Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdApollo's harp (1658).Een paar schriftelijke aanteekeningen, op het schutblad van mijn exemplaar dezer bekende bloemlezing gemaakt, geven mij aanleiding om over den verzamelaar van dit bundeltje eene gissing te berde te brengen. Die aanteekeningen bestaan uit de aanwijzing, dat eenige verzen, die niet of met eene enkele letter zijn onderteekend, van Brandt's hand zijn. Een nader onderzoek van de zaak leerde mij het volgende. De volledige titel der bloemlezing is: Apollos Harp, Bestaande in Nederduytsche Mengelrymen Van byzondere stoffen, van C. Huygens, J.v. Vondel, J. Westerbaen, J. vander Burgh, R. Anslo, J. Decker, J. Vos, etc. By een verzamelt door N.H.A.I.M. (Vignet) t' Amsterdam, By Jan Hendriksz. en Jan Rieuwertsz. Boekverkoopers. Anno 1658. Allereerst zij opgemerkt, dat Brandt, die toen predikant te Nieuwkoop was, in dezen tijd verscheidene werkjes bij Jan Rieuwertsz heeft uitgegevenGa naar voetnoot1), en dat hij met Jan Hendriksz in betrekking stondGa naar voetnoot2). In de opdracht van ’D'uytgever Aan Juffr. G.v.L.’ leest men o.a.: ‘Onder veele Gedichten heeft men dit inzonderheydt gezien in die twee Deelen der | |
[pagina 93]
| |
Mengel-rijmen, die voor dezen, niet zonder oordeel verzamelt, met zulken graagheydt ontfangen zijn, dat zy den Drucker alles afgekocht, en ons bewogen hebben om een derde stuk, en dat weder meest van die zelfde Poëten, op nieuws daar by te voegen.’ Hier wordt blijkbaar gedoeld op de beide deelen der Verscheyde Nederduytsche Gedichten, die in 1651 en 1653 waren uitgekomen, en van welke Brandt de voornaamste verzamelaar is geweestGa naar voetnoot1). Misschien is het eene herinnering aan dien titel, dat boven de bladzijden niet de woorden Nederduytsche Mengelrymen, die het titelblad van ons bundeltje te lezen geeft, maar Verscheide Dichten zijn geplaatst. Het register, dat verder voorafgaat, is onvolledig en op dezelfde slordige wijze bewerkt, als in de Verscheyde Nederduytsche GedichtenGa naar voetnoot2); er komen in het boekje verscheidene verzen voor, die in het register niet worden vermeld. Wij tellen in het register 16 gedichten van Brandt. De verzen Op het overlijden van de deuchtzame weduwe Meinsje Jans Pessers (blz. 21 = G: Brandts Poëzy, 1688, blz. 381), Op de doodt van Joannes Loedingius, Remonstrants Predicant tot Amsterdam (blz. 26 = P., 382), Antwoordt op d'antwoordt van de Heere van Brandwyk (blz. 76 = P., 553), Aan den Heere Jacob Westerbaen, Ridder, Heere van Brandwijk (blz. 84 = P., 550), Bruylofts-zang voor den Bruidegom Michiel van Eden, en de Bruidt Margareta Geesteranus. Getrouwt te Loosduinen den 12. Novemb. 1656 (blz. 136 = P., 277), Op het overlyden van den godvruchtigen en geleerden Arnoldus Geesteranus, in zijn leven Predikant van de Remonstrantsche Gemeente, in 's Gravenhage (blz. 300 = P., 383) en Op de Bruyloft van Do. Jacobus Cuyleman, Predikant in de Gemeente der Remonstranten tot Waddinxveen, en Joffrouw Maria Wybouts 8 Sept. 1658 (blz. 396 = P., 279) zijn alle onderteekend: G. Brandt. Verder hebben de gedichten Op de Print van Mr. Lieven van Coppenol (blz. 22 = P., 463), Aan den Heere van Brandtwyck (blz. 70 = P., 551), Op het Huwelijk van Dn. Albertus Holthenus en Juffr. Geertruyd Stedums (blz. 108 = P., 274), Geluk-wensching aan Dn. Christiaan Hartsoeker, Over zijn Huwelijk met Juffr. Anna van der My (blz. 111 = P., 276), Graf-schrift van D. Joannes Andreas Konerding, Overleden den 14. Iuny 1657 (blz. 145 = P., 426) de onderteekening: G.B., terwijl Aan den Heere Jacob van der Burgh, Over 't zenden van zeeker Gedicht op Okkenburgh (blz. 82 = P., 549), Aan I. I. van Leeuwen (blz. 107 = P., 239), Op d'afbeeldinge van den Heere Cornelis Pietersz. Hooft, In zijn leven Burgermeester en Raadt van Amsterdam (blz. 109 = P., 444), Vaerzen, Geschreven in het stam-boek van den Heere Faustus Morstinius, Poolsch Ridder (blz. 112 = P., 474) slechts met eene B. zijn geteekend. Het gedicht Op mijns Vaders Geboorte-dagh. Den 3. October, in 't Pest-jaar 1655 (blz. 112 = P., 241) is niet in het register vermeld; het is onderteekend: G.B. Wij tellen dus reeds 17 gedichten van Brandt; een vrij groot getal. In het register worden verder 8 verzen genoemd onder de letter D.; van deze zijn later 7 in Brandt's Poëzy opgenomen. Het zijn: Aan N.H. (blz. 25 = P., blz. 240: Aan N. Hartzoeker), Brief aan J.C. (blz. 92 = | |
[pagina 94]
| |
P., 556), Op d'afbeelding van Karolus Niellius (blz. 106 = P., 457), Op eene bestraffing van zonde (blz. 166 = P., 71), Vaerzen uit het Boek van Mimus Celsus, tegen het Ketter-dooden. Dus vertaalt en nagevolgt (blz. 110 = P., 607), Op een qualijk vertaalt Boek (blz. 118 = P., 472). Deze verzen zijn, in overeenstemming met de opgave in het register, onderteekend met de letter D. Maar een zevende gedicht, Op d'afbeeldinge van Rosemond, Door den beroemden schilder G. Flink (blz. 121 = P., 547), dat in het register onder D. staat, is onderteekend met de letters J.L. Het getal verzen van Brandt, dat in den bundel is opgenomen, is dus geklommen tot 24; wij vinden reeds twee valsche onderteekeningen. Op blz. 14 treffen wij het volgende gedichtje aan:
Op de gift van een Schilder aan een Vryer.
‘Dees schoonen omtrek heeft de Schilder my gegeven.
Dit 's meer als dootverf, en een weinig min dan 't leven.
Alwaar 't maar hout en verf het moet my meerder zijn.
Die 't ware goet ontbreekt vertroost zich met de schijn.’
Het versje is onderteekend N.N. en wordt in het register niet vermeld. In Brandt's Poëzy lezen wij (blz. 460):
Op d' afbeelding van wylen myn ega Zuzanna Barlaeus.
‘Deez' schoonen omtrek van den Schilder my gegeven,
Is meer dan doodtverf, maar veel min dan 't lieve leven.
Al is 't slechts doek en verf, het moet my dierbaar zyn.
Die 't ware goet ontbeert, vermaakt zich met de schyn.’
Het gedichtje is van 1670. Toen werkte Brandt dus, na den dood van zijne vrouw, het versje om, dat hij vóór September 1652 op het portret van zijn meisje had gemaakt. In N.N. vinden wij de derde valsche onderteekening. In Apollos Harp is verder een Latijnsch vers van Boyus opgenomen; de vertaling staat er naast (blz. 195): Aan den vermaarden Rechtsgeleerden Mr. Quiryn van Stryen, Oudtste Advocaat voor de Hoven van Hollandt. In het register staat het onder de verzen der Anonymi; het is van Brandt (P., blz. 608). Onder dezelfde rubriek in het register is gebracht Op. d' Oproerige, Op een Predicatie over Matth. VI: 13. Verlost ons van den bozen. Ten tijden van den Oorlog met Engelandt. Het vers op Quiryn van Stryen is niet onderteekend, maar dit gedicht draagt de onderteekening P.V. Het is ook van Brandt (P., blz. 558). Dit is dus de vierde valsche onderteekening, terwijl nu het getal verzen van den Nieuwkoopschen predikant tot 27 is geklommen; een getal, dat in den bundel alleen door de verzen van Vondel wordt overtroffen. Nog eene enkele opmerking. De opdracht van Apollos Harp is van 28 Augustus, en wij vinden in het boekje een lijkdicht op Geesteranus door Brandt geschreven; deze predikant was den 28sten Juni gestorven. De bruiloft van Jacobus Cuyleman, die 8 September 1658 plaats had, is door twee verzen in dezen bundel vereeuwigd; het ééne (blz. 382) is geschreven door C. Bremer, het andere door Brandt. Na het boven aangevoerde is er alle reden om te gelooven, dat Brandt één der verzamelaars, of misschien de eenige verzamelaar van Apollos Harp is geweest. Hoe zou hij anders zoo vele gedichten met verschillende onderteekeningen in den bundel hebben kunnen doen opnemen? | |
[pagina 95]
| |
De letters N.H.A.I.M. op den titel leveren geene zwarigheid op, nu gebleken is, hoe Brandt in het boek met de onderteekeningen van zijne verzen heeft geknoeid. Zoo heet ook het 2de deel van de Verscheyde Nederduytsche Gedichten verzameld te zijn door J.V.M. Evenmin doet de opdracht aan ‘Juffr. G.v.L.’ veel ter zake; de letters kunnen slaan op Geertruid van Limborg, wier huwelijk in 1669 door Brandt is bezongen (P., blz. 303), maar kunnen even goed uit de lucht zijn gegrepen. Was Brandt de eenige verzamelaar, of werd hij door anderen bijgestaan? Het laatste zou men kunnen opmaken uit den volgenden zin van de opdracht: ‘Waerdig, zeide ik, dat u deze Gedichten waren; maar dan zonder ik eenige uyt, die ik uwe gunste niet wil vergen, gelijk ik ze mijne toestemminge geweygert hebbe, buyten mijn weeten, jae tegen mijn danck by de andere in-geflenst, daar by ze even als kooper by gout in aloy en luyster uytmunten, gelijk ik toonen zoude met de paginaas te teekenen, indien ik de Aucteuren met eenen niet teekende.’ Wij hebben hier echter te denken aan onwil van den uitgever om sommige verzen te weigeren, en niet aan oneenigheid met anderen, die, te zamen met Brandt, den bundel bijeenbrachten. Want de laatste zin der opdracht luidt: ‘Dit docht my nodig Me-juffrouw van deze Gedichten in 't kort te gemoet te voeren: gelieftze de eer te doen van te lezen, en gy zult my den arbeydt betalen van 't vergaderen,’ enz. Het eenige dat er tegen pleit om Brandt voor den verzamelaar te houden, is dat in den bundel het puntdichtje van Jan Vos is opgenomen (blz. 391):
Aan G.B.
‘Het Duitsche dicht behoort aan 't endt gerijmt te wezen.
De vuurpijl die best staat wordt allerbest geprezen.
Wie visch wil eeten heeft het ook op saus gemunt.
Een rijmloos dicht is als een lemmer zonder punt.’
Dit is blijkbaar tegen de beide rijmlooze gedichten gericht, die Brandt in 1648 had uitgegeven. Toch bewijst het opnemen in den bundel van dit versje niet veel tegen de gissing, dat Brandt Apollos Harp heeft uitgegeven. Als predikant wilde hij den naam niet hebben, dat hij zich met zulke dingen bezig hield; daarom verschuilde hij zich achter de letters N.H.A.I.M. Hij wilde gaarne een groot getal zijner verzen gedrukt zien; daar dat getal hem zou kunnen verraden, plaatste hij onder verscheidene gedichten andere voorletters dan zijne eigene. Juist door dit knoeien met initialen kunnen wij aan Brandt nog een versje toeschrijven, dat in den bundel is opgenomen, maar in zijne Poëzy niet wordt aangetroffen. Westerbaen had korten tijd geleden Vondel aangegrepen, en eenige versjes, die hierop betrekking hebben, zijn in Apollos Harp te lezen. Maar Westerbaen had in 1657 ook met Brandt een poëtischen strijd gevoerd, toen deze hem verweet, dat hij niet ter kerk ging; ook deze verzen staan in den bundel. Nu zagen wij boven, dat 7 van de 8 verzen, die met D. zijn geteekend, van Brandt zijn. En het 8ste luidt aldus (blz. 54);
Vondel van Westerbaan.
‘Wat zeit doch Westerbaan, zijn reed'nen en Godts Woordt
Het merk om na te zien, de bril die ons de poort
| |
[pagina 96]
| |
Der ware Kerk vertoont? Let hy wel op dat merk?
Die in geen kerk en komt die mist de heele Kerk.’
Dit versje moet dus op naam van Brandt worden gesteldGa naar voetnoot1). Erg mooi was het niet, om het, met eene andere onderteekening voorzien, hier te doen afdrukken. Brandt had in zijn strijd met Westerbaen het laatste woord gehad; het was dus niet hoffelijk nog eens op de zaak terug te komen. Bovendien had Westerbaen hem voor den bundel nog ongedrukte gedichten van zijne hand verschaft. Maar het letterkundig geweten van den Nieuwkoopschen predikant was ruim; men kan hem ergere dingen dan dit geknoei ten laste leggen. In 1663 verscheen een 2de druk van de bloemlezing onder den titel: Den herstelden Apollos Harp, Versien met verscheyde nieuwe snaren: Voor desen noyt soo gedrucktGa naar voetnoot2) Het is eene titeluitgave, waaraan een bijvoegsel van 83 bladzijden is toegevoegd. Gedichten van Brandt zijn daarin niet opgenomen, maar daarentegen enkele versjes, die nog al ruw zijn. Ook de ‘Ordonnantie’ van Apollo die als voorrede voorafgaat, doet volstrekt niet aan onzen predikant denken. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dus Brandt in deze tweede uitgave de hand niet gehad.
Groningen, Dec. 1886. j.a. worp. |
|