen kinder al te gader
Quamen daer met hopen bi,
780[regelnummer]
Want alle gader wouden zi
Ridders met Kaerle wesen.
In ouden jeesten dat wi lesen,
Dat niemen ridder wesen mochte,
Vor dat hi ter wapinen dochte,
785[regelnummer]
Ende hi hadde des ridders slach,
...................Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 160]
| |
Nu zijn zi ridders zonder zlaen,
Princhen kinder, also zaen
Alsi ter werelt zijn gheboren:
790[regelnummer]
Die ordinen bringen zi met hem voren!
Dus es tvolc veredelt zeere!
Lodewijc, die grote heere,
Dede eenen pellel spreiden daer,
Die van goude blicte claer,
795[regelnummer]
Ende daer up wapenen zinen sone,
Dien hi in den hals na tgone
Slouch, als hi was bereit,
Ende hevet hem gheseit
Die poynte die daer hoorden an,
800[regelnummer]
Ende hieten wezen goet man.
Preus was die jonghe heere,
Die den vader dancte zeere
Ende daer toe den andren heeren,
Diene holpen adobeeren.
805[regelnummer]
Cortelike waren ghinder
Vele der groter heeren kinder
Na Kaerle ridder ghedaen.
Hogher ordine men daer ontfaen
Meneghen zimplen ridder zach.
810[regelnummer]
Also menich ridders slach
Was daer ghegeven in vele jaren,
Dies men vroylijc daer ghebaren
Sach in die hoghe zale.
Die borchgrave zaecht al te male
815[regelnummer]
Van beghinne toten endt,
Dat hi van niemen was bekendt.
Hoe vele datter ane ghelach
| |
[pagina 161]
| |
II.
| |
[pagina 162]
| |
Na dat ic ghemerken can
Ende ic menichwaerven zie,
So es het amijs ende amye,
30[regelnummer]
Of mi ne bedriecht mijn waen
Ic zie uwes cleine gade slaen
Miere vrouwen Beatrijs,
Ende ic ben te voren wijs
Dat ter feesten van Couchi
35[regelnummer]
Was ghequetst dhertoge vri
Van zinen neve om haren wille;
Ende dat zi in ghescille
Eerst quamen om een verwijt,
Ende dat hi in een crijt
40[regelnummer]
Den oem beriep, dat was om hare.
Ende daer so hadde ander mare
Of ghecomen cortelijc,
Ne waer die coninc Lodewijc,
Dat mi te zegghen es te groot.
45[regelnummer]
Maer al soudic bliven doot,
Ic moet quiten mine trouwe.
Men soude den grave entie vrouwe
Eene ure niet versceden zien
Bin alden daghe, gheloves mien;
50[regelnummer]
Ende als hi es uter steden,
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Vor hire weder binnen h...
Si connent wel zegghen daerGa naar voetnoot1)
Sijn die lieden al ghemeene.
55[regelnummer]
Heere mijn, hets u te cleene
Dat ghijt hebt ghedoocht so lange.
Het schijnt dat hi bi bedwange
U die vrouwe ontfortsen zal,
So die lieden over al
| |
[pagina 163]
| |
60[regelnummer]
Wel connen zegghen ende borderen
Ende daer mede maken sceren.’
Om die redene entie woort,
Die de nideghe brochte voort,
Wart Florant, die oude heere,
65[regelnummer]
Bescaemt boven maten zere,
Ende slouch zijn hovet neder,
Peinsende voort ende weder.
Al die tale hi wel verstoet,
Die hi vaste int herte loet.
70[regelnummer]
Het was hem te hoorne zware,
Dat hi in zine oude jare
Van haer zonde moeten hebben blame,
Dien hi minde als zijn lichame,
Als zine ziele, als zijn lijf.
75[regelnummer]
Waert also dat men zijn wijf
Ontminde, hi ware hem liever doot,
Ende men soude hem tyen bloot
Dat het zine outheit dade,
Joide die vrouwe buten pade,
80[regelnummer]
Of dat daer of liepe mare;
Want hi kende wel dat ware,
Dat zi met andren waren vry
Ende met elc andren gheerne bi
Waren vrouch ende spade,
85[regelnummer]
Maer hi ne deder zine scade
Noynt te eenighen tiden inne,
Dat daer eeneghe lose minne
Ofte fraude in mochte wesen.
Si waren beide so ghepresen
90[regelnummer]
In allen duechdeliken love,
Ende daer toe in elken hove,
Dat zi niet zouden in enegher blamen
Willen hare goede namen
V.....en ofte bringhen.
| |
[pagina 164]
| |
95[regelnummer]
Nemmermeer haddi in dien dinghen
Eenich men.....ghemaect,
Of hem beiden oynt ghelaect,
Ne hadde ghedaen.......
Die......valsche Eduwaert
100[regelnummer]
Ute nide ende ute.....
Dat zine..............
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Dat hi emmer woude wreken.
Penseus wart die grave Florant
105[regelnummer]
Om die worde vanden tyrant.
Liever haddi hem ghezweghen;
Want als een man heeft ghecreghen
Druc inder herten binnen,
Qualic can hine uut ghewinnen,
110[regelnummer]
Want altoos leit hi ende cnaghet,
Ende als daer nijt toe draghet
Bi rade vanden viant,
So wast der herten eenen bant,
Die men qualijc can ontcnopen,
115[regelnummer]
Als tstrec so vaste wert toe ghelopen
Metten over fellen nide,
Die welke die vermalendide
Viant eerst ter werelt brochte
Ende oec also vaste cnochte,
120[regelnummer]
Dat men niet ontcnopen can.
Florant, die over rike man,
Die liet in zijn herte groyen
Dat rijs van twifele ende bloycn
Van een crudekijn, heet nijt,
125[regelnummer]
Daer mede dat die weerelt wijt
Es ghevoet harde zeere:
Dies moete ontfaermen onsen Heere
Ende ziere liever moeder Marien!
Die heere dorste niet antyen
| |
[pagina 165]
| |
130[regelnummer]
Ziere vrouwen eeneghe dinc,
Want Lodewijc, die coninc,
Die so was haer naeste bloet,
Ende die edele grave goet
Hadde so vele dor hem ghedaen,
135[regelnummer]
Ghelijc dat ghi hebt verstaen,
Dat hijt hem niet dorste openbaren.
Ende brochti die vrouwe in maren
Met fellen worden enegherande,
Dat ware hem ewelike scande;
140[regelnummer]
Of dat hi den evelen moet
Ghewonne vanden grave goet,
Dat zo ware hem alte zwaer,
So dat hi hilt zijn ghebaer
Simpelre dan hi te voren dede
145[regelnummer]
Jeghen hem beiden telker stede.
Quaet so hadde Eduwaert
Ghedaen an die dachvaert
Vander valscher lozer sprake.
Altoes gheloefdi up die sake
150[regelnummer]
Van hem beiden grave Florant,
Ende hi mercte tconvenant
Dicken van hem beiden daer,
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Dat zi so dicken waren tsamen.
155[regelnummer]
Alsi hem te ghemoete quamen,
So scuwedi hem beiden den pat
Onweerdeliken, ende dat
En haddi noyt ghedaen te voren,
Ende den ridder wel gheboren
160[regelnummer]
Plach hi spade ende tylike
Te groetene wel hovesschelike
Met eenen lachenden anschine:
Nu groetine met eenre grine
Ende die treckende ende zaen
| |
[pagina 166]
| |
165[regelnummer]
Was hi verkeert ende tegaen.
Ende ziere vrouwen mede
Hi een ander wesen dede
Dan hi plach daer te voren,
Dat die vrouwe wel gheboren
170[regelnummer]
Meercte entie grave gheeert,
Dat zijn wesen was verkeert;
Maer so zuver was haer minne,
Dat ziere beide ne wouden inne
Gheene wankelinge laten comen
175[regelnummer]
Van ghepeinse of daer in dromen,
Dat daer yemen quaet in helt,
Ende bleven altoes verzelt,
Beide vrouch ende spade,
In goeder minnen; maer zine scade
180[regelnummer]
Deder inne die grave Florant
Bi rade vanden viant
Ende vanden valschen Eduwaert,
Dat hi emmer altoes grenjaert
Gremmende bleef als een hont.
185[regelnummer]
Hi hadt hem laten M. pont
Costen van roden goude,
Ende hi hadde onder moude
Ghezijn die heere van Couchi,
Dien hi also gheerne bi
190[regelnummer]
Plach te zine daer te voren.
Die minne die was al verloren,
Die hi an hem hadde gheleit.
Die doghet entie hovescheit,
Die hi hem dede, wart vergheten.
195[regelnummer]
Daer so hadde een worm ghebeten
Diepe in ziere rosen blat,
So dat nemmermeer dat gat
Conde heelen noch ghenezen.
Ende als hi in eenegher rezen
| |
[pagina 167]
| |
200[regelnummer]
Ghevaren was die heere van Couchi,
Weder het verre was of bi,
So was blider zijn ghebaren
Vele om zijn wech varen
(een vers weggesneden).
205[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Haddi gheenen orlof ghenomen,
Die grave, an hem daer te voren,
Hi hads rouwe ende toren
Ghehadt in zijn herte groot:
Nu en was dies gheenen noot.
210[regelnummer]
Hi dede hem an eenre ziden,
Wanneer dat hi zoude riden,
Sijns orlofs en gheerdi niet.
Ende als hi comen hietGa naar voetnoot1)
Weder die heere van 'Couchi,
215[regelnummer]
Ende hi was der steden bi,
Dede hi hem buten weghen,
So dat hi vanden vromen deghen
Vervremde boven maten zeere.
Ende alsmen hem vanden heere
220[regelnummer]
Plach te bringhene goede mare,
So was hi in blider ghebare
Ende dedem eere diese brochte:
Nu was hi diet lettel rochte,
Ende hadt zelve telker stonde
225[regelnummer]
Liever ghesleghen van monde,
Dan hijt hadde vort ghezet.
Ende te voren so haddi met
Hem altoes ghewillen riden,
Beide vechten ende striden,
230[regelnummer]
Jaghen, vlieghenGa naar voetnoot2), zolacheren:
Nu en haddijs gheen begheeren.
| |
[pagina 168]
| |
Recht so haddi in onweerden
Den besten ridder die boven der erden,
Den scamelsten ende den boutsten mede,
235[regelnummer]
Die hem noynt ontrouwe dede;
Ende hi hadde hem eer te goede
Gheworden met zinen bloede,
Dan den vader diene wan;
Ende eer hem die goede man
240[regelnummer]
Eeneghe ontrouwe hadde ghedaen,
Hi haddem eer laten vlaen,
Ja als an zijn goede wijf,
Die noynt adre an haer lijf
Hadde van ghepeinse quaet,
245[regelnummer]
Al waest dat die valsche raet
Ontstelt hadde den grave Florant,
Ende hi jeghen den wigant
Grote veede drouch van binnen,
Daer nemmermeer an quam verwinnen,
250[regelnummer]
Vor die puust wart vulzworen,
So men wel hier na zal horenGa naar voetnoot1).
Ende als die heere van love
Ontboden was sconinx hove,
Of dat hi daer wesen woude,
255[regelnummer]
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Al hadder feeste oec ghesijn.
Ghelijc triacle scuwet venijn,
Scuwedi al daer hi mochte,
Dat den grave wonder dochte.
260[regelnummer]
Ende die oude grave Florant
Voer dicken in Zampaengenlant,
Dies hi niet ne plach te voren,
Ende altoes was hi in die oren
Ghevedelt van Eduwaerde,
| |
[pagina 169]
| |
265[regelnummer]
Den serpente van fellen aerde,
Die blide was dat hi den grave
Florante hadde ghetrocken ave
Als van minnen die hi
Drouch den heere van Couchi.
270[regelnummer]
Seere liet die onde man
Vanden heere dat ghespan,
Ghelijc als ghi hebt ghehoort,
Ende van daghe te daghe voort
Wies die nijt ende die omminne
275[regelnummer]
Altoes an die gheveinsde zinne;
Want als hi onverhoet
Quam biden heere goet,
Ofte met hem dranc of at,
Cleine goet dede hem dat,
280[regelnummer]
Al dorste hijt openbaren niet,
Omme dat tedele diet
So vele dor hem hadde ghedaen,
Dat hijs hem niet conste ontgaen,
Of en hadde anders toe ghecomen.
285[regelnummer]
Nu so willic u nomen
EenGa naar voetnoot1) ghedeel ende doen verstaen
Vanden hertoghe Adelaen.
Ter tijt, dats mijn verstaen,
Dat die hertoge van Ardaen
290[regelnummer]
Jeghen zinen neve vrede
Maecte te Parijs in die stede,
Twelke hem tlant van Couchi
Coste gheheel, al daer hi
Heymeliken omme rouwe.
295[regelnummer]
Dreef, so dedi om die vrouwe,
Die hem hare minne ontsede
Te Couchi binnen der stede,
| |
[pagina 170]
| |
Also ic u maecte cont,
Ende dat hier omme wert ghewont
300[regelnummer]
Ende te Parijs binder steden
Daer toe beroupen van valscheden,
Daer hi pays of moeste maken,
Ende int vuulste vander zaken
Bleef vor meneghen wigant,
305[regelnummer]
Ende hem daer toe zijn lant
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Also diepe nam hi dat inne,
Dat hi voer in Ardane,
Daer hem eene ziecheit ane
310[regelnummer]
Quam vanden rouwe groot,
Daer hi omme moeste doot
Bliven, in beide die oghen,
Dat hem dede tgrote doghen.
Ende eer hem wert die doot bekent
315[regelnummer]
Ende het naecte zinen ent,
So gaf hi tlant van Ardane
Eenen bastaert, die hi ane
Der vrouwen wan van Bulioen,
Ende lyede vor tabelioen,
320[regelnummer]
Dat het was zijn ghetroude wijf,
Soet hem riet die keytijf,
Ende het was loghene groot:
Ende daer in so bleef hi doot
Die hertoge Adelaen.
325[regelnummer]
Als die waerheit hadde verstaen
Die edele grave van Couchi,
Vriende, mage verzaemde hi,
Ende voer te Ardane waert,
Om eene eerlike uutvaert
330[regelnummer]
Te doene van zinen oem,
Ende ten rouwe woudi goem
Nemen ende draghen zwart.
| |
[pagina 171]
| |
Menich goet man so wart
Den heere te goede daer.
335[regelnummer]
Selve Karel, dat es waer,
Die Caluwe van Vrankerike,
Die zone van Lodewike,
Ende menich vrome wigant
Maer van Famwele Florant
340[regelnummer]
Ghinc hem af te diere noot,
Daer ne was die trouwe niet groot,
Ende die veysde hem onghesont;
Maer die nijt, die inden gront
Hem stac, was tocusoen.
345[regelnummer]
Maer met menegen hoghen baroen
Es hi comen te Ardane,
Die raucleder hadden ane
(Dat waren die vrienden zine)
Ende daer onder wapine.
350[regelnummer]
Wel hoghelike dat zi quamen
Binnen Deuve, daer zi vernamen
Den steerken bastaert van Ardane,
Die hem noynt die vader ane
Drouch dan hiGa naar voetnoot1) zine doot,
355[regelnummer]
Dat hem quam uut nide groot.
Van Ludeke bisscop Herman
Was zijn oem, d.......Ga naar voetnoot2)
Ga naar margenoot+ Trac boven maten seere,
Om dat hem die vader eere
360[regelnummer]
Dede in zine doot.
Harde meneghen heere groot
Hadde bi hem die bastaert,
| |
[pagina 172]
| |
Die den vader hadde ghehaertGa naar voetnoot1)
Ghelijc zinen sone ghetroutGa naar voetnoot2).
365[regelnummer]
Hine spaerde zelver nochte gout
Jeghen eere, iheghen costGa naar voetnoot3).
Hi peinsde dat wel ghelost
Soude wesen metten lande
Ende metten goede menegherande,
370[regelnummer]
Dat die vader achter hem liet.
Masebrouc waest dat hi hiet,
Om datten dhertoge Adelaen
An ziere moeder wel ghedaen
Wan upter Masen riviere,
375[regelnummer]
Daer hi metter vrouwen fiere
Hem heymelike voer vermeyen
Inder scoender contreyen,
So ghelieve gheerne plien:
Mazebrouc hiet hi uut dien,
380[regelnummer]
Als hi kerstin was ghedaen.
Maer den vader Adelaen
Dien so haette hi toter doot,
Als die was van moede groot,
Tote hi hem zijn lant updrouch
385[regelnummer]
Ende eeren meer dan ghenouch
Dede, dat hine hem trac an
Over ghetrout, dat Herman
Die bisscop, zijn oem, bedreef,
Diere zaerters ave screef
390[regelnummer]
Vor notarise, vor tabelioene,
So hijt wiste wel te doene.
Al waest loghene ende ghedwas,
Dat hi niet ghetrout en was,
| |
[pagina 173]
| |
Was hi heere, wat lacher an?
395[regelnummer]
Van Couchi die vrome man
Die es comen binnen der stede
Met wel groter moghentede,
Maer niet ne quam hi so zaen,
Die uutvaertGa naar voetnoot1) was eerst ghedaen.
400[regelnummer]
Her Mazebrouc entie zine mede
Die zo waren noch in die stede.
Den vromen heere van Couchi
Dien so wellecomden si
Ende alle die met hem quamen,
405[regelnummer]
Dat zi alle in danke namen.
Mazebrouc die zeide: ‘Neve,
Dats u God vele eeren gheve,
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Ende waer omme so hebdi
410[regelnummer]
Aldus langhe ghebeit?
Ghi hadt cleine weerdicheit
Toten hertoghe minen vader,
Dat dinke mi, want al te gader
Mine vrienden, mine maghen,
415[regelnummer]
Die hebbic over vele daghen
Hier binnen deser stat verzaemt;
Ende als ghi niet ne quaemt
Hebbicken eerlike gheaert
Ende ghedaen die uutvaert
420[regelnummer]
Als eenen edelen princhier.
Over niet so comdi hier,
Ende moghet wel weder keeren.
Maer emmer hebdi lettel eeren
Ghedaen den hertoge uwen oem!’
| |
[pagina 174]
| |
425[regelnummer]
Die heere nam der talen goem,
Die men hiet van Couchi,
Ende aldus andworde hi:
‘Cristus Heere! wat horic nu!
Moetic versproken zijn van u
430[regelnummer]
Vor dese heeren! dats mesdaen!
Hadde die hertoge Adelaen
Dusdaneghen zone als ghi zijt,
Ende hijs niet ne heeft ghelijt,
So moeste hi hem emmer scamen.
435[regelnummer]
Hoe eist dat ghi heet bi namen?
Ic peinse dat ghi zijt bastaert,
Want mijn moye Hildegaert
En hadde bi hem noynt kint.
Orghelieus sidi ghesint,
440[regelnummer]
Wel so moghedi bastaert wesen!
Wat onderwindi u van desen,
Minen oem teenegher ure
Vor mi te gheven sepulture,
Die oir bem van zinen lande?’
445[regelnummer]
‘Die werde van eenen cleinen zande,’
Sprac Masebrouc, ‘sone hebdi ane
Den hertochdommeGa naar voetnoot1) van Ardane.
Al hebdi minen vader ende mi
Tlant ontfortst van Couchi,
450[regelnummer]
Boven dat ghine in die lede
Wondet ende daer boven valschede
Ane leit te Parijs,
Ic die zegghe u wel dat ghijs
Ander mare noch sult horen!
455[regelnummer]
Ghetrout kint ende bet gheboren
Bem ic zeker dan ghi zijt,
Al eist dat ghi mi despijt
| |
[pagina 175]
| |
Hebt gheseit dat ic bem bastaert.
(een vers weggesneden).
460[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Nu ter tijt in sine doot,
Vor al dese heeren groot,
Vor bisscoppe, vor tabelione,
Dat ic zijn ghetroude zone
Bem ende oor van zinen lande,
465[regelnummer]
Dies hi mi vor dese wigande
Seghel ende brieve gaf,
Die icker mach toghen af,
Ende dese heeren ter orconde,
Waert so dat ic yemen vonde
470[regelnummer]
Diere woude zegghen jeghen.
Hem so volghes menich deghen,
Diet hem aldaer holpen steerken,
Beide leeke ende cleerken.’
Elkerlijc in zinen houc
475[regelnummer]
Sach upten fellen Mazebrouc
Dor die tale, gheloves mi.
Doe sprac die heere van Couchi:
‘Ghenaden, God ende alle zant!
Mi es hier ontseit mijn lant,
480[regelnummer]
Ende men versprect mi toe
Onwerdelike, ende ic ne weet hoe
Dat ic come an desen rey.
Biden goeden sente Mey!
Dit en es eerstwaerven niet,
485[regelnummer]
Dat mi evele es ghesciet
Ende onrecht ghedaen ende dogen,
Ende jammerlijc belogen,
Dat ic met redenen al verwan.
God die zi ghelooft der van
490[regelnummer]
Ende zijn lieve moeder Marie,
Also ic hope dat si mie
Noch in rechte zullen steerken!
| |
[pagina 176]
| |
Al haddi papen ende cleerken
Tuwer hulpen vele meere,
495[regelnummer]
Die coninc Lodewijc mijn heere,
Die keyser ende coninc zi,
Sal te rechte houden mi
Naest Gode onsen lieven Heere,
Ende mijn scilt ende minen speere,
500[regelnummer]
Daer toe dat ic mi verlate.
Ghine hadt heden dese ommate,
Wane ic wel, gheseit te mi
Onvergouden, haddic ende ghi
Hier ghesijn onder ons tween.
505[regelnummer]
Ende die mijn eerve ende mijn leen
Mi sal ontsegghen ende ontgheven,
Hi die zalre bi zijn leven
Setten ende avontueren!
(twee verzen weggesneden)Ga naar voetnoot1).
Ga naar margenoot+Ne haddic te deser uutvaert
Niet brocht minen jonghen heere,
Ende dese princhen vul der eere,
Die ic niet ne wille beroeren,
515[regelnummer]
Ic soudu van uwer quader voeren
Castien, die ghi ane mi toocht.’
Die heeren zeiden: ‘U ghedoocht,
Ende en maect ons gheen ghevecht.
Die ghene die tmeeste recht
520[regelnummer]
Hevet, het zal hem bliven.
Wine zijn hier comen om gheen kiven,
Maer om der zielen te bidden goet,
Diere God ontfaermen moet,
Ende allen zielen mede!’
525[regelnummer]
Maer die orghelieushede,
| |
[pagina 177]
| |
Dat ghelaet ende dat ghebaer,
Dat die bastaert toochde daer,
Dat was groot boven maten,
Ende dat wonderlijc ghelaten.
530[regelnummer]
Hi en hadde, gheloves mi,
Om den heere van Couchi
Niet ghegheven eene peere,
Dor al dat zijn rechtzweere
Was, ende van bastardien
535[regelnummer]
Van zinen weghe al wildijs niet lyen,
Het moeste nochtan also wezen.
Die menege was vroet van dezen
Binden lande van Ardane.
Die heeren, daer vele lach ane,
540[regelnummer]
Spraken daer ten besten toe,
So dat zi alle schieden doe
Ende meenden dat ziere of
Spreken souden in sconinx hof
Vor die ghenoten vanden lande.
545[regelnummer]
Des anders daghes eene offrande
Dede die heere van Couchi
Ende eene scone uutvaert, dies hi
Hadde lof ende eere,
Ende gaf om onsen Heere
550[regelnummer]
Cloosters ende den armen lieden
Vele goeds. Hi dede ghebieden
Steden ende officyeren
Ende......in allen manieren,
Dat si den fellen bastaert
555[regelnummer]
Masebrouc een penewaert
Goeds noch heerscepien
Comen lieten in ziere voechdien,
Up al dat zi van hem hilden,
Ende vraechdem of si wilden
(twee verzen weggesneden).
| |
[pagina 178]
| |
Ga naar margenoot+ Vor dien tijt was ghesien.
Maer den heere was van dien
Sticke niet gheandwoort,
565[regelnummer]
Die weder keerde rechtevoort
Tote Parijs in die stede,
Daer eene grote ziechede
Lodewike was comen an,
Daer of dat die goede man
570[regelnummer]
Moeste sterven inden hendt.
XVIGa naar voetnoot1) jaer haddi tregement
Ghehadt gheweldichlike
Na zinen vader, den coninc rike,
Ende in dat jaer dat hi staerf.
575[regelnummer]
Sine lieden waren te diere waerf
Seere drouve boven maten,
Heeren, vrouwen van allen staten,
Omme des conincs ziechede;
Want zine goedertierhede
580[regelnummer]
Ende zine grote gherechticheit,
Sine doghet, zine edelheit,
Die was boven maten groot.
Hi hadde na zijns vader doot
Tlant in vreden wel ghehouden
585[regelnummer]
Enten jonghen enten ouden
Recht ende wet ghedaen,
Dies hi hadde lof ende eere ontfaen.
Ende die wile zekerlijc
Dat die coninc Lodewijc
590[regelnummer]
Siec was ende onghesont,
Was die grave namecont,
Die vrome heere van Couchi,
Sinen soeten lieve bi,
| |
[pagina 179]
| |
Die welke hadde al zine memorie.
595[regelnummer]
Maer ons bewijst die istorie,
Dat Masebrouc, die felle bastaert,
Bin diere tijt dede zinen aert
Met die hem ghinghen ane
In dat lant van Ardane.
600[regelnummer]
Van Hoy was hi behoeder
Ende heere bleven na ziere moeder
Ende vanden lande van Bulioen.
Harde menich vrome baroen
Bestoet hem vander moeder ziden,
605[regelnummer]
Maer onder den keyser te dien tiden
Woenden zine maghen meest.
Al dat lant van.......Ga naar voetnoot1)
Dat so haddi verwoorven:
Van zinen oom waest hem verstorven,
610[regelnummer]
Die ziere moeder broeder was.
Van Goten die grave rasGa naar voetnoot2)
Dat so was zijn oudervader.
Het bestoet hem meest algader
(een vers weggesneden).
615[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ende het was die broeder sijn,
Van Tarase Triestram.
Dese waren alle gram,
Dat die heere van Couchie
Soude willen die heerscapie
620[regelnummer]
Hebben te male van Ardane,
Ende haren broeder uter bane
Steken ende bastaert maken.
| |
[pagina 180]
| |
Nochtan wisten si die zaken
Wel dat hi was bastaert,
625[regelnummer]
Maer ten hoochsten weghe waert
Wouden zine helpen bringen,
Want scone waren hare dingen,
Dat ziere ave zaerters groot
Hadden ende in die doot
630[regelnummer]
Die ghifte vanden vader zijn,
Ende hiere in dede zinen fijn,
Bi scalken ende bi lozen rade,
Als die hadde cleine scade
Yet te doene cleine of groot,
635[regelnummer]
Want die over felle doot
Hem te stuer was ende te wreet.
Ende te male zijn secreet
Was die bisscop Herman,
Daer zijn uterste wille ghinc an,
640[regelnummer]
Omme dies hijs hadde te bat,
Ende hi mede anden scat
Deelde ende an die tresorie.
Die bastaerd zijn neve ende hie
Warens eens harde wel.
645[regelnummer]
Si waren beide scale ende fel,
Ende Masebrouc die steereste was
Van al dien lande, ghelovet das,
Out van XXIIII jaren.
Hine haddem niet willen vervaren
650[regelnummer]
Van sterken lieden zevene,
Om te rovene vanden levene,
Haddi hem ghedreghen nijt
Ende ghehadt hadde in een crijt.
Ghemeenlike zine maghen
655[regelnummer]
Woudene helpen ende draghen,
So si daden wel anschijn,
Want met hem zi ghevaren zijn
| |
[pagina 181]
| |
Dor dat lantscap van Ardane,
Om haren neve te helpen der ane
660[regelnummer]
Ende machtich te maken vanden rike.
Si quamen also moghendelike
Dor dat lant ende in die steden,
Ende met so sconen reden
Van brieven ende van zeghels met,
665[regelnummer]
Dat siGa naar voetnoot1)..................
Ga naar margenoot+ Ende daer toe alle officyere
Ende clergie alretiere,
So dat zi sonder letten meere
Al daer ontfinghen over heere
670[regelnummer]
Masebrouke van Bulioen,
Die hem dede vernamen doen
Met ziere niewer heerscapien
Bi rade vander baronien.
Om dat te zeere darewaert
675[regelnummer]
Dat luut drouch van eenen bastaert,
So wart hi ghenaemt Reinier
Onder alle die princhier
Ende voort onder die clergie;
Ende ware oec yemen die
680[regelnummer]
Hem die eerste name gave,
Hem zouder toren comen ave,
Up dat hijt gheweten conde,
Ende waer men oec dien name vermonde,
Dies ne droughi hem niet ane.
685[regelnummer]
Binden lande van Ardane
Was hi over heere ontfaen;
Si worden hem alle onderdaen
Van eerven ende van leeneGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 182]
| |
Beide groot ende cleene
690[regelnummer]
Si hem alle manscap deden
Te Deuve binnen der goeder steden,
Twelke was die hooft stat.
Harde blide was omme dat
Die hertoghe Reinier,
695[regelnummer]
Die fel was ende putertier
Ende oec hovermoedich zeere.
Hine kende gheenen heere
Up wiens moghenteit hi hachte,
Mids zinen hoghen gheslachte,
700[regelnummer]
Dat hem wel woude mede.
Over mids der moghentede
Van zinen lande, van ziere namen,
So hoofden zi an hem te zamen,
Want hi was een heere groot.
705[regelnummer]
Hem dochte oec dat zijn ghenoot
Niet ne leefde verre no bi,
So hovermoedich so was hi.
Als hertoge was die putertier
Ende hi was ghenaemt Reinier,
710[regelnummer]
Ghelike ghi horet bedieden,
So waren daer eneghe lieden,
Die de vrome grave reine
Hadde verlost te Brunensteine,
Daerse die mordenaers felloen
715[regelnummer]
Hadden ligghende int prisoen.
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+ Van den heere van CouchiGa naar voetnoot1)
Hadden ontfanghen daer,
Dreven zi een drouve ghebaer,
720[regelnummer]
Dat zi hadden andren heere.
Si wisten wel die loze keere,
| |
[pagina 183]
| |
Die mer onder dume dede,
Ende datmer vortijts zede
Van Masebrouke van Bulioen;
725[regelnummer]
Maer Adelaen die baroen
Die woude hem niet trecken an,
Om dat zijn moeder eenen man
Hadde als hi was gheboren.
Maer als der vrouwen quam te voren
730[regelnummer]
Die doot ende soe sterven zoude,
Ende hi was van cleinder houdeGa naar voetnoot1),
Gaf zoene al doe Adelane,
Dies zi andren te verstane
Harde wel conden doen,
735[regelnummer]
Al was hiGa naar voetnoot2) die felloen
Al doe worden ghetrout kint:
Dies si waren gram ghesint
Al die ghene, gheloves mi,
Die vanden heere van Couchi
740[regelnummer]
Verlost waren, als ic zede,
Ende meenden dat si die waerhede
Den grave zouden overdragen.
Twee ghesellen, twee ghemagen,
Streken henen so verre dat zi
745[regelnummer]
Comen sijn te Couchi,
Maer zi en vonder niet den heere.
Sonder yet te letten meere
Trocsi te Famweele waert,
Want hem lieden was verclaert,
750[regelnummer]
Dat zi al daer vinden zouden
Haren heere, den vromen bouden.
Beide traken zi te zamen
Also langhe dat zi quamen
Binnen der stat van Famweel.
| |
[pagina 184]
| |
755[regelnummer]
Si trocken binnen den casteel
Beide te gader, al daer si
Vonden den heere van Couchi.
Si cnielden vorden vromen man
Ende spraken hem met groeten an.
760[regelnummer]
Hi was diese wel ontfinc
Ende vraechdem of si eenege dinc
Al daer an hem begheerden.
Si zeden: ‘Heere, van groter weerden,
Ende dor bringhen eenen mare,
765[regelnummer]
Daer wi omme drouve ghebare
Hebben dat het es ghesciet
(een vers weggesneden).
Ga naar margenoot+...................Ga naar voetnoot1)
Willen wijs u te kennen doen.
770[regelnummer]
Alle die ghene van Ardaen
Hebben over heere ontfaen
Den hertoghe Reiniere.’
Die grave andworde sciere:
‘Wat Reiniere es dat?’
775[regelnummer]
‘Heere, men mach die waerheit plat
Niet segghen: hets die bastaert,
Die Mazebrouc was vermaert,
Maer Reinier es hi nu ghenant.
Als hi heere wart int lant,
780[regelnummer]
Was deerste name of ghedaen.’
Als die grave dat hadde verstaen,
So zlouch hi zijn hovet neder
Ende over een stic hief hijt up weder.
Claghelike hi doe zede:
785[regelnummer]
‘Ende moetic emmer boeshede
Vinden an mine naeste magen!
Dies so moetic Gode clagen,
Want ics niet ne hebbe verdient.
| |
[pagina 185]
| |
Alle die vremde zijn mi vrient,
790[regelnummer]
Mine maghe zijn mi viant.
Mijn vader ontgaf mi mijn lant,
Mijn oem hevet mi oec ontgheven
Dat mi van rechten ore es bleven,
Tgoede lant van Ardane,
795[regelnummer]
Dat hem heeft ghetrocken ane
Een bastaert, daer ic niet af ne weet
Die waerheit of hi mi besteet.
Al ware hi bastaert van Adelane
Ende hijt hem ghedreghen ane
800[regelnummer]
Hadde in zine doot
Met valscheden die es groot,
En mochte van gheenre weerden zijn,
Het en ware biden wille mijn,
Diere noynt toe dede consent.
805[regelnummer]
Bi Gode den Heere omnipotent!
Ic hiet..........stichten brant
Met..........in Ardanenlant
.................na dede,
So men wel wet die waerhede.
810[regelnummer]
Maer ic sal................
Verherghen doen alle ArdaneGa naar voetnoot1)!
So gruwelijc was nie ghesien,
Dat zi hebben onthervet mien
Boven dat ic hem verboot,
815[regelnummer]
Dat si cleine nochte groot
Niet ne ghaven den bastaertGa naar voetnoot2).’
Also gram dat hi waert
| |
[pagina 186]
| |
Tweede fragmentGa naar voetnoot1).
Ga naar margenoot+ (de bovenrand der kolom, zes verzen, weggesneden).
Die voer eerst te Brunesteine,
Te besiene hoet ghestaen
Was metten goeden ridder Lucaen,
1235[regelnummer]
Die in goeden poynte was.
Ende van danen voer hi ras
Om te zine te Couchi.
Sinen lieden claechde hi,
Hoe dat menne woude ontheerven;
1240[regelnummer]
Daer si wouden voren steerven
Sine goede lieden eere.
Dies hem zeide danc die heere.
Te Ghuse so voer hi daer naer,
Daer hi claghe int openbaer
1245[regelnummer]
Dade over den bastaert.
Sine lieden onvervaert
Seiden ‘Heere, als ghi wilt
Ontdecken uwen edelen scilt
Ende ontwinden uwen vane,
1250[regelnummer]
Om te vaerne up Ardane,
So willen wi alle zijn bereet.’
Die heere heeft hem danc gheseit
In wel vriendeliker wijs.
Van danen voer hi te Parijs,
1255[regelnummer]
Ende eer hi te Parijs toe quam,
Onder weghen hi vernam,
Dat die coninc Lodewijc
Versceden was van erderijc
| |
[pagina 187]
| |
Ende te Gode waert ghevaren.
1260[regelnummer]
Dat waren hem die droufste maren,
Die hi nye hoorde in al zijn leven.
Ay God! wat rouwen was ghedreven
Al doe vanden goeden man!
Te weenen dat hi began
1265[regelnummer]
Also bitterliken zeere.
Hi claechde den goeden heere,
So hi wel te rechte mochte.
Hi zeide: die de weerelt zochte
Dore, hine hadde vonden
1270[regelnummer]
So goeden man in zinen stonden.
Daer an dat hi seide waer.
Groten rouwe, groot mesbaer
Mochten zi driven wale,
Sine lieden alle te male,
1275[regelnummer]
Om den goeden Lodewijc.
Van Couchi die grave rijc
Ga naar margenoot+ (zes verzen weggesneden).
So ghebaerden zi ghemeene,
Beede groot ende cleene,
1285[regelnummer]
Jonghe, oude, leeke, cleerken.
Niewer so ne mochtemen merken
Anders dan rouwe ende verdriet.
Van Couchi dat vrome diet
Quam verslooftGa naar voetnoot1) in ghereden.
1290[regelnummer]
In zine herberghe binder steden
Es hi haestelijc ghevaren
Hi beete zonder eenich sparen
Ende es te hove ghegaen,
| |
[pagina 188]
| |
Daer die coninc was ghestaen
1295[regelnummer]
In eenre riker ymbarenGa naar voetnoot1).
Sine conduten alle waren
Vul specien van zoeter guere,
Ende ghezuvert sine ymmuereGa naar voetnoot2).
Die balsemen ghaven zoete lucht.
1300[regelnummer]
Die vrome recken van hogher tucht
Stonden daer in eenen rinc
Bi Kaerle, den jonghen coninc,
Die men den Caluwen hiet,
Die welke ne finierde niet
1305[regelnummer]
Van groten rouwe dien hadde hi.
Die edele heere van Couchi
Die so heeften al daer ghegroet
Ende die ander heeren goet,
Die daer bi hem waren ghestaen,
1310[regelnummer]
Van wien dat hi wel was ontfaen
Ende vanden jonghen coninc mede,
Diene bi hem al daer dede
Staen, want hi was een ghenoot.
Mantel ende sorcoet,
1315[regelnummer]
Cousen ende oec caproen
Was schiere brocht den ridder coen,
Ende al van fluweele zwart,
Dat hem daer ghegheven wart,
Dat hi haestelike dede an
1320[regelnummer]
Al weenende, die goede man,
Dat zi wel mochten cleine ende groot
Merken dat hem sconincx doot
Harde zeere ter herten ghinc.
Karel, die jonghe coninc,
1325[regelnummer]
Hadde zine messagiere
| |
[pagina 189]
| |
Ghesent an alle zine princhiere,
Ghenoten, ondersaten, mannen,
Ga naar margenoot+ (zes verzen weggesneden).
An prelaten hoghe vermert
1335[regelnummer]
Was ghesent over al.
Die boden waren sonder ghetal,
Die men sende verre ende bi.
Te Famweele waren si
Ghesent an die edele vrouwe,
1340[regelnummer]
Die welke hadde groten rouwe
Om den heere haers neven doot.
Nu hoort onhovesschede groot
Van Florante haren man.
Alsmen hem die mare an
1345[regelnummer]
Vanden doden coninc brochte,
So peinsdi ende dochte
Datter zijn vrouwe niet soude varen,
Omme dat zoe den vromen baren
Daer soude vinden van Couchi,
1350[regelnummer]
Daer soe tonghemake bi
Soude wesen harde zeere.
Maer selve so bereide hem die heere
Om te vaerne te Parijs.
Ende als die vrouwe was wijs
1355[regelnummer]
Dat hi varen soude alleene,
Ende hi groot nochte cleene
Haer ne zeide vander vaert,
Was in doghene die vrouwe waert.
Peinsende boven maten zeere,
1360[regelnummer]
Sprac aldus die vrouwe: ‘God Heere!
Ghevroeden mach ic ende weten,
Dat ic bem wel zaen vergheten,
Coninc heere, om uwe doot.
God bringhe uwe ziele uut alre noot
1365[regelnummer]
Ende verdse vander hellen gracht!
| |
[pagina 190]
| |
Ic bem al nu te min ghehacht
Met minen heere den grave Florant,
Om dat ghi doot zijt, vrome wigant.
Mi dinke dat hi heeft onwaert,
1370[regelnummer]
Dat ic zoude varen ter nutvaert,
Daer toe dat ic bem ghebeden.
Dat bediet vander reden
Dat zo mach ic weten wale.’
Doe zende soe ten zelven male
1375[regelnummer]
Om haren heere dat hi quame,
Maer het was hem onghename,
Hine wouder comen niet.
Doe ghinc twivelike diet
Ga naar margenoot+ (zes verzen weggesneden).
1385[regelnummer]
Eeneghe lieden die daer zijnGa naar voetnoot1),
VanGa naar voetnoot2) wien ic den neve mijn
Hebbe verlorenGa naar voetnoot3), om dat hi sede
Van uwer onghestadichede,
Daer an dat hi niet ne looch.’
1390[regelnummer]
Die vrouwe was van moede hooch.
‘Quaet gheseit mach lettel baten,’
Sprac die vrouwe: ‘wilt u ghematen,
Heere, te sprekene zulke woort;
Want, heere, brochte een ander voort
1395[regelnummer]
Die tale, ghi zouter wrake of nemen,
Ende hoe moechdi dan ghetemen
Te peinsene in uwer herten gront
Of te sprekene metter mont
Vanden ghenen in eneghen keere
1400[regelnummer]
Quaet, die noyt na uwe onneere
Stoeden noch na uwe blame?
| |
[pagina 191]
| |
Ghi mocht den zulken inder fame
Bringhen, het ware beter ghelaten.
Heere, dies wilt u ghezaten
1405[regelnummer]
In eenen edelen reynen ghedachte.
Biden Heere die mi ghewrachte
Met ziere heilegher moghenteden,
Ic hebbe toten daghe van heden
Ghedaen als eene goede vrouwe
1410[regelnummer]
Ende ghequijt die zelve trouwe,
Die ic u beloofde wilen eere,
Als ic u nam teenen heere,
Ende sal oec eewelike,
Tote ic sceede van erderike.
1415[regelnummer]
Ende noch en es hi niet gheboren,
Die mi anders leide te voren
Dan doghet ende reinicheit.
Het soude mi oec wesen leit,
Haddic an yemen anders vonden.
1420[regelnummer]
God late mi leven mine stonden
Ghelijc dat ic hebbe ghedaen,
Sone sal ic gheene blaemte ontfaen
Met verdiender waerheit.
Ende heeft yemen yet gheseit
1425[regelnummer]
Anders, dat heefti becochtGa naar voetnoot1).
Ende, heere, waerdi wel bedocht,
Ghine zout dies vermanen niet.
U neve was een evel diet
Ende stoet altoes na mine blame.
1430[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ghi peinst lettel om die vrame,
Die wi hebben, ic ende ghi,
Vanden heere van Couchi
Ontfangen inder tijt verleden.
| |
[pagina 192]
| |
Al ware een feyt uut haesticheden
1435[regelnummer]
Ghevallen, dat wel ware verdient,
Soudi daer omme zulken vrient
WillenGa naar voetnoot1) verweerken, segt mi,
Als die heere es van Couchi?
RedeneGa naar voetnoot2) kent, ic bids u zeere.
1440[regelnummer]
Heeft hi doot den valschen heere,
So heeft hi u dat lijf behouden:
Es dan die zoene niet wel vergouden?
Ende miere zuster behilt hi tleven
Ende Zampaengen, dat ons es bleven,
1445[regelnummer]
Daeromme dat icken minnen moet.
Ende die hem anders jan dan goet,
Evel so moet hem ghescien!
Ende ewelijc sal hi van mien
Ghemint zijn zonder dorpernie.
1450[regelnummer]
Ende, bider maghet sente Marie!
Ic zal varen inden rouwe,
Als eene ongheblaemde vrouwe,
Ende die bem vanden naesten bloede,
Dies mi wee mach zijn te moede,
1455[regelnummer]
So watter yemen omme doet!’,
Doe keerde haer die vrouwe goet,
Die der tranen vele ontsprongen,
Dat den ouden enten jongen
Deerde diet zaghen an;
1460[regelnummer]
Ende Florant, die hoghe man,
Die veranderde in die tale.
Hi keerdem omme te dien male.
Hem ne stoet den evelen moet
Niet an vander vrouwen goet,
1465[regelnummer]
Noch vanden heere van Couchi,
| |
[pagina 193]
| |
Maer in die herte so ne was hi
Niet ghepayt als te gronde.
OnnaGa naar voetnoot1) was die felle wonde
Ghenesen die hi hadde ontfaen.
1470[regelnummer]
Sine vaert bereeddi saen
Om te vaerne te Parijs;
Ende die edele vrouwe jolijs
Van minnen ende daer toe vul rouwen
Si dede eenen waghen bouwen.
1475[regelnummer]
Ic wane men so rikelike
Vonden hadde in Vrankerike,
Noch daer toe scauwen moghen,
Met zwarten fluwele overtoghen.
Al des ghelike so was zi,
1480[regelnummer]
Ende alle die haer waren bi
Ga naar margenoot+ Waren alle zwart flueelijn.
Die cussine waren pellerijn
Swart, die daer binnen laghen.
So wat dat was anden waghen,
1485[regelnummer]
Was van dierbaren ghetauwe
Ende al ghedaen na den rauwe.
Die perde, die ghingen int lymoen,
Adde die werde vrouwe doen
Alle over cleeden met moredeGa naar voetnoot2),
1490[regelnummer]
Ende die vrome ridderen mede
Entie andre meysnieden
Waren alle zwarte lieden,
Die den waghen volchden naer.
Het was een drouvelijc ghebaer,
1495[regelnummer]
Met oghen te scouwene an
| |
[pagina 194]
| |
Den waghen ende zijn ghespan
Ende diere hoorden toe.
Die vrouwe es up gheseten doe,
Den andren dach, zi u bekant,
1500[regelnummer]
Naer dien dat die grave Florant
Was ghesceeden uter steden,
Die welke so langhe es ghereden,
Dat hi es comen te Parijs,
Als hem toe horde in diere wijs,
1505[regelnummer]
Want hi was een machtich heere.
Meneghe vrouwe ende menich heere
Sachmen comen binder steden.
Die heere van Couchi hi dede
Nauwe wachten ende spien
1510[regelnummer]
Om dat wivelijc engien
Ende om den grave, haren man,
Of zi alle beide dan
Ten groten rouwe souden comen.
Die heere die was doe vernomen
1515[regelnummer]
Comende, maer die vrouwe niet,
Twelke den heere was bediet.
Qualike, dies ghelovet mi,
Mochte doe die heere van Couchi
Drouver wesen dan hi was,
1520[regelnummer]
Bi dies hi beduchte hem das
Dat der vrouwen yet mesquam,
Ende dat up haer gram
Om zinen wille was Florant,
Dies men an den wigant
1525[regelnummer]
Werden mochte wel gheware.
Drouver was zijn ghebare
Om die weerde vrouwe menjoot,
Dan soe was om die doot
Vanden coninc Lodewike.
1530[regelnummer]
Nochtan was die ridder rike
| |
[pagina 195]
| |
Om die doot drouve zeere
Ga naar margenoot+ Vanden coninc, sinen heere.
Doe dien rouwe te gader quam,
So waest dat men an hem vernam
1535[regelnummer]
Dalre rouwelijcste ghebaren
Van hem allen diere waren,
Beide van leeken ende van cleerken,
Dat die meneghe began merken.
Het zeiden oec lieden ghenouch,
1540[regelnummer]
Dat hi meeren rouwe drouch
Dan Karel die Caluwe dede,
Maer zine wisten die waerhede
Van al niet ende den gront.
Maer in wel corter stont
1545[regelnummer]
Slakede een deel den rouwe.
Die mare quam dat die vrouwe
Comen was binnen der stat,
So zimperlijcGa naar voetnoot1) dat vor dat
Noynt ne was sghelijcs ghesien.
1550[regelnummer]
Seere so verblijdde doe van dien
Die vrome heere van Couchi,
Want den staet der vrouwen vry
Die was harde zeere gheprijst
Ende met vinghers na ghewijst
1555[regelnummer]
Boven hem allen die daer quamen.
Die vrouwe van hogher namen
Die voer sonder letten meere
Ter herberghen van haren heere.
Redene waest ende bediet,
1560[regelnummer]
Dat zoene woude scuwen niet:
Der vrouwen hoort omoedicheit
Ende daer toe onderdanicheit,
Ende so zoe meerre zi,
| |
[pagina 196]
| |
So het haer bet, gheloves mi,
1565[regelnummer]
Toehoort omoedicheit,
Na de materie der edelheit.
Teen en dochte nichte meeGa naar voetnoot1)
Sonder tander dan in die zee
Een dochte zonder scip of boot,
1570[regelnummer]
Of in een ander water groot,
Daer hi dore woude varen
Sonder quetsen vanden baren.
Hoe dat zijs eens ghedrougen,
Dat en can ic niet ghevougen,
1575[regelnummer]
Weder vrouwe nochte heere.
Ter materien ic weder keere.
Als die vry edele baren,
Diere toe ghebeden waren,
Comen waren entie vrouwen,
1580[regelnummer]
Doe so mochtemen anescouwen
Den doden coninc van Parijs
Ten clooster waert van SenteGa naar voetnoot2) Denijs
Ga naar margenoot+ Met siere dierre sepulturen
Voeren te diere uren.
1585[regelnummer]
Daer was menich edel man,
Die zine wapine hadden an,
Ghelijc of zi waren doot.
Wel C orsse van prise groot
Waren daer teenre scaren,
1590[regelnummer]
Die metter wapine verdect waren,
Verkeert staende ende averecht,
Of zi hadden in een ghevecht
Verwonnen ghesijn ghemeenlijc,
So die coninc van Vrankerijc
| |
[pagina 197]
| |
1595[regelnummer]
Verwonnen was vander doot.
EndeGa naar voetnoot1) die orsse van leden groot
Also drouvelike ghinghen,
Dat hem die hoofde neder hingen
Schinende toter eerden toe.
1600[regelnummer]
Die heeren ende die vrouwen doe
Also drouveliken naer
Quamen in haer ghebaer,
Dat het ne was wijf no man,
Diese zach met oghen an,
1605[regelnummer]
Hine moeste weenen daer.
Die tordsen maectent also claer,
Die mer voren voerde ende drouch,
Dat het wonders ware ghenouch
Te zegghene na der waerhede.
1610[regelnummer]
Al hadde eene grote stede
Met alle ghesijn in viere,
Was te ziene die maniere.
Aldus ende in deser wijs
Sijn si comen te Sente Denijs,
1615[regelnummer]
Daer die kerke jeghen berecht
Was ende altemale ontdectGa naar voetnoot2),
Dor die vlammen vanden viere,
Daer die kerke mede schiere
Hadde verbrant ende ontsteken.
1620[regelnummer]
Ic wane men noyt horde spreken
Van so rikeliker uutvaert.
Die clerke van constegher aert
Songhen al daer Requiem.
Die abdt dede, also hem
1625[regelnummer]
Toe hoorde, den dienst ons Heeren.
| |
[pagina 198]
| |
Men ne dorste hem niet leeren
Wat hi doen zoude ende laten.
Die hoghe bisscoppe, die prelaten,
Die rike abten entie monken,
1630[regelnummer]
Die dekene entie canonken,
Die Caermers, die Jacopine,
Die Minderbroeders, die Augustine,
Die Wilgemine, die Zartroes,
Ga naar voetnoot+ Slichte papen na haerre voes,
1635[regelnummer]
Dyaken ende subdyaken,
Costers, clerken, wat gheraken
Ten chore conde of daer bi,
Of ten stagen al daer zi
Boven den chore mochten staen,
1640[regelnummer]
Hebben haer beste daer ghedaen
Over die ziele vanden heere
Ende tsiere conincliker eere.
Sulc zanc bovenGa naar voetnoot1), zulc tenoor,
Was nie ghehort in eenen choor,
1645[regelnummer]
Sulc cant ende zulc discant.
So goet musiker ne was int lant,
Die te rechte hadde verstaen
Die conste diere was ghedaen:
Soe was so menichfout.
1650[regelnummer]
Daer zonghen jonghe, daer zongen out,
Daer zonghen claer, daer zongen rude,
| |
[pagina 199]
| |
Daer zonghen stille, daer zongen lude.
Al die menegherande zoen
Was te hoorne groot bordoenGa naar voetnoot1),
1655[regelnummer]
Der ghelijc men noynt becande.
Maer alst quam ter offrande,
So ghinct eerst ten ziene waertGa naar voetnoot2)
Die offer, die uut hogher aert
Was ghestelt na den tijt.
1660[regelnummer]
In een coninclijc abijt
Was die scilt van Vrankerike
Gheoffert ende der ghelike,
Dat der wapinen hoorde toe.
Want den coninc mochtemen doe
1665[regelnummer]
Sien in der ymbareGa naar voetnoot3),
Of hi in levenden live ware,
Ende in ziere vulre wapine,
Of een in die stede zine
So hadden gheset die wigande,
1670[regelnummer]
Ghelijc dede hi zine offrandeGa naar voetnoot4).
Ende alle gader zine ghenoot
ToomdenGa naar voetnoot5) met rouwen groot,
Of hi hadde ghezijn in live.
Die heeren ende die edele wive
1675[regelnummer]
Offerden al daer deen na dander.
Vanden coninc Alexander
| |
[pagina 200]
| |
No vanden coninc Darijs
Sone was in gheenre wijs
So scone uutvaert ghedaen.
1680[regelnummer]
Die materie doet verstaen,
Dat die vrouwe Beatrijs
Van Famwele in zulker wijs
Al daer hare offrande dede,
Datmen ghemeenlijc zede:
1685[regelnummer]
Al hadde zoe zekerlike
Ga naar margenoot+ Coninghinne van Vrankerike,
Of des conincx moeder ghezijn
Ofte zuster na den schijn,
So ne mochte vrouwe Beatrijs
1690[regelnummer]
Haer devoor in gheere wijs
Edeliker hebben ghedaen.
Dominicus die was ghestaen
Der ymbaren ander ziden,
Ende zach die vrouwe liden,
1695[regelnummer]
Die up hem drieuGa naar voetnoot1) haer ogen daer
In een zimperlijcGa naar voetnoot2) ghebaer,
Dat den heere was bequame.
Die vrouwe van hogher name
Was van tweenGa naar voetnoot3) priesters daer gheleet,
1700[regelnummer]
Die met rouwen was ghecleet
Elc toter erden in zijn abijt.
Die vrouwe was te diere tijt
Vanden heeren meer gheprijst
| |
[pagina 201]
| |
Ende met vingheren ghewijst
1705[regelnummer]
Dan alle dandre die daer quamen.
Die jonghe coninc, hoghe van namen,
Wiste haer des groten danc.
Die offrande gheduurde lanc,
Ende also was ghedaen,
1710[regelnummer]
So es men daer vort ghegaen
Inden dienst lofsam,
Ende als hi ten hende quam,
So ghinc hi ter tommen waert.
Ic wane dat van zulker aert
1715[regelnummer]
Noch van zulker maniere
Nie tomme was ghewrocht so diere.
Dat ghesteente ende dat gout,
Dat daer ane was ghebout
Ende van meesters hant ghewrocht,
1720[regelnummer]
Dat en haddemen niet ghecocht,
Dat wanic wel, om eene chyteit.
Daer was onder eerst gheleit
Sijn wijf, die edele coninghinne,
Karels moeder, ende uter minne
1725[regelnummer]
Wilde hire onder ligghen daer.
Daer was harde menich jaer
Ghewrocht over die tomme diere
Van hoghen meesters meneghertiere.
Ystorien waren daer an ghewrocht:
1730[regelnummer]
Hi moeste wezen wel bedocht,
Diese te rechte zoude nomen.
Hine hads oec niet te hoofde ghecomen
Die ghene dies pine hadde bestaen,
Ende ic wilt oec overzlaen
1735[regelnummer]
Vander tommen dat jugement,
Omme dat mi niet bekent
Daer of es dat ondersceit.
Ga naar margenoot+ Onder die tomme was gheleit
| |
[pagina 202]
| |
Die coninclike dode lichame,
1740[regelnummer]
So der eeren was betame.
Tgout, die orssen ende twas,
Ende die wapine diere was
Gheoffert, was eens heeren goe
Weert, also ic verstoet,
1745[regelnummer]
Ja eens groots heeren rike.
Die clooster was eewelike
Te beter vander offrande.
Doe zo keerden die wigande
Met Kaerle weder te Parijs,
1750[regelnummer]
Ende die vrouwen. In hogher wijs
Ghinghen zi te zamen eten.
Die jonghe coninc, vul der weten,
Die zo dancte elken heere
Ende elker vrouwen vul der eere,
1755[regelnummer]
Die zi hem daer hadden ghedaen.
Na maeltijt zijn si ghegaen
Te rade up alle dinc,
Ende wanneer men den coninc
Binnen Riemen cronen woude.
1760[regelnummer]
Daer so drougen die heeren boude
Eens, so ic u zegghen mach,
Upten heilegen DertiendachGa naar voetnoot1)
Naest comende, dat die offrande
Die coninghen uut vremden lande
1765[regelnummer]
Daden onzen lieven Heere:
Dat was een dach van groter eere.
Daertoe waren zi ghemeene
Vermaent, groot ende cleene,
Die der cronen hoorden toe,
1770[regelnummer]
Dat zi wel onthilden doe.
Ende als ghesceeden was den raet,
| |
[pagina 203]
| |
Die vrome heeren haer ghelaet
Hilden met elc andren daer
Ende metten vrouwen vorbaer.
1775[regelnummer]
Van Famwele die vrouwe vri
Sprac metten heere van Couchi
Ende zeide hem haren staet,
Ende hi haer weder zinen raet
Ende altemale zijn belanc,
1780[regelnummer]
So dat die vrouwe haren ganc
Vor den jonghen coninc dede,
Ende bat hem met haerre bede,
Dat hi haren man in dien
Wilde hebben, dat haer mochte ghescien
1785[regelnummer]
Ruste ende pays na haer verdienen,
Ende hise niet woude ontzienen
In rusten, in payse noch in eeren,
Noch oec haren staet ontkeeren,
Ga naar margenoot+ Ende hi haer dade der ghelijc
1790[regelnummer]
So hi bi den coninc Lodewijc,
Sinen lieven vader, dede.
Ende voort bat zoe hem mede,
Dat hi name te hem waert
Vander doot van Eduwaert,
1795[regelnummer]
Dien die heere van Couchi
Stac om die redene dat hi
Hem scande zeide ende blame.
Den coninc was wel bequame
Die bede die de vrouwe bat,
1800[regelnummer]
Ende harde cortelijc na dat
Hi den grave Florant ontboot.
Doe zeide hem die heere groot:
‘Weet, van Famwele Florant,
Dat mi wel es becant,
1805[regelnummer]
Dat ghi hebdt eene vrouwe fijn,
Die alre liefste nichte mijn,
| |
[pagina 204]
| |
Die mi van zibben mach bestaen
Ende mi vele eeren heeft ghedaen.
Dies biddic u dat ghise eert
1810[regelnummer]
Ende niet vermindert maer vermeert.
Dadi anders het ware quaet,
Ende, biden Heere daert al an staet!
Het ware mi van herten leet,
Want ic gheen liever nichte weet.
1815[regelnummer]
Mijn vader mindese, so doe ic mede.
Ende voort weet die waerhede,
Dat die heere van Couchi
Seere es ghemint met mi,
Ende hi es oec te minen live;
1820[regelnummer]
So dat ic van eenen ghekive
Hebbe ghehoort in u hof,
Daer manslacht es comen of,
Dat mijn vrient zoude hebben gedaen.
Die waerheit hebbic wel verstaen,
1825[regelnummer]
Dat hi minders niet ne mochte.
Harde goet dat mi dochte
Dat ghi peinset om oude daden,
Daer u die ridder wel in staden
In uwer noot heeft ghestaen,
1830[regelnummer]
Ende wies hier es mesdaen
Dat ghi dat te mi waert keert,
Ende ghi elc andren eert,
So ghi vortijts hebdt ghedaen;
Want vanden heere, wilt verstaen,
1835[regelnummer]
Mach u comen gheen achterdeel.’
Doe cnielde die heere van Famweel
Ende zeide: ‘Heere, wies ghi ghebiet,
Willic doen ende anders niet,
Ende en staet mi oec te doene.’
1840[regelnummer]
Ga naar margenoot+. Dus maecte die jonghe coninc zoene
Vanden heere van Couchi
| |
[pagina 205]
| |
Ende vander vrouwen vri
Ende vanden heere Florant,
Daer niemen of was becant
1845[regelnummer]
Dan hem vierenGa naar voetnoot1) namelijc,
Daer die coninc van Vrankerijc
Harde wel ane dede.
Ende Florant hilt zinen vrede
Ende dede ziere vrouwen eere,
1850[regelnummer]
Ende tyede hem beiden niet meere,
Weder stille noch openbare,
Ende hine wouder gheene mare
Van niemen of horen meere,
Anders dan doghet ende eere.
1855[regelnummer]
Maer wat hi int herte drouch,
Beide spade ende vrouch,
Dat so condi helenGa naar voetnoot2) wale,
Ende dat was vernoy ende quale,
Dat hi zeder wel anschijn
1860[regelnummer]
Dede der vrouwen fijn
Naer die doot van haren lieve,
Daer die vrouwe bi in grieve
Quam vander bitter doot,
Dat scade was ende jammer groot,
1865[regelnummer]
Maer doch staerf zoe dor die minne.
Die heeren die te Parijs inne
Ter uutvaert doe waren comen,
Hebben alle orlof ghenomen.
Kerstinheit ghemeenlike
1870[regelnummer]
Wart naer die doot van Lodewike
Harde zeere te onvreden.
Beide lant ende steden
Die so worden in ghescille,
| |
[pagina 206]
| |
Ende die van Rome hadden wille
1875[regelnummer]
Dat zi eenenGa naar voetnoot1) keyser wouden
Maken, ende dien zelve houden
Machtich binnen harer steden.
Mids harer groter moghenteden
Maecten zi eenen keyser doe,
1880[regelnummer]
Welken keyser dat viel toe
Altemale Lombardien,
Toscane, Romenien,
Almaengen ende Oostrike,
Ende hi wan moghendelike
1885[regelnummer]
Die steden diere hoorden toe,
Dat Karel die Calewe doe
Conde beletten niet,
Die dat keyserikeGa naar voetnoot2) liet
Varen an zinen danc.
1890[regelnummer]
Sine moghenteit was te cranc,
Hine hadde noch gheen crone ontfaen
Ga naar margenoot+ Ende het was hem ondergaen
Met moghenteden, eer hijt wiste
Of zijn raet al daer na ghiste;
1895[regelnummer]
Want tkeyserike van groter werde
Dat so moeste metten zwerde
Sijn ghewonnen ende ghehouden:
Noch van rechte no van scouden
Hadder niemen anders an,
1900[regelnummer]
Was hi coninc of ander man.
Karel ende Lodewijc,
Sijn zone, hildent vromelijc.
Si waren machtich ende ontsien
Ende zeere ghemint te dien,
1905[regelnummer]
So was Karels zone Loyhier,
| |
[pagina 207]
| |
Onder meneghen princhier.
Dus waren zi keysers allegader,
Oem, vader ende oudervader
Karel des Calewen vorseit,
1910[regelnummer]
Al was hem die moghenteit
Onthouden ende ondergaen,
Eer hi hadde crone ontfaen,
Daer die vrome jonghe baroen
An hadde ghenouch te doen,
1915[regelnummer]
Om te houdene in vreden
Sijn lant ende zine steden,
Want dat edele conincrike
Was tupperste van erderike,
Alse vander kerstine wet.
1920[regelnummer]
Die jonghe coninc heeft hem ghezet
Te vaerne van steden te steden
Vizenteren ende in vreden
Te houdene groot ende cleene,
Tote dat die coninc reene
1925[regelnummer]
Sine crone soude ontfaen.
Nu was die tijt so ghegaen
Dat Kersdach beghonde naken,
Ende te Riemen zachmen maken
Grote ghereedscap al omtrent
1930[regelnummer]
Jeghen dat hoghe cronement.
Elc prinche, zi u verclaert,
Dede hem te Parijs waert,
Als die daghe waren leden,
Van diere toe waren ghebeden
1935[regelnummer]
Ende vermaent van rechter scout.
Metten jonghen coninc stout
Voeren die heeren wide vermaert
Ter stede van Riemen waert,
Ende die vrouwe van Famwele
1940[regelnummer]
Ende meneghe damoyzele
| |
[pagina 208]
| |
Volchden den conic na tien tiden,
Dor dat zi souden verbliden
Dat hof ende in eeren risen
Ga naar margenoot+ Na des edels staet bewisen.
1945[regelnummer]
Binnen Riemen der goeder stede
So quam grote moghentede
Beide van vrouwen ende van heeren,
Die den coninc wouden eeren,
So betaemde der hoocheit.
1950[regelnummer]
Het was altemale bereit,
Dat der feesten hoorde toe.
Si waren oec alle doe
Toecomen die dienst heeren,
Die den coninc adoberen
1955[regelnummer]
Souden helpen ende verchieren
Na costume ende na manieren.
Si ontbeden den hoghen dach
Daer die offrande up ghelach,
Ende als die feeste was comen
1960[regelnummer]
Die wi Dertiendach nomen,
Leedden die heeren wide vermaert
Den coninc ter kerken waert,
Die men noemt Onser Vrouwen,
Daer men binnen mochte scouwen
1965[regelnummer]
Harde meneghe chierheit,
Die daer jeghen was bereit.
Al die menistraudie vander stede
Men al daer te weerke dede,
Orghelen ende portativenGa naar voetnoot1),
| |
[pagina 209]
| |
1970[regelnummer]
Ende al die conste diemen driven
Met enegher menistraudien mochte,
Men al daer te weerke brochte,
So die coninc ter kerken ghinc.
Het was een gratieuse dinc
1975[regelnummer]
Te ansiene ende een groot omoet,
Dat die coninc ghinc te voet.
Het was oec ghevrosen zeere,
Ende men hadde in langhen eere
So couden winter ghezien.
1980[regelnummer]
Ter kerken quamen zi na dien,
Daer binnen was groot bedranc,
Groot gheluut, groot gheclanc.
Die edele coninc die was daer
Gheleit upten hooft outaer,
1985[regelnummer]
Al daer men zacreren soude.
Alle die liede, jonc ende oude,
Baden onsen Heere al daer
Over den coninc openbaer
Ende oec mede stillekine,
1990[regelnummer]
Dat God die gratie zine
Anden coninc woude zenden,
Ende vanden hemele ghehenden
Dat wel weerde sacrament,
Dat wi moeten inden ent
1995[regelnummer]
Orboren als ons naect die doot:
Ga naar margenoot+ Dats olye ende kersme groot,
Daer kerstinede bi verclaert,
Dat die inghel nederwaert
Selve bringhet uten trone
2000[regelnummer]
(Dat es eene miracle scone),
Ja daer men gherechtelike
Eenen coninc van Vrankerike
Te Riemen sacreren zal.
Haer ghereedscap hadsi al
| |
[pagina 210]
| |
2005[regelnummer]
Te Riemen bin OnzerGa naar voetnoot1) Vrouwen kerke.
Bisscoppe, meesters, hoghe clerke
Beghonden den dienst al daer.
Die erdsche bisscop, dat es waer,
Van Riemen der goeder stede
2010[regelnummer]
Was die daer die messe dede:
Het hoorde toe zinen leene.
Die choor beghan al ghemeene
Up te heffene vullen zanc:
Het scheen dat inden hemel clanc.
2015[regelnummer]
Ghemeenlike dat clergiet
Dat ne wilde sparen niet
Sinen zanc te diere tijt.
Het was te hoorne groot delijt
Ende te ziene meloudie
2020[regelnummer]
Vander edelre clergie
Ende vanden princhen met,
Die hem ten dienste hebbenGa naar voetnoot2) gheset
Ende goede clerke waren.
Dominicus, die vrome baren,
2025[regelnummer]
Die edele grave van Couchi,
Boven hem allen zo sanc hi,
Want van hem allen was niemen
Al doe binnen der kerken van Riemen,
Die beter cleerc was
2030[regelnummer]
Noch die bet zanc of las
Na musike, na ortegraphie.
So edelike zanc hie,
Dat hi alden choor verlichte.
Sijn zoete lief, des conincx nichte,
2035[regelnummer]
Die weerde vrouwe van Famwele,
Die bekende wel die kele.
| |
[pagina 211]
| |
Haer herte verglorifyerder in
In altemale haren zin,
Daer die lievelike zanc
2040[regelnummer]
Der vrouwe dor die oren clanc:
Het was haerre herten medecinael.
Die andre prijsden oec altemael,
Diere hem verstoeden an,
Ende ghaven lof den goeden man.
2045[regelnummer]
Ende die bisscop die ghinc voortGa naar voetnoot1)
Ga naar margenoot+ Den dienst doen so daer toe hoort.
Ende als die weerde man
Die prefatie began
Ende hise heeft ghehent,
2050[regelnummer]
So wart al daer bekent
Olie ende kersme mede
Comen met eere claerhede
Vorden priester upten outaer;
Ende alsmens wart ghewaer,
2055[regelnummer]
Begonsten zi alle singhen dus
Met luder stemmen: ‘Sanctus
Dominus Deus Sabaoth!
Benedictus, Heere God!
So sidi in alre tijt!’
2060[regelnummer]
Seere waren zi verblijt,
Beide leeke ende cleerke,
Ende al dat was in die keerke,
Als die miracle was ghesciet,
Ende die bisscop ne lette niet
2065[regelnummer]
Hine dede zine officie voort,
Ende hi sprac die heileghe woort,
Daer hi met maecte tsacrament:
‘Almachtich God omnipotent,
| |
[pagina 212]
| |
Dalende ute des Vader scoot
2070[regelnummer]
In dat cleine zuver broot,’
Twelke hi hief weerdelike,
Al daert arem ende rike
Saghen metten oghen an,
Ende daer na die goede man
2075[regelnummer]
Dede dat ambocht voort,
Dat ter messen toe behoort.
Als den dienst ten hende quam,
Men den edelen coninc nam
Ende hiefene vanden outare.
2080[regelnummer]
Met eere crone van goude clare
So was hi hoghelijc verchiert.
Wel so was hi ghemaniert
Die edele coninc wel ghedaen,
Wien dat men brochte zaen
2085[regelnummer]
Eenen witten muul amblant,
Daer men up hief al te hant,
Omme dat hi was ghewijt
Coninc ende ghebenedijt
Bi der gratie van onsen Heere.
2090[regelnummer]
Al die weerde ende al die eere,
Die men eeneghen coninc royael
Doen mochte teenen mael,
Die so was hem over recht
Ghedaen van ridders ende van cnecht.
2095[regelnummer]
Ghenoten ende 'leenheeren
Brochten met groter eeren
Te Riemen in die hoghe zale.
Ga naar margenoot+ Die ministraudie al teenen male
Vander Vranxscher crone was daer,
2100[regelnummer]
Die menich blidelijc ghebaer
Maecten vor den coninc.
Heeren, vrouwen wel varinc
Ghinghen hem te male vercleeden
| |
[pagina 213]
| |
Ende ter etentijt bereeden.
2105[regelnummer]
Te Riemen in die hoghe zale
Daer verzaemden al te male
Heeren, vrouwen, riddren, cnecht,
So het behoorde over recht,
Daer men in allen uren
2110[regelnummer]
Hof hout met openen duren,
Daer een coninc wert ghecroont.
Dat hof was zeere verscoont
Van alrande chierhede.
Met wel groter weerdichede
2115[regelnummer]
Leeddemen den coninc dwaen
Metten bisscop, die ghedaen
Den hoghen dienst hadde daer.
Si dwoughen ende daer naer
Heeren, vrouwen, na haer betamen.
2120[regelnummer]
Die coninc van hogher namen,
Die men in eeren mochte loven,
Dede den bisscopGa naar voetnoot1) sitten boven,
Ende daer naer so zat hi,
Ende daer naer die landsvorsten vri
2125[regelnummer]
Ende die vrouwen wel gheboren
Saten elc na zijn behoren.
Beatrijs, die vrouwe rike,
Plach biden coninc Lodewike
Te zittene in elken hove:
2130[regelnummer]
Dies woudse buten love
Karel die Calewe steken niet,
Die dat wivelike diet
Ter tafelen zitten dede daer hi
SatGa naar voetnoot2). Die heere van Couchi
| |
[pagina 214]
| |
2135[regelnummer]
Die was een upper bottelgier.
Ic wane hi vor die vrouwe fier
Blidelike diende al daer.
Een edel vriendelijc ghebaer
Dat so mochtemen daer zien togen.
2140[regelnummer]
Wies men hadde peinsen moghen
Beide van dranke ende van ate,
Dat behoren mochte den state,
Dies so was al daer plenteit.
Also varinc als gheseit
2145[regelnummer]
Of gheweinscht was om die dinc,
Het was daer also varinc:
So wel was ghedient al dare
Ende ten hove ghenomen ware,
Beide van ate ende van spisen.
2150[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Men hadde connen niet vulprisen
Dat edel rikelike hof.
Ic ne weet of ic daer of
Soude hebben bate of prijs,
Dat ic u allen maecte wijs,
2155[regelnummer]
Wat mer dranc of wat mer at.
Ic wane neenic, ende om dat
WillictGa naar voetnoot1) over laten liden.
Si waren alle metten bliden.
Coninghe, hertogen ende graven,
2160[regelnummer]
Croodsen ende cromme staven,
Ende al dat hem volchde naer
Het was een edelijc ghebaer,
Dat daer toechden vrouwen, heeren
Ende menistrele. Een hof vul eeren
2165[regelnummer]
Waest te Riemen int palas.
Onse Heere niet vergheten was:
Dat waren die aerme die quamen
| |
[pagina 215]
| |
Om hebben in ziere namen,
Ende die huusaerme te dien
2170[regelnummer]
Die so waren wel vorsien,
Ende die aerme cloosters mede,
So dat si daden haer ghebede
Boven maten harde zeere
Over Kaerle den jonghen heere,
2175[regelnummer]
Dat hem God woude gheven
Gratie ende langhe in zalich leven
Te vulstane in weldaden.
Ghemeenlijc zi dus baden
Over den coninc rike,
2180[regelnummer]
Dat hi moeste Vrankerike
Beleeden so zi beide gader
Daden vader ende oudervader,
Karel ende Lodewijc.
Die beste princhen van erderijc
2185[regelnummer]
Waren si in haren tijt,
Ende Karel, des zeker sijt,
Die so achtervolghet wale.
Daer was bliscap in die zale.
tGherendeGa naar voetnoot1) volc was wel ghegaeft,
2190[regelnummer]
Ende die aerme wel ghelaeft,
Ende die rike wel ghedient,
Daer die name zeere versient
Bi was vanden groten heere.
Aldus daden zi hem eere,
2195[regelnummer]
Sine dienst lieden daer.
Men hoofder toten avonde naer,
Dat mer weder decken ghinc,
Ende also dede die coninc
Hof houden XL daghen
2200[regelnummer]
Met mannen, met vrienden ende magen.
| |
[pagina 216]
| |
Daer binnen hiltmen menich spel,
Ga naar margenoot+ So men mach ghevroeden wel,
Van bohoerden ende van tafelronden
Ende van quinteynen, die stonden
2205[regelnummer]
Jeghen die grote staken,
Van jachten diemen daer zach maken
Achter straten vander steden,
Ende van alre spellijcheden.
Alse die feeste hende nam,
2210[regelnummer]
Brochten die heeren lofsam
Den coninc weder te Parijs.
Daer maecte hi bi rade wijs
Alrande officyeren,
Ende vrouwen ende princhieren
2215[regelnummer]
Ontfinghen hare leene daer,
Ende namen cort daer naer
Orlof anden groten heere,
Die hem dancte vander eere
Die si hem hadden ghedaen,
2220[regelnummer]
Ende bat dat zi hem wouden staen
In staden, als hijs hadde noot;
Want zine heerscapie groot
Die so was ghemindert zeere
Bi dat zijn vader, die heere,
2225[regelnummer]
Ende zijn oudervader helt:
Dat was die keyserlike ghewelt,
Die zi met eeren groot bezaten,
Dat hi claechde boven maten.
Die heeren wister wat toe doen,
2230[regelnummer]
Maer baden den hoghen baroen,
Dat hi hem pijnde wel na tgone
Te regierne die Vrancsche crone:
Hi hadde daer an lands ghenouch,
Ende zi wouden spade ende vrouch
2235[regelnummer]
Lijf ende goet daer voren zetten,
| |
[pagina 217]
| |
Woude hem yemen dies beletten.
Dies was ghepayt die coninc goet,
Ende zijn raet wijs ende vroet
Voeren van steden te steden,
2240[regelnummer]
Die zi in payse ende in vreden
Stelden ende in goeder hoede,
Daer si an daden als die vroede,
Daer die coninc wel ghezint
Boven maten bi wert ghemint.
2245[regelnummer]
Aldus brochten die heeren stout
Ten hende den winter cout.
Ende als Maerte leden was,
Woude die edel ridder ras,
Die vrome grave van Couchi,
2250[regelnummer]
Versouken, gheloves mi,
Sinen neve den bastaert,
Die hem toechde fellen aert,
Dat hi tlant van Ardane
Ga naar margenoot+ Hem hadde ghetrocken ane,
2255[regelnummer]
Dies hi hadde grote claghe
Vor den coninc alle daghe
Ghedaen, die heere groot,
Die den bastaert ontboot
Te hove, daer hi niet ne quam,
2260[regelnummer]
Dies die coninc was wel gram;
Want Reinier, bi gheenen keere,
Ne woude den coninc over heere
Houden, maer den keyser vri.
Die edel heere van Couchi
2265[regelnummer]
Swoer dat hi den tyrant
Soude zien in zijn lant.
Daer toe gaf hem die coninc fiere
VM. der saudeniere,
Ende die heere van Couchi
2270[regelnummer]
Verzaemde zine lieden vri
| |
[pagina 218]
| |
Te Couchi, te Ghuse mede,
Ende mids vrienscap ende bede
Van dien hi lieve hadde ghedaen
So verzaemdi, na tverstaen
2275[regelnummer]
Der materien, VIIIM. man,
Want IIM. gaffer hem dan
Van Famweele grave Florant,
Uut Famweele, uut Zampaengelant.
Van scanden conde hijt laten niet,
2280[regelnummer]
Ende want hem die vrouwe riet,
So dat hijt laten niet ne dorste;
Maer eene quade imborste
So hadde in tmeenen vanden heereGa naar voetnoot1).
Nochtan was hi blide zeere,
| |
[pagina 219]
| |
2285[regelnummer]
Dat hi daer vervremden zoude.
Ende den vromen grave boude
Sende die vrouwe groten scat
Heymeliken, omme dat
Hem vele scats zoude behouven.
2290[regelnummer]
Aldus machmen vriende prouven
In des weercs openbaren.
Ende die grave vanden Baren
Sende hem Vc. saudenierenGa naar voetnoot1)
Heymelijc, ende een bestieren
2295[regelnummer]
Daer of, een der neven zijn,
Omme dat die ridder fijn
Siere dochter loste vander doot
(Dat was eene trouwe groot,
Dat die heere daer omme dochte),
2300[regelnummer]
So dat die grave wel hebben mochte
Met die hem vielen an
Bet dan XIIIIM. man
Ter weere, of also vele,
Dies zijn herte was in spele,
2305[regelnummer]
Als hi zach die scone scaren,
Ga naar margenoot+Die hem alle ghehulpich waren.
Daer mede nam hi zine vaert
Ten lande van Ardane waert.
Fel ende wreet so was Reinier
2310[regelnummer]
Ende zeere putertier,
Want harde wel so wiste hi,
Dat die grave van Couchi
Met crachte up hem zoude comen,
Daer hi raet up heeft ghenomen
2315[regelnummer]
Met zinen vrienden, met zinen maghen,
Ende versaemde in corten daghen
Wel XXM. man,
| |
[pagina 220]
| |
Want die bisscop viel hem an
Van Ludeke der goeder stede,
2320[regelnummer]
Ende zijn oudervader mede,
Die heere van Ghoten was.
sBisscops broeder, zijt vroet das,
Ende Reiniers broeder van TaraesGa naar voetnoot1)
Dese hadden groot zolaes
2325[regelnummer]
Beide int vechten ende int striden:
Sine plaghen in haren tiden
Ne gheene ander dinc te doene.
Si hadden den keyser Ottoene
Alle manscap ghedaen.
2330[regelnummer]
Die Romeine hadden ontfaen
Ende die Ghermanne mede
Ende Almaengen, dats waerhede,
Lombardien ende Oostrike,
So dat Ottoen moghendelike
2335[regelnummer]
Sinen keyserliken stoel besat.
Maer niet sone pijndi hem dat
Te crankene die Vranxsche crone.
Maer dese vornoemde persone
Waren comen in Ardane
2340[regelnummer]
Met meneghen sconen vane,
Omme te helpene Reiniere
Jeghen den grave fiere,
Die men hiet van Couchi.
Ten cante so traken zi
2345[regelnummer]
Des lants met haerre cracht,
Omme des graven macht
Te wederstane ane den cant,
Dat hi niet ne brake int lant.
Si zlougen anden velde groene
| |
[pagina 221]
| |
2350[regelnummer]
Tenten ende pawelioene,
Ende die heere van Couchi
Die es comen also bi,
Dat hi vernam niemaren,
Hoe dat daer die grote scaren
2355[regelnummer]
Ten cante laghen vanden lande,
Die hem waren viande
Ga naar margenoot+Ende diene wouden wederstaen.
Doe dedi zine ghetelde zlaen
Hem lieden up eene mile naer,
2360[regelnummer]
So dat zi met oghen claer
Tenten ende pauwelioene
Bliken zaghen in dat groene,
Ende zi ghingen haer ghetelde
Al daer rechten anden velde.
2365[regelnummer]
Die tente die dedele man
Bindien wilden woude wanGa naar voetnoot1),
Also zaen also met staden
Was ontorst ende ontladen,
Was zoe also zaen gherecht,
2370[regelnummer]
Dies menegen ridder ende cnecht
Hadde wonder harde groot.
Dat pawelioen menjoot
Was an te ziene gracelijc.
Om te verstane claerlijc,
2375[regelnummer]
So was thooft een pawelioen
Up eenen mast van veerwen groen,
Ende die cameren daer an ghestaect
Waren tente wijsGa naar voetnoot2) ghemaect,
Kuekenen, stallen, bottelrien.
2380[regelnummer]
Een coninc van Alexandrien
Hadder met eeren in ghelegen.
Menege woenste was ghezlegen
| |
[pagina 222]
| |
Omtrent die scone tente daer.
Die ondeckers openbaer
2385[regelnummer]
Reden hem al daer ontdecken
Tusschen beiden, om een mecken
Te nemen van anders macht,
Ende die spierers dach ende nacht
Slopen in die heeren daer,
2390[regelnummer]
Omme te wetene al twaer
Ende tmeenen der wigant,
So dat zi dat convenant
Van elc andren wisten wale,
Die moghentede ende die ghetale
2395[regelnummer]
Der viande, ende wie zi waren.
Van Couchi die vrome baren
Die so nam eenen yraut,
Ende dien beval die heere staut,
Dat hi varen zoude ter vaert
2400[regelnummer]
An zinen neve den bastaert,
Ende hem heesschen strijt
Ende velt ende tijt,
Ofte camp, teen van beiden.
Die yraut began hem bereiden
2405[regelnummer]
Haestelike te ziere vaert.
Harde wel was hi ghepaertGa naar voetnoot1).
Hi voerde voer hem eene scive
Van zelvere, daer tien waerf vive
Wapinen in stoeden der heeren rike,
2410[regelnummer]
Ga naar margenoot+Maer dat hooft was Vrankerike.
Die yraut hiet Bien Argent,
Harde verre was hi bekent.
In heydinesse, in kerstinede
Kendi tlant ende oec die zede,
2415[regelnummer]
Ende die wapine der heeren,
| |
[pagina 223]
| |
Daer ane dat hi vele eeren
In zinen levene hadde ghehad.
Harde zaen haddi den pad
Over ghemeten Bien Argent.
2420[regelnummer]
Int heere so ward hi bekent
Also zaen als menne zach.
Die yraut dede ghevrach
Omme thof van Reiniere,
Dat men hem wijsde sciere.
2425[regelnummer]
Daer es hi comenGa naar voetnoot1) harde zaen.
Vele heeren wel ghedaen
Hi daer biden bastaert vant.
Hi beette neder ende bant
Sijn pert vor die tente daer,
2430[regelnummer]
Ende ghinc ter zalen naer,
Daer hi vant die principale.
Hi groetese met zoeter tale,
Si hietene wellecome zijn.
Doe sprac hi dus: ‘Die heere mijn,
2435[regelnummer]
Die edel grave van Couchi,
Die ontbiet u ende bi mi,
Dat ghi wilt, heere Reinier,
Sijn lant, zijn eerve rumen hier.
In dat caes daer ghijt doet,
2440[regelnummer]
Doedi wel ende ghi ghevroet;
Ende ter redene daer ghijt laet,
Heescht u die heere van vromer daet
Dach, velt ende strijt,
Of dat ghi jeghen hem int crijt
2445[regelnummer]
Comt: van beiden hebdi cuere.
Beraet u in corter ure
Ende gheeft andworde mi.
| |
[pagina 224]
| |
Voort die heere van Couchi
Die so doet u deffiieren
2450[regelnummer]
Na viandeliker manieren,
Twelke hi u zal doen anschijn.’
Daer met hi die sprake zijn
Liet, ende die bastaert Reinier
Die zeide: ‘Ghi zijt harde fier
2455[regelnummer]
In uwe tale, Bien Argent,
Ende die u hier ghesent
Heeft es harde orghelieus,
Hoverdich ende zeere preus.
Maer cleene so es hi van mien
2460[regelnummer]
Weder gheducht of ontsien.
Sine deffianche es mi welcomen.
Haddic minen raet ghenomen,
Ga naar margenoot+Ic soudu andworden dan.’
Doe so ghinc die felle man
2465[regelnummer]
Te rade met zinen maghen,
Ende began hem lieden vraghen,
Wies hi wilde anegaen
Ende wat hem dochte best ghedaen.
‘Ic zoude vechten, riedijt,
2470[regelnummer]
Alleene jeghen hem int crijt,
Omme dat die minste scade
Ware, waert bi uwen rade.’
Doe zeiden die andre daer:
‘Den eenwijch ware u te zwaer,
2475[regelnummer]
Want men zoude zijns ghelike
Niet vinden in Vrankerike.
Hi heeft die vroemste vanden lande
Verwonnen met zinen brande
In campe te meneghen stonden.
2480[regelnummer]
Van gheenen vromer men vermonden
In al erderike mach.
Het ware ons een evel zlach,
| |
[pagina 225]
| |
Verloren wi u, vrome wigant,
Ende Ardanen tgoede lant.
2485[regelnummer]
Wi hebben liever te deser uren,
Dat wijt met u avonturen:
Wi hebben drie man jeghen twee.’
Sonder te lettene mee
Keerden zi metten rade.
2490[regelnummer]
Den last sprac met liever lade
Van Ludeke bisscop Herman.
Den yraut sprac hi dus an:
‘Bien Argent, nu hoort na mi.
Segt den heere van Couchi,
2495[regelnummer]
Dat hi heeft groot onrecht
(Dat weten heeren ende cnecht),
Dat hi wille teser weerven
Sijn vleesch ende zijn bloet bedeervenGa naar voetnoot1).
Harde fel es hi ghezint.
2500[regelnummer]
Emmer so es naerre tkint
Dan tsuster kint, machmen weten.
Wie datter na woude metenGa naar voetnoot2),
Hi zoude bliven int onrecht.
Het weten ridder ende cnecht
2505[regelnummer]
Ende cleerke ende leeke
Ende rike ende weekeGa naar voetnoot3),
Datter goede brieve of sijn,
Wel ghescreven ende in Latijn,
Ende daer ghesteken ane
2510[regelnummer]
Den groten zeghel van Ardane,
Van Ludeke ende van Bulioen,
Ende van meneghen tabelioen
Ende van notarise mede,
| |
[pagina 226]
| |
Ga naar margenoot+In kennessen der waerhede,
2515[regelnummer]
Dat men emmer moet gheloven.
Men maecht middelen no cloven,
Het moet bliven al gheheelGa naar voetnoot1).
Ende wille hi ons achterdeel
Doen an onsen maech vorseit,
2520[regelnummer]
Dat mach hem wel worden leit.
TeGa naar voetnoot2) kenne doet hem, Bien Argent,
Eist dat hi hem niet omme went,
Ende hi striden wille met ons,
Wi die gheven u reṡpons:
2525[regelnummer]
Van heden upten derden dach
Men ons al hier vinden mach.
Daer so willen wi uptie bane
Tlant behouden van Ardane
Onsen neve Reiniere,
2530[regelnummer]
Die daer sal zine baniere
Ontwinden wel vromelijc,
Ende wi alle ghemeenlijc.
Dies zo wilt hem maken vroet.
Daer sal menich omme zijn bloet
2535[regelnummer]
Sturten moeten up die bane,
Eer hi tlant van Ardane
Onsen neve afwinnen sal,
Ende hier met so weetijt al.
Nu keert weder als ghi beghaert:
2540[regelnummer]
Wi meenen onse dachvaert
Te houdene na miere tale.’
‘Dat zullen wi!’ spraken zi te male,
Reinier, zijn broeder, beide gader
| |
[pagina 227]
| |
Sijn oem ende zijn oudervader,
2545[regelnummer]
Ende die tharen rade waren.
‘Nu adieu! so willic varen,’
Seide weder Bien Argent,
‘Ende doen minen heere bekent,
Dat ghi hem zult leveren strijt
2550[regelnummer]
Ende velt te zulker tijt
So ghi mi hebt doen verstaen.’
Mettien so es hi ghegaen
Te zinen paerde ende up gheseten,
Dat hi met sporen heeft ghesmeten,
2555[regelnummer]
Als hi orlof hadde ghenomen,
Ende reet so langhe dat hi es comen
In dat heere van Couchi.
Vor zinen heere so es hi
Ghegaen, die na hem beidde.
2560[regelnummer]
Sine redene dat hi zeide,
Ghelijc dat ghi hebt ghehoort,
Ende hoe hem was gheandwoort
Na den heesch die hi ane leide,
Dach, tijt, velt ende stede
2565[regelnummer]
Ga naar margenoot+...........ocht van....
Alse die heere van Couchi
Bien Argente hadde verstaen,
Heeft hine harde wel ontfaen.
‘Bode,’ zeidi, ‘wille God,
2570[regelnummer]
Die boven al doet zijn ghebod,
Het mach den bastaert wel berouwen
Ende den zinen die met ontrouwen
Mijn lant dus af willen winnen;
Want ic bens wel te binnen
2575[regelnummer]
Ende menich heere wide vermaert,
Dat hi emmer es een bastaert,
Ghewonnen binnen huwelike.
Maer zi hebbent valschelike
| |
[pagina 228]
| |
Bedreven, dese papelarenGa naar voetnoot1).
2580[regelnummer]
Dies so sal haer openbaren,
Hopic, die gherechticheit.’
Sine lieden hebben oec gheseit:
‘Heere, dat zal wesen waer,
Dies ne hebbet gheenen vaer,
2585[regelnummer]
Ende wi zullen u, cleine ende groot,
Bi bliven al toter doot,
Al waren zi meerre dan zi sijn.’
‘Gode lone u, lieve vriende mijn!’
Sprac die heere van Couchi.
2590[regelnummer]
Al hare dinc so ghinghen zi
Bereeden met herten blide
Jeghen den dach vanden stride,
So dat zijt hadden al bereit.
Ende den tijt die niet ne beit,
2595[regelnummer]
Noch gheene wile stille en staet,
Maer emmer altoos vortwaert gaet,
Die es comen, want hi was cort.
Ende alsmens gheware wort
In die heeren alle beide,
2600[regelnummer]
Elkerlijc hem bereide
Tilijc metter dagheraet.
Si bekenden anders staet
Ende wisten anders wille,
Beide lude ende stille,
2605[regelnummer]
Ende zonder eenich sparen,
Na dien dat zi bereet waren,
Ghingen zi hem ordineren,
Scaren ende batelgeren.
| |
[pagina 229]
| |
Drie scone scaren maecten si.
2610[regelnummer]
Die alre eerste zoudi
Selve beleeden die bastaert,
Met.........wel verwaert,
Onder te perde ende te voet,
Ende zijn broeder zoude behoet
2615[regelnummer]
Vander ander scaren wesen
Ga naar margenoot+Met VIM. mannen, ende na desen
Soude die bisscop met ziere roten
Volghen ende die heere van Goten,
Die zouden doen die achterhoede.
2620[regelnummer]
Het waren twee suptile moede
Ende consten orloghen wel,
Want zi steerc waren ende fel.
Met ghemake ende met avise
Sach men den ridder goet van prise
2625[regelnummer]
Hem bereiden van Couchi.
Sine lieden verzaemde hi
Met eenen huegheliken moede.
Alle die wise entie vroede
Hi te zinen rade nam,
2630[regelnummer]
Als een ridder wijs ende lofsam,
Hoe zijt ane wouden legghen.
Maer men horde hem allen zegghen:
‘Ghi die zult ons, vrome baren,
Ordineren ende scaren.
2635[regelnummer]
Ende der ghelike ghi ons stelt,
Also zullen wi an tvelt
Ons tsamen houden up desen dach,
Ende doen tbeste dat elc mach
Of metten live ghedoen can,
2640[regelnummer]
Ende elc zal hem pinen man
Te wesene na zijn vermoghen,
Ende God zal ons verhoghen,
Dat hopen wi, eer comt die noene.
| |
[pagina 230]
| |
Pinen wi ons wel te doene!’
2645[regelnummer]
‘Noch so hebbic mi bi,’
Sprac die heere van Couchi,
‘Goede lieden ende wijs.
God onse Heere van paradijs
Late heden recht ghescien!
2650[regelnummer]
Daer in so ghetroostic mien.’
Doe so ghinc die vrome baren
Die zine met vorhoeden scaren.
Twee bataelgen ende niet meere
So maecte die wise heere,
2655[regelnummer]
Elc van VIIM. man,
Ende die souden andren an
Volghen cort metter spoet.
Niemen hadden zi te voet
Dan cnechten, die anden velde
2660[regelnummer]
Verwaren zouden dat ghetelde;
Want mochten zi deerste waengeGa naar voetnoot1)
Hebben an die campaenge,
Dander zouden si daer mede
De bet tonder doen alle bede
2665[regelnummer]
Bi der eerster sconfelture,
Ende zi namen te diere ure
Ga naar margenoot+ (de bovenrand der kolom, zes verzen, weggesneden).
Dat zijn neve die bastaert
Ontwonden brochte den standaert
2675[regelnummer]
Vanden rike van Ardane,
Ende dat hi onder dien vane
Hadde wel VIM. lieden.
Ende als hi hoorde dat bedieden,
| |
[pagina 231]
| |
Seide die heere van Couchi:
2680[regelnummer]
‘Mine vriende volghen mi!
Ic hebbe verhoort goede maren.’
Doe porredi metter eerster scaren,
Ende die andre volgheden an.
Niet verre reden si van dan,
2685[regelnummer]
Sine zaghen comen den bastaert
MettenGa naar voetnoot1) zinen wel ghescaert.
Om sonne ende wint so nam hi
Ware die heere van Couchi,
Als die de beste was van wapen,
2690[regelnummer]
Onder riddren ende cnapen
Vernaemt, die men al doe wiste.
In zijn herte hi al vor ghiste,
Wies hem te baten mochte comen.
Sonne ende wint heefti ghenomen
2695[regelnummer]
Tsinen vordeele al daer.
Die dach was scone ende claer
Up comen ende der zonnen schijn,
Ende het coelde een lettelkijn.
Dat meercte wel die ridder boude,
2700[regelnummer]
Dat tghestof vander moude
Sinen vianden zoude deeren.
Als een ridder vul der eeren
Reet hi voren in die bane.
Hi hadde die wapine van Ardane
2705[regelnummer]
Boven staende, ende daer bi
Die vulle wapine van Couchi
Ende van Ghuse ghequarteleert,
Die alle wide waren vermeert.
Preuschelike reet hi voren.
2710[regelnummer]
Daer so mochtemen eenen horen
Horen blasen den bastaert,
| |
[pagina 232]
| |
Ende daer naer al onghespaert
Menegen horen, menege ghorelleGa naar voetnoot1).
Of die viant uter helle
2715[regelnummer]
Hadde ghesijn uut ghelaten,
So quamen zi boven maten
Alle vreeselike ghebarende.
Banderside so quam varende
Ga naar margenoot+ (zes verzen weggesneden).
2725[regelnummer]
Comen ende also naer,
Dat si hare speeren daer
Om josteren lieten zinken.
Die bastaert, wie na zijn dinken
Die alre vroomste was gheboren,
2730[regelnummer]
Hi es daer ghereden voren
Wel een boghescote, ende hi
Die riep: ‘Heere van Couchi!
Rasch! gheringe! wel ane! wel ane!
Hier es tlant van Ardane
2735[regelnummer]
Te winne, up dat ghijs beghaert!’
Daer dat riep die bastaert,
So horet die heere van Couchi.
Vele blider so was hi
Dan of men den ridder boude
2740[regelnummer]
Eene mine van finen goude
Hadde ghegheven al daer.
Metten sporen van goude claer
Noopte hi tors daer hi up zat,
| |
[pagina 233]
| |
Dat weder traghe was no lat,
2745[regelnummer]
Maer licht ghelijc eenre ree
Ende zwart, no min no mee,
Van hare ghelijc eenen raven.
Dat ors vergat al zijn draven,
Alst die sporen scerp besief.
2750[regelnummer]
Sijn hovet dat het up hief
Ende ran als een hasewint,
Ende die heere wel ghezint
Conster hem ghelaten mede.
Scilt ende glavie bede
2755[regelnummer]
Die so hilt hi te ziere weere,
Ende die bastaert die zeere
Verstoort quam up zinen neve.
Met eere vreseliker dreveGa naar voetnoot1)
Si al daer te gader quamen.
2760[regelnummer]
Men hadde selden zien verzamen
Hem tween also vreselijc.
Si daden verbeven dat erderijc
Die sterke perden in haer rennen.
Men so mochtse wel bekennen
2765[regelnummer]
Alle beide uut elken heere.
Haerlijc veste zinen speere
In des anders scilt al daer,
Na een vromelijc ghebaer,
Dat daer varinc wert anschijn,
2770[regelnummer]
Want tebroken dat zi sijn
Ende die trentsoene up waert vlogen
Ga naar margenoot+ (zes verzen weggesneden).
Die bastaert hadde zijn gherede
Naer gheruumt, gheloves mi.
2780[regelnummer]
Uptie crupiere so lach hi
| |
[pagina 234]
| |
Vander steke zwaer ende groot.
Ic weet oec den zwaren stoot
Van Couchi besief die heere.
Dat houds hende vanden speere
2785[regelnummer]
Haddi noch behouden daer,
Dat groot was ende zwaer.
So hadde oec mede die bastaert,
Die hem rechte up zijn paert.
Qualijc so was hem te moede,
2790[regelnummer]
Dat hi so booch ghelijc der roede
Vor die steke van eenen spere,
Ende hi voer upten vromen here
Slaen metten zwaren trentsoene,
Als die steerc was ende coene.
2795[regelnummer]
Den zlach dat men verre hoorde,
Daer omme dat hem zeere stoorde
Die vrome heere van Couchi.
Sijn trenchoen dat hief hi
Ende zlouch om gheraken
2800[regelnummer]
Den bastaert, dien hi mesmaken
Gheerne zoude na datti conde,
Ende gheraecten te diere stonde
An die zide vanden helme,
Dat hi nalincx sat in dwelme.
2805[regelnummer]
So zeere wouch die grote zlach,
Dat hi en hoorde no en zach,
Ende trentchoen dat vlooch int zant,
Dats hem lettel bleef in dhant,
Ende hi zeide: ‘Fel bastaert,
2810[regelnummer]
Varen moeti inderwaertGa naar voetnoot1),
Dat ghi mi dus wilt ontheerven!
Ghi die zulter omme steerven,
Ende oec uwe hulpers mede.’
Doe so trac hi uter scede
| |
[pagina 235]
| |
2815[regelnummer]
Sijn wel over goede zwaert.
Tselve dede die bastaert.
Recht waenden zi andren daer
Metten scaerpen zwerden claer
Slaen, maer zine haddens macht,
2820[regelnummer]
Also menegen scaerpen scacht
Sachmer comen uptie bane
Ende so meneghen sconen vane
Ende wimplen ende pingoene,
Dat beide die heeren coene
Ga naar margenoot+(zes verzen weggesneden).
Tonderdoen dat was die beste.
Elkerlijc den speere veste
So hi naest mochte te meskieve
Sinen viant ende te grieve.
2835[regelnummer]
So menegen spere men daer brac,
Dat men hoorde dat ghecrac
Over in die ander heeren.
Men zach vor die stide speeren
Menegen ter eerden vallen,
2840[regelnummer]
Ende meneghen zijn bloet uutwallen,
Ende menegen oec doreriden.
Die zwerden, die conden zniden,
Trocken zi verdeliken daer,
Ende voeren metten zwerden baer
2845[regelnummer]
Up elc andren houwen, keerven,
Dat die menege moeste besteerven
In dat vreselike toecomen.
Groten ware heeft ghenomen
Ten zinen die heere van Couchi.
2850[regelnummer]
Elken troostende so voer hi
Altoes in die bataelge voren,
Die men hem dor breken ende dor scoren
Sach met zinen scaerpen brande,
Staende in zine steghebande,
| |
[pagina 236]
| |
2855[regelnummer]
Recht als een ontsinnet man.
Ende te peinsene hi began
Om die scone Beatrijs:
Conste hi verdienen prijs,
Haer souds comen wel die mare.
2860[regelnummer]
Ic weet dat tghepeins van hare
Menich hovet daer becochte.
Watti met vullen zlaghe gherochte,
Was verminct ofte doot.
Sine vromichede groot
2865[regelnummer]
Verboudde alle die zine dare
Ende brochte zine viande in vare;
Want wie dat den vromen man
Sach metten oghen an,
Die so scuwede zijn ghemanc,
2870[regelnummer]
Want zijn zwert al dore dranc.
Scilden, helmen, halsbergen mede
Ne hadden jeghen des zwerts znede
Weder macht no gheduren,
Ende hem volgheden te diere uren
2875[regelnummer]
Die zine vromeliken an,
Dat bestaerf menich man.
Seere dat die bastaert vacht.
Banderzide sine crachtGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 237]
| |
Bijlage.I. Scavote.(I, 670). - De burggraaf van Couchi trekt boven zijn harnas een wapenrok (tornikeel) aan, dien hij stevig aan het lijf vastbindt. Die wapenrok is ‘van kele’, beladen met een zilveren kruis, en daarin ‘drie scavoten van goude’. De naam scavote, die hier voor 't eerst in het Mnl. wordt aangetroffen, is blijkbaar ontleend aan het Oud-Fransche escafotte, eschafotte, als heraldieke term vermeld door La Curne de Ste Pal. V, 458. Hij brengt twee voorbeelden bij uit den Roman de Perceforest, waar men leest: ‘l'escu taris d'argent, à trois eschafottes noires’, en: ‘l'escu blanor de noir, à trois eschaffottes d'argent.’ Hetzelfde woord komt elders voor in den zin van ‘grande et longe coquille de moule de rivière, dont les femmes, en Picardie, se servent pour amasser la crême de dessus le lait, pour en faire du beurre’, van welke beteekenis La Curne twee voorbeelden uit Froissart aanhaalt. Hij vermoedt, dat de heraldieke benaming daaraan ontleend zal zijn en dus moet opgevat worden in den zin van schelp. Dat deze verklaring inderdaad juist is, blijkt genoegzaam, wanneer men het Oud-Fransche woord in zijnen oorsprong en zijne verwanten nagaat. Blijkbaar is escafotte eene afleiding van gr. σϰάφ, lat. scapha. Het Grieksche woord, afkomstig van σϰάπτειν, graven, uithollen, gaf in 't algemeen een uitgehold, hol voorwerp te kennen, en werd niet alleen voor boot of schuit, maar ook voor een nap, schaal of schotel gebezigd. In 't Latijn was scapha de gewone benaming van een boot, maar de deminutieven scaphium en scaphiolum werden in den ruimeren zin genomen van ‘quodcumque vas concavum’, gelijk het bij Facciolati heet. Hetzelfde vinden wij in het Oud-Fransch terug. | |
[pagina 238]
| |
Escafe staat bij Godefroy (III, 348 vlg.) aangeteekend als chaloupe, maar ook als coquille, cosse. Van escafe zijn afgeleid de verkleinwoorden escafotte, escafette en escafelotte, alle in den zin van schelp of schaal. Escafelotte komt voor als benaming van de schaal eener noot, een notedop, en escafotte wordt bij Godefroy niet bepaald als mosselschelp, maar in 't algemeen als coquille, écaille verklaard: hij haalt zelfs een voorbeeld aan van escaffottes de eufz, eierschalen. Het lijdt dus, dunkt mij, geen twijfel, dat scavote werkelijk eene schelp moet hebben beteekend. Van welke soort de hier bedoelde schelpen waren, is niet te beslissen. Maar uit de woorden, bij Godefroy aangehaald: ‘apointer le chapeau d'un pélerin d'escaffottes de bourdons’, meen ik te mogen opmaken, dat het zeer wel de zoogenaamde St.-Jacobsschelpen kunnen geweest zijn, want deze, het zinnebeeld van pelgrimstochten, werden door de pelgrims op den hoed gedragen. De heer J.B. Rietstap, wien ik over ons woord raadpleegde, als den meest bevoegden beoordeelaar van alles wat de wapenkunde betreft, meldde mij, dat de naam escafotte niet alleen onbekend is in de tegenwoordige heraldieke taal, maar hem ook in gedenkstukken van ouderen tijd - Fransche, Engelsche, Duitsche - nooit was voorgekomen, ofschoon uit de beide boven aangehaalde plaatsen van den Roman de Perceforest blijkt, dat het werkelijk een heraldieke term geweest is. Het was dus zeker eene uitdrukking, die betrekkelijk zelden gebezigd werd. De verklaring van scavote door schelp achtte ook hij door het bovenstaande taalkundig bewezen. Als heraldieke term toch zal het woord wel denzelfden zin hebben gehad, waarin het gold in de gewone taal. Slechts één bezwaar, meende hij, deed zich voor, t.w. dat de belading van het kruis met drie van die figuren (die dan waarschijnlijk op den rechtopstaanden paal van dat kruis zouden geplaatst zijn) hem niet natuurlijk, althans in den tijd van goede heraldiek niet aannemelijk voorkwam. ‘De voorbeelden’, voegde hij er bij, ‘van wapens met een kruis, dat met vijf St.-Jacobsschelpen beladen (of, zoo men | |
[pagina 239]
| |
wil, gebroken) is - één in het hart, en één op elken arm - zijn vrij talrijk in Picardië, Artois en aangrenzende streken. Men zou dus ook in ons gedicht vijf, niet drie schelpen mogen verwachten.’ Uit een heraldiek oogpunt is deze bedenking zeker van gewicht. Hadden wij te doen met eene beschrijving, door een ervaren: wapenheraut gegeven, dan zou ongetwijfeld het bezwaar, in het getal der stukken gelegen, als overwegend moeten aangemerkt worden. Doch dien eeretitel van deskundige mogen wij zeker onzen dichter niet toekennen, en wij behoeven dus, op dezen technischen grond alleen, eene verklaring niet te verwerpen, die taalkundig zoo duidelijk is aangewezen. Wat voor 't overige de beschrijving betreft, dien de dichter geeft van het wapen, door Couchi op zijn tornikeel gevoerd, moet ik nog opmerken, dat die ook in andere opzichten niet volkomen helder is. De wapenrok, zegt hij, was ‘van kele’, Met eenen cruce zelverijn,
Daer in drie scavoten fijn
Van goude, daer hise mede brac.
De zin der woorden daer hise mede brac is grammatisch niet wel te bepalen, omdat volstrekt niet blijkt waarop dat se slaat. Er gaat cruce vooraf, maar dat woord is onzijdig. Doch al moge het taalkundig onjuist zijn uitgedrukt, de heer Rietstap is van oordeel, dat se moeilijk op iets anders betrekking kan hebben dan op cruce, en wel wegens het werkwoord brac. ‘Het breken in de wapenkunde’, schrijft hij, ‘is niets anders dan het wijzigen van een reeds bestaand wapen door de kleuren of het getal der figuren te veranderen of er nieuwe bij te voegen. Hier hebben wij dus te denken aan een zilveren kruis in een rood veld, gevoerd door eene familie, waarvan een jongere zoon, om zich van ouderen te onderscheiden, het wapen brak door het met drie gouden schelpen te vermeerderen.’ De uitdrukking daer in, die min of meer twijfelachtig is, moet wellicht niet in den eigenlijken zin worden opgevat, alsof de scavoten geplaatst waren in het kruis, want dan zou goud | |
[pagina 240]
| |
op zilver staan, hetgeen in den ouden tijd der heraldiek niet lichtelijk voorkwam. ‘Misschien’, schrijft mij de heer Rietstap, ‘was het een verkort kruis (dat los op den wapenrok stond en de randen daarvan niet raakte). Alsdan zou er gelegenheid zijn geweest, dat de drie gouden scavoten op het rood geplaatst waren, twee van boven en één van onderen.’ Doch het zou, geloof ik, eene nuttelooze moeite zijn, de beschrijving, die wij in ons gedicht vinden, al te streng uit te leggen. Het is bekend, hoe de burgerlijke dichters van dien tijd, die zelden geoefende wapenkundigen waren, dikwijls met die figuren omsprongen, vooral waar het verdichte wapens gold. En hier hebben wij natuurlijk met een bloot verdichtsel te doen. Een wapen uit het jaar 840, terwijl de allervroegste familiewapens eerst van omstreeks het jaar 1000 dagteekenen! En een wapen van den burggraaf van Coucy uit een tijd, toen de burg te Coucy nog niet bestond! Een nieuw bewijs van de vrijheid, die onze dichter zich in historie en chronologie veroorloofde. In ieder geval gelijkt het wapen, dat hij beschrijft, niet in het allerminst op dat der latere heeren van Coucy, die een van zes stukken vair en rood gedwarsbalkt schild voerden. Zie Rietstap, Armorial général (2e éd.), I,471. Mijn oprechten dank aan den heer Rietstap voor de mij zoo welwillend verstrekte inlichtingen, waardoor het mij mogelijk geweest is een onderwerp, dat buiten mijne gewone studiën ligt, met eenig vertrouwen te behandelen. | |
II. Imbare.(II, 1295, 1665, 1693). - Een der merkwaardigste woorden, die in onze fragmenten voorkomen. In het Mnl. was er tot dusverre geen voorbeeld van gevonden. Het moet echter in Vlaanderen eene gewone uitdrukking geweest zijn, als blijkt uit een paar plaatsen van lateren tijd, waar het in dezelfde beteekenis wordt aangetroffen. | |
[pagina 241]
| |
In de ‘Vlaemsche Audt-vremdicheyt, inhoudende veel wonderlicke antiquiteyten’ enz., ‘vergadert, ghecomponeert ende Rhetorijckelicken ghestelt by Ballaeden’, door Marcus van Vaernewijck (Gent, 1562Ga naar voetnoot1)), vindt men eene beschrijving van de uitvaart van Hendrik II, koning van Frankrijk, zooals die, op last van Filips II, d. 16 Juli 1559 te Gent in de kerk van St. Michiel gevierd was. In de inhoudsopgave van ‘Tvierde tractaet’, die voorafgaat, leest men: Van Henricus uutvaert, den tweeden van dien name,
Conijnc van Vranckerijc, te Ghent ghecelebreert;
en het opschrift, van het gedicht zelf luidt (bl. 142). ‘Van der doot ende uutvaert van den Franschen Conijnc, Henricus de tweetste.’ Het gedicht bestaat uit acht coupletten, elk van tien regels Ik laat hier de vier laatste volgen, omdat het uiterst zeldzame werkje aan weinigen bekend is, en omdat de beschrijving, die hier van de uitvaart eens Franschen konings wordt gegeven, eene treffende overeenkomst heeft met hetgeen in onze fragmenten verhaald wordt. Die vier laatste coupletten luiden aldus: 5.
Dees uutvaert ghebuerde, so menich ansach,
Den sesthiensten dach van Hoymaent, met expresse,
XV.C. neghenenvijftich, met groot gheclach,
Op S. Annen dach, die men wel eeren mach,
Naer sconincs overlyden thien daghen en sesse.
Ons coninc was selve, met al zijn noblesse,
In dees uutvaert, hy wildet gherne beslaven,
Met veel bisschoppen en abten, hem doende adresse,
Die d'Exequien deden, om de ziele te laven,
Als soumen gaen begraven.
6.
Een swart huseken duerluchtich stont daer ten toghe
XLVIII vosten hoghe, voor den choor seer eerbaer.
Het hadde ghecost (my waer leet dat ic loghe)
| |
[pagina 242]
| |
Ses hondert guldenen, by ons conincs ghedoghe,
Niet dan van thantghedaetGa naar voetnoot1): daer op dat branden claer
Alsoo veel keersen alsser daghen zijn int iaer.
Den buecGa naar voetnoot2) stont ooc vul keersen, die vierich laeyden,
En was met swart laken behanghen, alomme aldaer,
Met die Francsche wapenen, die zy daer an naeyden,
Die twerc verfraeyden.
7.
Boven op dit huseken stont een coninclicke croone
Met peerlen schoone, vul keersen en lichte.
Onder stont de Inbare seer ydoone
Schynende eenen autaer voor elcken persoone.
Daer over dat een cleet was, costelic van ghewichte,
Met een cussen, daer op lach voor elcx ghesichte
Een gauden crone, en scepter, die wat bedieden wilden.
Ende in elcken houc van desen ghestichte
Stonden Herauten, die in groote ghecroonde schilden
Die Francsche wapenen hilden.
8.
Voor dese monstrantie oft oratorie
Stonden teender memorie die Fransche standaerden.
Maer van alle die keersen, tot zijnder glorie
Weerdich te narreren in een historie,
Scheen de kercke vierich, vele hem vervaerden.
Wat natien van volcke daer in vergaerden,
Waer my oncont; dus cortic mijn sermoen.
Met het huseken, hier vermeld, dat voor het koor was opgericht, bedoelt de dichter de katafalk, waaronder het lijk van den vorst werd tentoongesteld. Onder die katafalk, met talrijke waskaarsen schitterend verlicht, stond de imbare, de lijkbaar, met een kostbaar kleed omhangen. Een kussen niet kroon en schepter, benevens de wapenschilden van Frankrijk, voltooiden het geheel. Het blijkt dus, zoowel uit onze fragmenten als uit de verzen van Vaernewijck, dat imbare de benaming der lijkbaar | |
[pagina 243]
| |
was. In die zelfde beteekenis komt het woord (volgens eene mededeeling van mijn vriend Stallaert) ook voor in eene oorkonde van 17 Nov. 1575, te vinden in het onlangs door den heer F. De Potter uitgegeven Second Cartulaire de Gand (Gent, 1886). Daar leest men (bl. 171): ‘So heeft hy beset ende gefundeert in der eeuwicheyt acht jaerghetijden, die men alle jaere doen zal up acht diverssche daghen in dezelve cappelle, met dyake ende zanckmeestere, met zijn choraelkens, daer men ten daghe van elcken jaerghetijde doen zal een ghesonghen messe van Requiem, ende naer de messe zal gaen ten imbare, die de costere zal stellen in midden van den choor, met twee bernende kerssen, tsijnen coste; aldaer de priestere, die de messe doen zal, metten dyake ghehauden zullen zijn te lesene eenen psalme van De profundis, eenen Paternoster ende Ave Maria, ende werpen wijwatere over alle gelooveghe.’ Het geldt hier geene koninklijke uitvaart, maar de beteekenis van imbare is dezelfde: de lijkbaar, hetzij die het lichaam van den overledene bevatte, of wel - als in dit geval - het lijk van den reeds begraven doode vertegenwoordigde (de faux cercueil of looze baar). Hetgeen in onze fragmenten, in verband met de imbare, wordt medegedeeld omtrent de tentoonstelling van het lichaam van den overleden vorst, heeft mede eenige toelichting noodig. In de eerste plaats, waar het woord voorkomt, is het lijk van den koning tentoongesteld in zijn paleis in de hoofdstad. Couchi, leest men daar (II, 1293): es te hove ghegaen,
Daer die coninc was ghestaen
In eenre riker ymbaren.
En dan volgt er: Sine conduten alle waren
Vul specien van zoeter guere,
Ende ghezuvert sine ymmuere.
Die balsemen ghaven zoete lucht.
Het manlijke voornaamwoord sine, dat niet bij het vrouwelijke imbare behooren kan, bewijst genoegzaam, dat men hier niet te denken heeft aan buizen of pijpen, tot de imbare be- | |
[pagina 244]
| |
hoorende en bestemd om die met welriekende geuren te vervullen. Ook het woord ymmuere, vochten, kan geene betrekking hebben op de lijkbaar. Met conduten worden derhalve de buizen in het lichaam des konings bedoeld, met name de slagaderen, in welke bij het balsemen de bederfwerende aromatieke stoffen werden ingespotenGa naar voetnoot1). Door die bewerking waren de vochten van het lichaam gezuiverd. De bedoeling dezer verzen is dus eenvoudig deze, dat het lijk des konings gebalsemd was. Later vinden wij den overleden vorst tentoongesteld in de kerk van het klooster te St.-Denis, waar de plechtige uitvaart gevierd wordt. Daar zag men den koning in der ymbare (II, 1665), als ware hij ‘in levenden live’, en in volle wapenrusting, alsof zijne ridders iemand zoo in zijne plaats hadden gesteld, en in de houding alsof hij zijne offerande deed, terwijl al zijne genooten hem in diepen rouw omgaven. Uit deze beschrijving blijkt, dat het lichaam niet op de lijkbaar lag, maar in staande houding vóór de lijkbaar onder de katafalk geplaatst was, gelijk het dan ook vroeger uitdrukkelijk heette, dat de koning in de imbare was ghestaen. En werkelijk was het oudtijds de gewoonte, het gebalsemde lijk van een vorst in staande houding bij de uitvaart ten toon te stellenGa naar voetnoot2). Later heeft men het lijk vervangen door een wassen beeld, dat on- | |
[pagina 245]
| |
der de katafalk vóór de lijkbaar gesteld werd. In het zoo even aangehaalde werk van Lacroix vindt men op bl. 553 eene afbeelding, die ik zou wenschen hier te kunnen overnemen, omdat zij als 't ware opzettelijk geteekend schijnt om ter opheldering van dit gedeelte onzer fragmenten te verstrekken. Zij stelt de uitvaart voor der Fransche koningin Anna van Bretagne, de gemalin van Lodewijk XII, overleden d. 9 Jan. 1514, en is ontleend aan eene miniatuur uit een handschrift van dien tijd. In het midden van het koor der kerk te Blois ziet men eene prachtige katafalk, waarop aan alle kanten brandende waskaarsen geplaatst zijn, en die getooid is met een omhangsel van zwart fluweel en met verschillende wapenschilden. Onder de katafalk staat, insgelijks met zwart fluweel bedekt, de lijkbaar met de doodkist, waarin het lichaam der koningin rust. Vóór de lijkbaar verheft zich in staande houding het wassen beeld der vorstin, kroon en schepter dragende. Een aantal geestelijken liggen rondom geknield, terwijl de Mis bediend wordt door den bisschop van Parijs. Men ziet, in de hoofdzaak is deze voorstelling geheel gelijk aan die van onzen dichter. Het eenige verschil is dit, dat hier het lichaam der vorstin in de doodkist rust en alleen hare beeltenis vertoond wordt, terwijl in onze fragmenten (naar oudere zeden) het gebalsemde lijk zelf van den koning, staande vóór de looze baar, ten toon is gesteld. Ik moet nog even terugkomen op het woord imbare, om het in zijn oorsprong en vorm te verklaren. Het is opmerkelijk, dat het op al de drie plaatsen, waar het voorkomt, met y wordt gespeld (ymbare), ofschoon toch overal elders in onze fragmenten het voorzetsel in of im wordt geschreven. Dit kon een oogenblik doen vermoeden, of het woord ook van Romaansche afkomst zou kunnen zijn. Doch de zorgvuldigste nasporingen hebben mij bewezen, dat er op het gebied der Romaansche talen volstrekt niets is te vinden, wat naar imbare gelijkt. Ook in geene andere Germaansche taal is er een spoor van te ontdekken. Het moet dus een eigenaardig Nederlandsch | |
[pagina 246]
| |
woord zijn. En dan kan men wel aan niets anders denken dan aan eene samenstelling van in en bare. Onwillekeurig is men geneigd, imbare te vergelijken met de in 't Mnl. zoo gewone uitdrukkingen in baren staen, in baren liggen en in baren leggen, in welke in baren hetzelfde beteekent als op de lijkbaarGa naar voetnoot1). Volgens eene mededeeling van den heer Guido Gezelle zijn die uitdrukkingen nog heden in Vlaanderen in gebruik, met name te Kortrijk, waar men zelfs door het inbare den geheelen toestel verstaat: de baar, de schragen, het lijkkleed enz., kortom alles wat dient om een lijk in bare te stellen. Voor een hedendaagschen Vlaming maakt dus het oude imbare vanzelf den indruk, alsof het uit in bare gevormd was. Doch er is tegen die verklaring een afdoend bezwaar. Ware het woord op die wijze ontstaan, dan zou het noodwendig onzijdig moeten zijn. Het zou dan eene uitdrukking wezen als het tehuis, het tekort enz. Te Kortrijk wordt dan ook werkelijk het imbare gezegd, blijkbaar naar de hedendaagsche opvatting des woords. In de boven aangehaalde oorkonde van 1575 leest men insgelijks ten imbare, doch het vlak daarop volgende die de costere zal stellen doet zien, dat het woord toch eigenlijk als vrouwelijk bedoeld is, en dat er dus waarschijnlijk niet ten, maar ter moet gelezen worden. In allen gevalle is het woord zoowel bij Vaernewijck als in onze fragmenten, de oudste getuigen die wij kennen, zeer bepaald van het vrouwelijk geslacht, evenzeer als bare zelf. Het vereischt dus eene andere uitlegging. Ik meen het te moeten vergelijken met andere woorden, die uit het voorz. in en een substantief van stoffelijke - niet werkwoordelijke - beteekenis zijn samengesteld. De inboedel is de boedel, die zich in het huis bevindt; de inhouten zijn houten in het schip; een inham is een ham of kreek | |
[pagina 247]
| |
in het land; het ingewand of ingeweide het gewand of geweide in het lichaam, en evenzoo het verouderde inaderen, de voormalige benaming der ingewanden, enz. Inbare of imbare zal dan de lijkbaar zijn, die in de katafalk is geplaatst, en wel vermoedelijk dien naam gekregen hebben in tegenstelling van de baar, waarop het lijk naar de kerk werd gedragen. Uit de afbeeldingen bij Lacroix kan men zien, dat die beide baren, de draagbaar en de vaste baar in de katafalk, vrij wat in vorm verschilden. Er was dus reden om ze ook met verschillende benamingen aan te duiden. En dan kon zeker aan de laatste, die in het ‘huseken’ stond, geen gepaster naam worden gegeven dan imbare. | |
III. Zimperlijc.(II, 1548 en 1696). - Een woord, dat tot hiertoe niet werd aangetroffen. Wel kende men simperlike, als variant van simpellike, in Lekensp. I, 2, 87 (hs. I), doch dat komt hier niet te pas. Blijkbaar is hier (II, 1548) de beteekenis bedoeld van net, fraai, keurig, sierlijk, bevallig, ter aanduiding van de sierlijke uitrusting der gravin, die vs. 1474-1493 beschreven is: verg. vs. 1552-1555. Ook op vs. 1696, waar het woord nogmaals voorkomt, past die beteekenis uitnemend. Beatrijs, heet het daar, wendde hare oogen naar Dominicus met een zimperlijc - d.i. bevallig - gebaar. Het adj. simper is in de verwante talen algemeen bekend. In het Deensch, Noorsch en Zweedsch komt simper, semper in de volksspraak voor in den zin van sierlijk, net, keurig, kiesch, vooral van kieschkeurig, veelal met het bijdenkbeeld van gemaakt, preutsch (Molbech, Dansk Dial.-Lex. 473 vlg., Aasen, Norsk Ordbog (2de uitg.), 643, Rietz, Svenskt Dial.-Lex. 566). In het Zwitsersch semper, keurig, kiesch (Stalder II, 370). Verg. Eng. to simper, gemaakt, gekunsteld glimlachen, a simper-de-cocket, een nufje (Halliwell 743). Blijkbaar behoort hiertoe ook Hoogd. zimper- | |
[pagina 248]
| |
lich, gemaakt, en zimpern, zich gemaakt aanstellen. De Duitsche etymologen weten met die woorden geen weg. Weigand (II, 1145) noemt den oorsprong ‘dunkel’, en Kluge (385) zegt: ‘weitere beziehungen fehlen’. Uit het bovenstaande blijkt, dat simper in alle Germaansche talen bestaat, maar overal met de s (of de daarmede gelijkstaande Nederlandsche zachte z), alleen in het Hoogduitsch met de scherpe z (ts). Zimperlich is dus kennelijk uit de Nederduitsche tongvallen overgenomen: in de Hoogduitsche uitspraak ging de s in z over. In het Mnl. schijnt simper nog alleen de goede opvatting te hebben van keurig, sierlijk, bevallig: het ongunstige bijdenkbeeld van gemaakt, gekunsteld, preutsch, is er elders en later bijgekomen. Over de afleiding zie Skeat (Etym. Dict. 554), die het in verband brengt met sipp, dat in 't Nederduitsch en de Noorsche talen in soortgelijke beteekenissen voorkomt en ook bij ons in sip kijken wordt wedergevonden. Er zou over die verklaring wel het een en ander te zeggen vallen, doch dat ligt hier buiten mijn bestek. | |
IV. Nog een fragment van Couchi.De bovenstaande fragmenten waren reeds grootendeels afgedrukt, toen ik kennis maakte met het pas verschenen Eerste Deel van de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. J. Te Winkel, een voortreffelijk werk, dat met algemeene belangstelling ontvangen verdient te worden en zeker, indien het op gelijke wijze wordt voortgezet, eenmaal nevens het hoofdwerk van Jonckbloet eene waardige plaats zal innemen. Daar las ik op bl. 196, aant. 3): ‘Ook in eene Dietsche bewerking van De Burchgrave van Coetchy, waarvan 816 verzen te Atrecht bewaard worden, vindt men van “Madox drome” gesproken.’ Die woorden herinnerden mij aanstonds aan eene mededeeling van Jonckbloet, die mij bij het schrijven mijner Inleiding ontgaan was, omdat ik indertijd, bij de lezing zijner | |
[pagina 249]
| |
Geschiedenis, niet voorziende dat ik ooit de fragmenten van Couchi zou bewerken, daar geen bijzondere acht op had geslagen. Ik bedoel hetgeen hij zegt op bl. 361 van Deel I der 3de uitgave. Sprekende over Madocs droom haalt hij daar de bekende plaats uit Maerlant's Rijmbijbel aan, en laat daarop volgen: ‘Evenzoo wordt er gewag van gemaakt in het nog ongedrukte fragment eener vertaling van den Burchgrave van Coetchy, die uit Maerlant's tijd is. De Vrouwe van Fayel zegt tegen haar minnaar, die haar zeer ingewikkeld zijne lifde bekent: ‘Noch wanic, her ridder, dat gi slaept,
Of dat ghi sijt in Madox drome.’
In de tweede uitgave (1873, I, 109) komen die woorden eveneens voor. Later hebben Prof. Martin in zijne Inleiding op Reinaert, bl. XIV, en Prof. Moltzer in dit Tijdschrift, III, 312, het getuigenis van Jonckbloet overgenomen. Zoolang de inhoud der vier Atrechtsche bladen nog onbekend was, moest men vermoeden, dat Jonckbloet dit fragment bedoelde, dat hij misschien in vroeger jaren onder de oogen had gehad. Dr. Te Winkel had dan ook alle recht om aan te nemen, dat de twee aangehaalde verzen aan dat Atrechtsche fragment waren ontleend, het eenige van welks bestaan men toen nog vernomen had. Nu echter die 816 verzen gedrukt vóór ons liggen, en die beide regels er niet in voorkomen, blijkt het, dat Jonckbloet nog een ander gedeelte van ons gedicht moet hebben gekend. En dat het stuk, dat hij bedoelde, wel degelijk tot den Borchgrave van Couchi behoorde, wordt zoogoed als bewezen door hetgeen hij zegt, dat het daar de Vrouwe van Fayel is, die tot haren minnaar spreekt. Dit moet hij dus ook in dat fragment hebben gelezen. Ongelukkig heeft Jonckbloet niet aangeteekend, waaraan hij zijne mededeeling ontleende. Was hij zelf in het bezit van een of meer bladen van een handschrift van Couchi? Of had hij in de eene of andere boekerij zulk een fragment gevonden? Of had hij er ergens eenig bericht van gelezen? Het laatste komt | |
[pagina 250]
| |
mij niet aannemelijk voor; want in dat geval moest ook wel iemand anders er kennis van dragen, en mijne vakgenooten, die ik er over raadpleegde, verklaren eenstemmig, dat zij evenmin als ik zelf er ooit van gehoord hebben. Hoe het zij, Jonckbloet heeft een fragment van ons dichtwerk gekend, dat wij nu niet kennen. Waar het zich thans bevindt, heb ik niet kunnen opsporen. Voorloopig moet het als verloren aangemerkt worden, totdat het wellicht door een gelukkig toeval weder te recht komt. Nu eindelijk de overblijfselen van den Borchgrave van Couchi het licht zien, mogen wij dat verlies dubbel betreuren. Het is een nieuw bewijs van hetgeen ik boven schreef (bl. 98), dat het raadzaam is de fragmenten van onze middeleeuwsche gedichten, die van tijd tot tijd worden ontdekt, in eene algemeene bewaarplaats bijeen te brengen, waar zij veilig geborgen zijn en te allen tijde door den beoefenaar der letterkunde kunnen geraadpleegd worden. Hopen wij, dat het blad, waarop Madocs droom vermeld staat, spoedig uit zijn schuilhoek te voorschijn kome, om aan de nu gedrukte zestien bladen te worden toegevoegd. Dat Jonckbloet naar zijn fragment de vertaling van Couchi ‘uit Maerlant's tijd’ afkomstig achtte, moet ik natuurlijk in het midden laten. Zoolang wij dat stuk niet kennen, en dus niet kunnen nagaan, welke gronden hij voor die meening gehad heeft, laat zich dat niet beoordeelen. Voorloopig houd ik mij aan de latere tijdsbepaling, die ik bl. 129-131 als waarschijnlijk heb voorgesteld.
Bl. 128, reg. 11. gewrachte lees ghewrachte Bl. 132, aant. 2). Ook in de fragmenten van Beerte metten breden voeten komt de uitdrukking voor: ‘Maer ic die makede hem des vroet.’ Zie Moltzer, Floris e. Blanc., bl. 141, vs. 88. |
|