Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Sinte Brandane,
| |
[pagina 86]
| |
Ten slotte kwam hij in een storm om, en voer ter helle. Brandaan vraagt hem, of hij zich niet wil laten doopen, ten einde uit de hel verlost en het Paradijs deelachtig te worden. De doode weigert evenwel, en betoogt met klem van redenen dat hij bij eene verandering van zijn toestand niets te winnen heeft: werd hij gedoopt en zondigde hij opnieuw, dan zou hij in het hellevuur veel gestrenger gefolterd worden, dan nu het geval was; en nog meer vreest hij, opnieuw de angsten des doods te moeten doorstaan: ‘Al ware al de werelt dijn,
Ende soe oec ware roet ghuldijn,
Ende ghi se mi mocht gheven,
Ende daer toe met blischepen soude leven,
Noch IIm. der jaren,
Ic en naemse niet te waren,
Dies gheloeft, dor den noet,
So sterc is die pine der doet.
Dies willic weder varen
Te mijnre harmscarenGa naar voetnoot1)
In die deemsternesse.’ (vs. 241, 251)
Brandaan geeft hierop aan de ziel vrijheid te gaan waar zij wil: ‘Dus voer die heydin man,
Aldaer hem God ghejan,
Ter stede daer God woude,’ (vs. 255-257)
en Brandaan begaf zich naar zijn schip. Deze episode vindt men niet terug in de, trouwens verkorte, Hoog- of Nederduitsche redacties van het verloren Duitsch gedicht, waarnaar de mnl. auteur werkte. Verwijs was van oordeel, dat ook deze episode naar een Duitsch origineel vertaald werd, zich beroepend op het woord harmschaer dat tweemaal in onze episode, en evenzoo later in het gedicht voorkomt (vs. 240, 250 en later 1143, 1599); volgens hem was dit woord niet van Nederlandschen oorsprong. Deze meening is inder- | |
[pagina 87]
| |
tijd door Dr. Kern bestreden (Versl. en Meded. 2e reeks, II, 229). Een ander onderzoeker, Suchier, die in Boehmer's Romanische Studien de Brandaan-legenden behandelde, vond de meening van Verwijs onaannemelijk, om litterarische redenen: hij noemt de geheele episode ‘eine Betrachtung, deren Zusammenhang mit Brandans Schicksalen zu locker ist, als dass der Dichter selbst ihn hätte herstellen können’. (Rom. Stud. I, 562). Zoolang de germanisten het niet eens zijn over de herkomst van het woord harmschaer, is de vraag moeilijk uit te maken. Twee opmerkingen slechts: vooreerst is het onmogelijk, juist om dat woord, dat ook elders in het gedicht voorkomt, en bovendien in de handschriftelijke overlevering verknoeid is, aan te nemen, dat onze episode het werk zou zijn van een interpolator van den mnl. tekst, en wel van den kopist van het eenige handschrift dat ons verhaal bevat (in het andere handschrift ontbreken de 300 eerste verzen). Ten tweede: het verhaal kan uit het Duitsch vertaald zijn, zonder daarom in het origineel gestaan te hebben, waarnaar de schrijvers van de door Schröder uitgegeven redacties werkten; het kan door een Duitscher geïnterpoleerd zijn in het handschrift dat onze mnl. dichter volgdeGa naar voetnoot1). Eenig licht zal intusschen ontstoken zijn, wanneer wij weten uit welke bron de auteur van onze episode geput heeft. Ik geloof dat ik die bron kan aanwijzen. Bij een onderzoek over de Brandaan-legende in het algemeen raadpleegde ik Maerlant's Spieghel, ten einde mij te vergewissen dat Maerlant op dit punt van Vincent van Beauvais onafhaukelijke bronnen gekend zou hebben. Ik bespeurde weldra dat dit niet het geval was, maar mijn aandacht viel daarbij op een verhaal dat bij Vincent voorkomt, maar mij daarom niet minder interesseerde. Maerlant, zooals men weet, even- | |
[pagina 88]
| |
als zijn voorbeeld Vincent, verwerpt de eigenlijke Brandaanlegende; maar maakt van onzen heilige toch gewag bij het verhalen der lotgevallen en reistochten van den H. Malo (lat. Machutes, Maclovius), wiens reisgenoot Brandaan geweest zou zijn. Hoe Vincent en Maerlant het met hun beginselen van critiek overeenbrachten, de eene legende te verwerpen, terwijl zij de andere, niet minder avontuurlijke, opnamen, gaat ons hier niet aan. Malo onderneemt met Brandaan een zeetocht tot ontdekking van een geheimzinnig eiland, door de engelen bewoond, en Ima geheeten. Na jaren lang rondgezwalkt te hebben, ontdekken zij een eiland waar zij een reusachtig graf vinden; op raad van Brandaan en zijn overige reisgenooten, bidt Malo God dat hij den doode verwekke: zijn gebed wordt verhoord: ‘Ende alse hi endde sine ghebede,
Stont die ruese op van der stede,
So groot, so lanc, dat elken dochte,
Dats niemene geloven en mochte’. (III6, 56, vs. 85 vgg.)
Hij verhaalt dat hij op aarde een reus en een heiden geweest, en na zijn dood ter helle was gevaren; thans door Malo's voorbede verlost, wil hij zich laten doopen. Dit gebeurt, en nu vragen Malo en de zijnen den reus inlichtingen omtrent Ima. De reus wist hen aanstonds te helpen: ‘Wilen, seiti, hier te voren,
Doe ic die see hadde vercoren,
Ende ic wandelde dor die vloede,
Doe saghic Ima dat goede.’ (Ibid. 57, vs. 9 vgg.)
maar hij had, als heiden, het nimmer mogen bereiken. ‘Die bisscop Machuut hem bat,
Dat hi name daer ter stat
Haren cabel ende trocse dare
Daer hi waende dat eylant ware.
Doe ginc hi henen dor die vloet,
Ende tooch tscip also te voet,
Oft hise gebringen mochte
Toten eylande, datmen sochte’. (Ibid. vs. 19 vgg.)
| |
[pagina 89]
| |
De reizigers werden evenwel, voor zij Ima bereikt hadden, door een storm teruggeslagen; zij keerden naar het eiland terug waar Malo het graf had aangetroffen; dáár stierf de reus, en werd ten tweeden male begraven. Er bestaat een zeker verschil tusschen dit verhaal en dat van den Brandaen: Brandaan vindt een doodshoofd, Malo een geheel lichaam; de reus in de laatste legende stemt er in toe, zich te laten doopen, die in den Brandaen weigert. Over het laatste verhaal is eene zonderlinge, pessimistische tint gespreid, die in de S. Malo-legende geheel ontbreekt. Maar in beide verhalen is de uit de dooden opgestane persoon een reus, een heiden; in beide wordt hij als bijzonder vertrouwd met de zee voorgesteld; in beide verhalen vindt men de karakteristieke trek van het waden door de zee. In beide verhalen doet de afgestorvene mededeelingen aangaande de folteringen die hij in de hel had te doorstaan. Dit alles maakt waarschijnlijk dat er verband bestaat tusschen de beide legenden. Blijkbaar heeft de vinder van onze episode het avontuur van S. Malo gekend, eenige omstandigheden, misschien onder invloed van andere verhalen, gewijzigd (wij komen op dit punt zoo straks terug), en, naar eigen opvatting, een geheel ander slot bedacht. Uit welk werk putte hij? Niet uit Maerlant; de S. Brandaen is veel ouder, en wij zagen dat onze episode het werk niet kan zijn van een Nederlandschen interpolator. Maerlant vertaalde in deze hoofdstukken Vincent van Beauvais woordelijk, en volgde zijn zegsman zoo getrouw, dat de uitgevers den tekst met behulp van het Latijn van Vincent konden verbeterenGa naar voetnoot1). Maar de mnl. S. Brandaen is ouder dan Vincent; de dichter heeft dus uit dezelfde bron geput als de Fransche encyclopedist. Naar die bron verwijst Vincent zelf door de woorden e gestis S. Machuti, | |
[pagina 90]
| |
door hem aan het hoofd van de paragraaf geplaatst die handelt over Malo. Er bestaan verschillende levensbeschrijvingen van dien heilige: die, waaruit Vincent putte, is in 1613 door Jean du Bois (Johannes a Bosco) in zijne Bibliotheca Floriacensis uitgegeven (p. 485 vgg.). Het is niet noodig dat verhaal afzonderlijk te behandelen; evenals Maerlant Vincent vertaalde, kopieerde Vincent de Latijnsche biografie, hier en daar eenige zinsneden verkortende. Er zouden hier, wilde men de Malo-legende opzettelijk behandelen, verschillende opmerkingen te maken zijn. In welk verband staat de Malo-legende tot die van Brandaan? Vanwaar die merkwaardige inwerking van de eene Keltische legende op de andere? Doch deze punten kunnen alleen uitgemaakt worden na eene chronologische studie van de levens van S. Malo. Wij merken alleen op, dat onze episode niet voorkomt in de oudste, door Mabillon uitgegeven biografie (vgl. J. Loth, l' Emigration bretonne en Armorique, Rennes, 1883, p. 44). Wij kunnen des te gemakkelijker hier dit punt voorbijgaan, daar de Latijnsche Brandaan-legende niets bevat wat ook maar in de verte aan ons verhaal herinnert. Maar de middeleeuwsche legenden-litteratuur bevat andere verhalen die overeenkomst toonen met onze episode. In de hoofdzaak wijken zij soms zeer af van den mnl. Brandaen evenals van de Malo-legende; maar eenige trekken, die men niet terugvindt in de Malo-legende, heeft de Brandaen met deze verhalen gemeen; de onderstelling is geoorloofd, dat de dichter, behalve de Malo-legende, andere overeenkomstige kende, en daaruit putte. Prof. G. Paris alhier vestigde mijn aandacht op de legenden betreffende Trajanus. Men weet dat in de middeleeuwen het verhaal gangbaar was, dat de als een voorbeeldig vorst beroemde Keizer, op voorbede van Paus Gregorius den Groote, in het Paradijs was opgenomen. Men stelde zich dit wonder op verschillende wijzen voor: volgens sommigen zou bij het opdelven van een naamloos graf de schedel van Trajanus gevonden zijn, en deze, weder levend geworden, daarop de voorbede van den | |
[pagina 91]
| |
Paus hebben aangeroepen. Volgens den theoloog Willem van Auxerre (gest. 1230) zou daarentegen de Paus, getroffen door het verhaal van eene daad van rechtvaardigheid van Trajanus, den Keizer uit eigen beweging uit de dooden opgewekt, gedoopt en alzoo voor hem de poorten van het Paradijs geopend hebbenGa naar voetnoot1). Wij hebben hier hetzelfde thema als in de Malo-legende; beide verhalen wijken te veel af van de legende uit den Brandaen dan dat wij een direct verband kunnen aannemen; maar zij behooren blijkbaar tot dezelfde groep van godsdienstige voorstellingen. Een ander verhaal, dat vooral overeenkomst heeft met de eerste legende aangaande Trajanus, vindt men in de Vitoe Patrum (uitgaaf Rosweyde, Antwerpen 1615, p. 526). Wandelende in de woestijn, wordt daar verhaald, stootte de kluizenaar Macarius bij toeval met zijn stok een doodshoofd aan, dat slechts even onder het zand begraven was. Aanstonds begon het hoofd te spreken; de doode bleek in zijn leven een heiden geweest te zijn, verhaalde van de pijnen der hel, en van de verlichting die de gebeden van Macarius in het lijden der verdoemden aanbrachten; de Christenen, werd er bijgevoegd, die gezondigd hadden, werden strenger gestraft dan de heidenen. Toen het verhaal geëindigd was, begroef Macarius het hoofd dieper en ging zijns weegs. Men weet dat in sommige gevallen de verhalen der Vitoe Patrum zeer hoog opklimmen. Het is niet onmogelijk dat deze legende de bron is geweest van alle andere dergelijke. In ieder geval komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat de dichter van onze redactie, behalve het Leven van S. Malo, ook het verhaal aangaande Macarius gekend heeft. De vermelding van het doodshoofd (niet van een graf, zooals in de Vita S. Machuti), en de bijzonderheid dat de heiden niet gedoopt wordt, maar alles zich tot een gesprek bepaalt, zouden dit doen gelooven. | |
[pagina 92]
| |
In ieder geval is het niet waarschijnlijker geworden dat de interpolator een Duitscher is geweest. Suchier (o.c. p. 563), heeft vermoed, dat de dichter van het Duitsche origineel den Latijnschen tekst van de Navigatio S. Brandani niet kende, maar alleen mondelinge berichten dienaangaande. Blijkbaar was deze Iersche legende in Duitschland weinig verspreid. Het is niet zeer waarschijnlijk dat Bretonsche verhalen van dien aard meerdere bekendheid verkregen; en het feit is bij de levendige litterarische gemeenschap tusschen Frankrijk en Nederland voor dit laatste land gemakkelijker aan te nemen dan voor Duitschland. Het is dus mogelijk dat de auteur van onze episode een Duitscher was, maar, als men enkel rekening houdt met litterarische argumenten, is het niet zeer waarschijnlijk.
Parijs, Mei 1887. g.b. huet. |
|