Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Taalvormen van Reinaert I en II.De volgende bladzijden bevatten de uitkomsten van een vergelijkend onderzoek der taalvormen van Reinaert I en II. In de eerste plaats is daarbij mijn doel geweest, eene bijdrage te leveren tot de vaststelling van eenen zuiveren, critischen tekst der beide werken. Zeker hebben de beide Reinaert-gedichten op een dergelijk onderzoek, dat eene scheiding tusschen dichter en afschrijver althans gedeeltelijk mogelijk maakt, vóór andere gedichten aanspraak, niet alleen uit hoofde van hunne hooge innerlijke waarde, maar ook omdat zij juist de oudere en de jongere periode van het Middelnederlandsch vertegenwoordigen, en bovenal omdat de op het uiterst slechte en slordige hs. b berustende tekst van II, zelfs in den vorm, dien de uitgave van Prof. Martin er aan geeft, zulk eene grammatische ‘taalzuivering’ dringend noodig heeft, veel meer dan I, waarvan hs. a een in grammatisch opzicht nauwkeurig, althans niet moderniseerend afschrift schijnt te zijnGa naar voetnoot1). Daarbij kunnen deze onderzoekingen later wellicht een en ander opleveren voor de nadere bepaling van tijd en plaats der beide werken. Men neemt op grond der voorkomende plaatsnamen, enz. gewoonlijk aan, dat I vóór 1250 in OostVlaanderen, II omstreeks 1375 in West-Vlaanderen is geschreven, terwijl hs. a omstreeks 1400 door een Vlaming, hs. b omstreeks 1425 (door een Hollander?) vervaardigd zou zijnGa naar voetnoot2). Deze meening wordt door de taalvormen over het geheel bevestigd. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groote verschil tusschen den oorspronkelijken dichter en den omwerker bestaat hierin, dat, terwijl de laatste volstrekt niet zuiver Westvlaamsch schrijft en herhaaldelijk van Maerlant afwijkt, ‘Willem die Madoc maecte’ telkens opnieuw blijk geeft van buitengewone zuiverheid en nauwgezetheid in zijne taal en zijne rijmen, zoodat men hem ook ten opzichte der techniek gerust onzen voortreffelijksten Middeleeuwschen dichter mag noemen: ik wijs slechts op zijne e-, o- en oe-rijmen, op welke punten hij allen, ook Maerlant, in zuiverheid overtreft. Tevens hoop ik iets bij te dragen tot de chronologie van verschillende verschijnselen; immers op de vraag, waar en wanneer, tot of sedert welken tijd deze of die vorm gangbaar is geweest, moeten wij in vele gevallen nog het antwoord schuldig blijven. Vooral op het vocalisme, de apocope der slot-e en de wisselvormen heb ik daarom mijne aandacht gevestigd; ik heb mij hierbij niet laten afschrikken door de dikwijls onzekere, of op zich zelve weinig beslissende uitkomsten, gedachtig aan hetgeen Dr. Franck, AfdA. 5. 83-4, over de noodzakelijkheid en het nut van dergelijke detailstudiën gezegd heeft. Gewoonlijk heb ik alleen de feiten gegevenGa naar voetnoot1), soms ook door vergelijking van oudere of jongere dialecten eene verklaring beproefd; dikwijls heb ik mij echter moeten bepalen tot eene statistiek der vormen, zonder tot eenig bepaald resultaat te kunen geraken omtrent het deel van den dichter en van den afschrijver. De groote moeilijkheid is juist hierin gelegen, dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men in I en in II (vervolg) met dichter en afschrijver, in II (omwerking) met dichter, omwerker en beider afschrijvers te doen heeft. Hier komt nog bij de onzekerheid aangaande de ‘vorlage’ van den omwerker: immers de tekst van I, dien wij kennen, wijkt zeker van het origineel vrij sterk af; waarschijnlijk zelfs heeft de omwerker een hs. van I voor zich gehad, dat in vele opzichten nader aan het oorspronkelijke stond dan de redactie van a: er is dus eigenlijk sprake van een origineel (x), eene gewijzigde redactie, waarvan a, en eene omwerking, waarvan b een afschrift isGa naar voetnoot1)! Vooralsnog zijn dan de rijmen dikwijls de eenige, hoewel lang niet altijd vaste steun. Bovendien mag men uit het feit, dat iets door den omwerker uit I behouden is, nog niet altijd afleiden, dat dit voor hem een gewone vorm of een gewoon woord was: alleen wat ook in de afwijkende gedeelten der omwerking en in het vervolg, en dan nog in het rijm voorkomt, is zeker van den dichter van II. Immers dat hij om niet al te veel ‘overhoop te halen’ op sommige plaatsen woorden, rijmen of vormen behield, die eigenlijk in zijnen tijd verouderdGa naar voetnoot2), of in zijne streek ‘ongehoord’ waren, is niet onwaarschijnlijk. Wanneer (om van poëtasters als Velthem niet te spreken) reeds een dichter als Maerlant ‘om vrai te houdene rijm ende sin’, dus uit ‘reimnot’, en ook wel om eene algemeen verstaanbare schrijftaal te bezigen, vaak buiten zijn eigen dialect ging, dan zal eene eeuw later de vermenging der dialecten, waarop deze min of meer algemeene schrijftaal be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rustGa naar voetnoot1), zonder twijfel veel verder gegaan zijn. Bovendien is onze omwerker vooral niet angstvalliger en nauwgezetter dan Maerl., een zuiver, onvermengd dialect behoeft men bij hem niet te verwachten, en het gaat dus niet aan, alles wat niet in dat dialect thuishoort, voetstoots te verwerpen en onecht te verklaren, iets waartoe men in I op grond der buitengewoon zuivere oudvlaamsche taal van het geheele gedicht wel degelijk het recht heeft. Ten gevolge van dit alles is eene beslissing tusschen omwerker en afschrijver dikwijls zeer moeilijk. Meestal zijn hier de plaatsen van II aangehaald naar Groebe's afschriftGa naar voetnoot2) (doch naar de telling van M.'s uitgave, die ik ook voor I gebruikt heb); bij onbelangrijke verschillen (i of y, ghe of ge, enz.) zijn echter zeer dikwijls de vormen en de spelling van M.'s uitgaaf behouden. De door het rijm bewezen plaatsen heb ik altijd van (:) voorzien, behalve bij de apocope van den infin. en bij de declin. der znw. en bnw., waar alle plaatsen, tenzij het tegendeel vermeld is, in het rijm staan. Voor de door mij gebruikte verkortingenGa naar voetnoot3) verwijs ik naar Ojb. (De oude en de jongere bewerking van den Reinaert. Amst. 1884) blz. I-IV, waaraan ik toevoeg: F(ranck, Mnl. Grammatik), Verd(am, Mnl. Woordenboek). Aan Prof. Franck, die mij op de meest heusche wijze over verschillende punten hooggewaardeerde inlichtingen heeft gegeven, breng ik hier mijnen welgemeenden dank. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Vocalen.. De oorspronkelijke ă is nog bewaard in ghe(h) orsam 2572/2594 (:), /1694, dus ook in II. Hat (odium), dat alleen in II /938, 3810, 5824, 7225 (:), 7681 (b) voorkomt, en geheel met Hd. hasz overeenstemt, moet in vorming van Nnl. haat (uit hāte) verschillen (of kan het evenals an, danGa naar voetnoot1), enz. berusten op oudere apocope?); het bnw. hat (= ghehat ‘vijandig’, zie F. 17) komt evenzoo alleen in II voor /818, 3973 (:). Over dwas (vocat.) /940 (:), en pijpgheblas 4164 (:) zie Franck, op Alex. blz. 397, Gr. 45; Van Helten, Tijdschr. 3. III; Verd. 2. 491; is in dwas eene oorspronkelijke ă, die door de, oorspronkelijk alleen in de verbogen vormen thuis hoorende, ā verdrongen ware, onmogelijk? In elk geval wordt de ă in deze vormen voor II hierdoor toch wel bewezen, daar een rijm ă : ā verder niet voorkomt. De ā in de verbogen vormen der woorden met ă is in II nog bewaard, bijv. gemaec /3331 (:), onghemake 4878 (:), caeff 7301 (bc), gheselscaeps 7497 (c; b: -scaps), achterbaecs 4239.I heeft altijd: waes, waest, enz. bijv. 226/, 1316/, 1890/; II wast, enz., zonder bewijzende rijmen; maghet (mach het): draghet wordt door II, gesyncopeerd, behouden 3347/3347, maechs 1498/ weggelaten. I doorgaans: saels saelt, II: sals, salt, evenzoo cant 4219, gaft 6785, enzGa naar voetnoot2). Evenzoo meestal jamer, -like ✕ jammer, -like. a ✕ eGa naar voetnoot3). Wat den umlaut betreft, vermeld ik de volgende vormen: geslechte 6552 (:) (F. 13), gestedicheit 4851, scende(n) (b : a) /1339 (:) (scende f. of scent m., zie gl. Rijmb. en Franc.; Verdam, Versl. Kon. Ac. 3de reeks 2. 297), kemden 5154, wermen 5063 (:). bat en bet in I elk tweemaal, in II tweemaal (eens overgenomen) bat 2235/2256, 3976, doch 8 maal bet (alle:), dat dus zeker meer in gebruik kwam. II heeft een maal laetst 4976 (:), meestal lest 3612, 3664, 3990, 5506, 5848, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7088, doch nooit in 't rijm, ofschoon dit toch geenszins onmogelijk was; is lest dus van den afschrijver? I kent geen van beide. weien: verdreien 6835 (c volgens M., volgens Gri.: ai: ai; b: aei: aei), weidet 5361, dreide 5610 (beide in b)Ga naar voetnoot1), vgl. gl. Hild. (Kil. geeft weien als Sax. op, en in Gelderland luidt het ook nog aldus). Is hierbij van umlaut sprake, of is ai (of âi?)Ga naar voetnoot2) alleen voor de e tot ei iplv. tot ê overgegaan (vgl. screien, Meie, enz. F. 26)? In elk geval wordt ei voor II niet bewezen; het zal, daar De Bo en Schuermans beiden aai als Vla. opgaven, dus wel van den afschr. zijn. II kent umlaut van â tot ê in geberen /925, weer (esset) 6656 (:), weren /2484, /2922, /3185, verveert 3817 (:), vermeert 4221 (:)Ga naar voetnoot3); mordeneere 128/ (: ombeere; /135: -aer: -aer) staat in I geheel alleen, vermoedelijk is het dus van den afschr. van a, en moet men lezen: -are: -are, evenals in II; doch vgl. F. 39 over een mogelijk -ēre uit -ĕre (ontleening van den umlautsvorm -êre uit het Brab. of Limb. is in I hoogst onwaarschijnlijk). Over het geheel toont II dus meer neiging tot umlaut dan I. wale en wel zijn eigenlijk twee verschillende woorden, zij komen in I en II beide passim zonder eenig onderscheid voor. II heeft verder nog: nase 6091, naesgat 6078 (nese o.a. 793/821 (:)), vaechde 7143 (:) naast veechde 7139, dienstmegen 5150 (? M. naar p: -maghede), steven (staven) 6328 (Kil. geeft steve op als vetus voor staf). enden 3885 (:), entvoghel 6883 zijn onvlaamsche vormen, blijkens het rijm echter eene vrijheid des dichters tegenover zijn dialect. De Vlaamsche vorm was (en is) aend(e), zie De Bo en Schuerm. i.v., Verwijs, Inl. op Nat. Bl. XXXVII en Taalk. Bijdr. I. 223. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
baraet ✕ beraet (ook verraet), maer ✕ mer (beide passim) zijn natuurlijk te verklaren uit het verzwakte accent, bij het eerste woord gesteund door de volksetymologie. a ✕ o. II uitsluitend: wopen /2172, 4325, 5859, 6655, maar zonder bewijzend rijm. Pron. pers. fem. in I uitsluitend hare, II in het rijm altijd hare, haer (zie ben. bij Pronom.), buiten het rijm passim hore, hoor, huer; dat deze vormen niet in het rijm voorkomen, bewijst hier nog niet, dat ze van den afschrijver zijn: waarschijnlijk waren het de ongeaccentueerde vormen, die natuurlijk alleen in het vers konden voorkomen, terwijl haer dan vooral in het rijm stond (zie F. 47). af in I uitsluitend (of, zoover ik weet, alleen 21/, in den proloog, zie ben. blz. 13, noot 4), in II soms af behouden 1798/1818, 2851/2841, en verder 5266, 5305 (ave), 7486, meestal vervangen door of /1924, /2094, en verder 3702, 4943, 4986, 5671, 5772, 7083, 7394, 7686 (alle:, zie verder M.'s gloss.), evenzoo in samenstellingen. Volgens De Bo, 24 vlgg., kent het Wvl. tegenwoordig uitsluitend of, ook in samenstellingenGa naar voetnoot1). Evenzoo wach, ach ✕ och (zie gl.), doch niet door het rijm bewezenGa naar voetnoot2). ē : ê. De volgende tabel geeft een overzicht dezer rijmen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij heb ik, voordat ik er eenige conclusies uit trek, het volgende op te merken. Ik heb alle rijmen geteld, ook normale als ēx: ēx, om de frequentie dezer rijmen tegenover de weinige onregelmatige in 't oog te doen springen; opgesomd heb ik de rijmen slechts, wanneer ze onregelmatig en weinig talrijk of twijfelachtig waren; de rijmen als -hede: -hede, die niets bewijzen heb ik daarom afzonderlijk uitgemonsterd. Voorts verdienen de volgende woorden eenige vermelding wegens de plaats, die zij in deze tabel verkregen hebben. Voor heden (hodie) heb ik ē aangenomen, vgl. (behalve onze tegenwoordige spelling) Cosijn, Noord en Zuid 1. 219 vlgg., en Franck, Etym. Wdb. i.v. Het rijmt hier dan ook 3459(?)/3458 op -hede, 4830, 6670 op ē, alleen 7300 op ê. - Onder de êx: êx rijmen heb ik opgenomen 2075/2105, 2081/2111, waar bleeten, ghebleet op ê rijmt, zie beneden. - eten : creten 6479 heb ik als ē: ē beschouwd. Wel kent Kil. 323 een ww. kreiten, krten (d.i.ê) ‘provocare’, blijkbaar hetzelfde, als hetgeen Schuerm. 292 met ‘tergen, plagen’, en De Bo 571 met ‘knijzen, verdrietig, vragen om iets’ verklaren (zie nog voor het Limburgsch: Onze Volkstaal 2. 222 i.v. en vgl. gl. Lsp.), dat men wellicht als causatief van krijten ‘schreeuwen’, met eene latere intrans. beteek. (vgl. neigen, steig(er)en, enz.), zou kunnen opvatten, doch eenvoudiger is het, voor deze intrans. bet. een ww. met zwakken vocaaltrap crēten (uit *kritôn) aan te nemen (o.a. ook Lorr. (J.) 1. 1053, en Franc. 5475 in deze intrans. beteek. voorkomende), dat tot krîten staat, als clēven tot clîven. Prof. Franck, die mij hierop opmerkzaam maakt, en in het gloss. zijner Gramm. ook twee ww. creten heeft opgegeven, vermoedt dat crêten (*kraitjan) ‘tergen’ een geheel ander woord is, dat met criten en creten ‘schreeuwen’ niets te maken heeft, veeleer bij *krîtan ‘rijten, krabben’ behoort, evenals Hd. kritzeln (vgl. Hd. reizen: reissen en Kluge, Etym. i.v.). Nl. cretten (o.a. Rose 1610) en kretsen (Kil., De Bo) zijn zeker nader verwant aan Hd. kratzen, dat trouwens wel in eenige verwantschap met *krîtan zal staan. Zie verder Kluge en Franck i.v. kratzenGa naar voetnoot1). Wellicht blijken ten slotte deze beide ww. *krîtan identiek, vgl. het door mij, Ojb. 101, over de verschillende beteek. van scramen, screuwen, krassen, schrassen opgemerkte. - slepen: ghegrepen 7353 heb ik als ē: ē gerekend. Volgens Franck, ZfdA. 25. 41, heeft er zoowel een slēpen (uit *slipôn) als een sleipen, slêpen (uit slaipjan) bestaan, beide met trans. en intrans. bet. De verschillende dialecten hebben het een of het ander, of beide door elkander: De Bo heeft slepen trans. (maar ook enkele afleid. met ee); Schuerm. zegt uitdrukkelijk dat het Vlaamsche slepen in Brab., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antw., Kempen en Noord-Brab. ‘met eene bleitende e, of bijna als sleipen of slijpen’ wordt uitgesproken; V.d. Brand, Onze Volkstaal 1. 86, 224, geeft voor het Noordbrab. op: slēipen, in de bet. sleepen en slepen, dus tr. en intr.; voor den Antwerpschen BrabanderGa naar voetnoot1) Kiliaen is sleipen blijkbaar de gewone vorm (in de tr. en in de intr. bet.), waarheen hij i.v. slepen verwijst. Blijkbaar is dus sleipen, sleepen Brabantsch, slepen Vlaamsch, en wel in beide beteekenissenGa naar voetnoot2). Daar nu R. II stellig Vlaamsch is, en bovendien II (b) van ê veelal ei maakt, zal men hier wel ē moeten aannemen. - bleke 4802 (: ghebreke) is niet ‘bleiche Farbe’ (M., gloss.), maar mv. v. blec ‘vlek’, zie Verd. i.v., het rijm is dus ē:ē, - keel ‘rood’ 5636 heeft stellig ē; het is identiek met kele ‘guttur’. - De e van teder 3782 heb ik als ē beschouwd, op grond van Beckering Vinckers' betoog, TLB. 4. 198. - Evenzoo die van gheten, ppp. v. eten 6424, op grond van Schuerm. 152, V.d. Brand (Onze Volkst. 1. 87, 172), Vercouillie (t.a. p. 2. 17), Beckering Vinckers (t a.p. 200), Ternest (Uitspraakleer der Ned. taal § 14), waaruit voldoende blijkt, dat de tweede klinker in woorden als kedel, ledig bij samentrekking niet met den eersten samensmelt tot een tweeklank, maar alleen de quantiteit, niet de qualiteit van den eersten wijzigt. Hetzelfde zal men dus hier, waar geen syncope, maar synaloephe of eigenlijk elisie plaats heeft, wel mogen aannemenGa naar voetnoot3). Wat de e voor r betreft, in begeren heb ik ē aangenomen, op grond van den bijvorm begaren (ê wordt voor r niet tot a, vgl. Franck, Etym. Wdb. i.v. en V.d. Brand, t.a. pl. 1. 86); in keren ê op grond van mhd. kêren. - De e van veer (uit veder) 4015 heb ik als ē beschouwd, in overeenstemming met V.d. Brand t.a. p. 1. 87, 172, De Bo 287 en Kil.: vere. Wel schijnt sweer, uit swe(h)ur (of swe(h)ir?) ê te hebben (zie Franck, ZfdA. 25. 47, en vgl. Gr. 40, 47), maar wat bij eene oudere syncope geschiedde, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behoeft daarom nog niet bij een zooveel jongere syncope, als die der d tusschen vocalen, te hebben plaats gehad. - Bij de gevallen van -ert zijn er verscheidene, waar ērt voor art staat, zooals veerde, Reineert en dgl.; ook enkele waar -aert : -eert rijmde, heb ik hierbij gerekend. - Umlaut van â (zie boven, blz. 6) heb ik als ê beschouwd, vgl. F. 39, ZfdA. 25. 42. - Zien wij nu, welke uitkomsten het voorgaande overzicht oplevert. Ik beperk mij hierbij in hoofdzaak tot eene vergelijking met hetgeen Franck voor Maerlant gevonden heeft (ZfdA. 25. 30 vgl.); eene volledige behandeling van de kwestie der verschillende e's in het Mnl., in verband met de hedendaagsche tongvallen, zou voorzeker voor onze kennis der uitspraak van het Mnl., voor de plaats- en tijdsbepaling der Mnl. dichtwerken (en ook voor de tegenwoordige spelling) belangrijke resultaten beloven, doch ligt niet binnen mijn bestek. Waren beide klanken ē en ê voor den dichter gelijk geweest, dan zou men het rijm ēx : êx stellig vrij dikwijls aantreffenGa naar voetnoot1). In plaats hiervan vindt men alleen si weten: si heten 21/. Ik weet niet, of hierbij sprake kan zijn van eene verkorting der e voor tt (heten ‘nominati sunt’ uit een vorm, overeenkomende met Ags. hâtton, vgl. F. 134, Sievers, Ags. gramm. § 367, anm.); ĕt uit etet enz. staan niet geheel gelijk, omdat daar van ē (of ĕ), hier van ê, dus niet alleen van verkorting (of kort blijven), maar ook van eene andere qualiteit sprake is, ook de analogie van vet uit *faitid (zie Kluge) is niet volkomen; aan den anderen kant ware in het praes., waar sg. en plur. anders altijd dezelfde vocaal hadden, ook si wêten naar analogie van ic weêt niet ondenkbaar: V.d. Brand geeft voor Noord-Brabant althans werkelijk wêêten op (Onze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volkst. 1. 86); zeker kan ten gevolge van een en ander een rijm van twee dergelijke woorden als geoorloofd beschouwd zijn. In geen geval echter geeft dit ééne, twijfelachtige geval (in den proloog, waarover straks), vergeleken met de talrijke onzuivere rijmen in II, en tegenover de regelmaat der zuivere (ēx: ēx of êx: êx) in I, het recht om aan te nemen, dat de dichter beide klanken doorgaans op elkander liet rijmen, en dus geheel gelijk uitsprak. Op dit punt is I dus nog ten minste even conservatief als Maerlant. II daarentegen heeft wel nog overwegend zuivere rijmen, maar toch reeds 4 en 11 maal ēx: êx. Hieruit volgt, dat de omwerker òf beide klanken gelijk uitsprak, òf minder nauwgezet in zijn rijmen is. Daar hij zoogoed als zeker uit West-Vlaanderen afkomstig was, waar nu nog een scherp onderscheid tusschen de twee e's gemaakt wordt, en er bovendien bij gelijke uitspraak zeker nog veel meer dergelijke rijmen zouden gevonden wordenGa naar voetnoot1), zal men wel tot het laatste moeten besluiten: het waren dus eenige, ook voor hem onzuivere rijmen, die hij zich voor het gemak, uit armoede, veroorloofde. - -hede rijmt in I altijd op ē, evenals bij Maerlant (F. 20, ZfdA. 25. 45); in II evenzoo, slechts ééns: ê. De Mnl. rijmen geven hier dus een krachtigen steun aan onze, zoover ik weet, alleen op traditie of conventie berustende spelling -heden naast -heid. - I rijmt bleeten, ghebleet op ê, wat II althans behoudt, wederom evenals Maerlant (t.a. p. 37); dit klanknabootsend woord, dat toch wel te allen tijde eveneens zal zijn uitgesproken, verspreidt eenig licht over de uitspraak der ê, nl. min of meer als de ‘zware blètende è’, zooals o.a. te Yperen nog geschiedt (t.a. p. 49, De Bo 287). - -eel in Fransche woorden en namen (casteel, juweel, Bruneel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enz.) in I: ê, in II meestal: ê, maar ook soms:ēGa naar voetnoot1); Maerl. evenzoo meest: ê, wat op dezelfde uitspraak van ê, nl. ongeveer gelijk aan Fr. -el of è wijst, en weder een historischen grond aan onze hedendaagsche spelling geeftGa naar voetnoot2). Evenzoo rijmen de andere vreemde woorden en namenGa naar voetnoot3) in I en II op ê, alleen deken (decanus) 2971/2961: ē, wat trouwens om de afleiding zeer natuurlijk is. Bij de e voor r toont I zich even angstvallig: slechts twee twijfelachtige gevallen van onzuiver rijm doen zich voor: over ombere, mordenere 127/ zie boven blz. 6; aangaande het andere, bere: here (domine) 3469/ merk ik op, dat een hēre, vóór eigennamen, wanneer de klemtoon niet op het woord viel, op zichzelf niet onwaarschijnlijk is (vgl. -hēde in de cas. obll., later ook in den nom., wat evenzeer wel aan den geringen klemtoon zal moeten worden toegeschreven, zie F. 20, 26, 190), als 't ware een tusschentrap tusschen hêre en den kortsten vorm her (dit laatste schijnt in I juist niet voor te komen (zie gloss.), en is dus wellicht pas later uit dit onderstelde hēre ontstaan); de vraag is maar, of zulk een vorm, die alleen op onbeklemtoonde plaatsen vóór eigennamen, en dus in het vers thuishoorde, ook na eigennamen, en in het rijm gebruikt kan zijn. Doch zeker is het opmerkelijk, dat de eenige gevallen van ēx: êx en ēr: êr voorkomen in den proloog en geheel aan het einde van het werk; zonder dat ik vooralsnog de echtheid van proloog en slot zou willen betwijfelen, en daarmede een ouden strijd oprakelenGa naar voetnoot4), wensch ik toch hierop de aandacht te vestigen. Terwijl dus I ten opzichte van ēr: êr nog strenger blijkt dan Maerlant, die ēr: êr althans eer rijmt dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ēx: êx (t.a. p. 47 en 49), veroorlooft II zich op dit punt weder veel meer vrijheden dan I; dat echter ēr: êr ook voor het gehoor des omwerkers minder onzuiver was dan ēx: êx, mag men wel afleiden uit de veel grootere frequentie der eerstgenoemde. - Met er + cons. is het eveneens: in I rijmt -ērt nooit op -êrt, in II éénmaal steert: vermeert 4221 (dus ē;: ê, umlaut van â). Ook Maerl. vermijdt dit rijm nauwgezet (t.a. p. 42)Ga naar voetnoot1). - -er in vreemde woorden in I slechts tweemaal, beide Cantecleer: êr (dus in overeenstemming met e in andere vreemde woorden: êx), beide door II overgenomen, doch niet met andere vermeerderd. - De eigennamen op -eert (Grimbeert, Tibeert, in II ook Reineert, Cuweert), rijmen in I altijd op ê, nooit op ē; in II worden 4 van de 7 rijmen uit I overgenomen, doch overal, waar de omwerker zelfstandig dicht, rijmt hij het op ē, behalve 3817 (verveert: Reineert dus ē: ê, uml. v. â). - Eindelijk -eren en -eert in den infin. en de ppp. der aan het Fransch ontleende ww.: in I komt de infin. slechts ééns, in rijm op zich zelf, dus zonder bewijs, voor, gheleert: apeert 203/ spreekt echter voor ê; in II 11 maal: êr, 4 maal: ēr. Maerl. rijmt de eigennamen, evenals I, op êr, vreemde werkw. op ēr, umlaut van âr op êr; alles, naar 't schijnt, anders dan II (t.a. p. 42, 43). Wat blijkt nu uit een en ander voor de uitspraak der e vóór r in I en II? De verschillende Vlaamsche e's zijn mij niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duidelijk genoeg, om hier vooralsnog veel te kunnen uitmaken; ook wordt voorzichtigheid bij het trekken van conclusies geboden door het kleine aantal rijmen, en door de reeds geblekene onnauwkeurigheid van II ten opzichte der e's (vooral bij vreemde woorden was natuurlijk grootere vrijheid geoorloofd): het overwegen van deze of van die rijmen kan daar dus zeer goed op toeval berusten. Intusschen kan het volgende wellicht tot eene latere oplossing bijdragen. Dat de namen Tibeert en Grimbeert in I zonder uitzondering op êr rijmen, bewijst, bij de nauwkeurigheid van I, toch wel eene uitspraak dier woorden, gelijk aan, of zweemende naar êr. Hoe was echter de uitspraak dier ê voor r? Uit De Bo 287 kan men opmaken, dat tegenwoordig in het grootste gedeelte van (West-?) Vlaanderen ēr als èr (met de Fransche, ‘blètende’ è van père) wordt uitgesproken, terwijl ê (wel onderscheiden van è) voor r onveranderd blijft, maar dat in enkele streken, o.a. te Yperen, ēr als ĕr klinkt, êr daarentegen als èr, welke uitspraak (als è) de ê dan echter voor alle consonanten heeft. Aangezien nu de ê, zooals wij zagen, voor andere cons. in I waarschijnlijk als è klonk, mag men hieruit misschien voor I dezelfde uitspraak der ê gevolgd door r afleiden, welke uitspraak men dan ook voor Tibeert en GrimbeertGa naar voetnoot1) zou moeten aannemen. Hiertegen schijnt echter te pleiten, dat de vormen Tibaert en Grimbaert (welker ae toch zeker wel nader aan de è, dan aan de ē of ê staat), wel in II, maar nooit in I voorkomen, ofschoon anders ar i.pl.v. ēr in I wel gevonden wordt (zie ben.); dit zou dus integendeel wijzen op de uitspraak dier namen, en dus ook der andere woorden in I met onveranderde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ê (die dan ook in het gewone Mnl. en in de meeste streken van Vlaanderen niet in a overgaat, vgl. F. 47). Doch Tibaert en vooral Grimbaert in II kunnen hun ontstaan ook wel alleen danken aan de volksetymologie van baert (barba), welke misschien ten tijde van I nog geen invloed oefende. Hoe dit zij, voor II schijnt de e in die namen meer als ē te hebben geklonken, hetzij hij ēr als èr of als ĕr uitsprak. - Wat de ww. op -eren aangaat, is over de uitspraak van I niets met zekerheid te zeggen (de wisseling met -ieren staat niet in verband met de Mnl. uitspraak, zie ben., blz. 21); II schijnt ze met eene e, gelijk aan, of zweemende naar de ê voor r in Ned. woorden te hebben uitgesproken. Ik wijs op De Bo's opgave, dat het ‘waalschsteertige -eeren’, dat in Vlaanderen en Brabant anders meestal ē heeft (De Bo 287, Ternest § 14, V.d. Brand, t.a. p. 86), in een deel van Vlaanderen (welk, zegt hij er, helaas, niet bij) ‘blètende’ klinkt. Uit dat deel (of uit een dier streken) zal de omwerker dan waarschijnlijk afkomstig zijn, althans, indien men van de tegenwoordige uitspraak mag besluiten tot de toenmalige, iets, waartoe men zeker niet overal en altijd het recht heeft. De quaestie der uitspraak dus voorloopig onbeslist latende, kunnen wij als slotsom toch zeker vaststellen, dat I ten opzichte der e-rijmen met Maerlant volkomen overeenstemt, doch dezen in zuiverheid en nauwgezetheid nog overtreftGa naar voetnoot1); II daarentegen staat wel, wat de uitspraak betreft, op hetzelfde standpunt als I en Maerl. (behalve bij de namen op -eert en de ww. op -eren), maar is veel minder nauwkeurig dan beiden, al is ook bij hem een streven naar zuiverheid niet te miskennen. Dit verschil tusschen I en II, dat a priori reeds te verwachten was, zullen wij telkens bevestigd vinden; nu reeds geeft het ons het recht, bij den dichter van I overal groote nauwkeurigheid in het rijm te onderstellen. - | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
e ✕ a. Willam /1 schijnt een bepaald Hollandsche vorm, dien men althans voornamelijk in Hollandsche stukken (o.a. ook bij Hildegaersberch) aantreft, en die hier dus wel van den afschrijver afkomstig zal zijn. Voor r + voc. is a iplv. ē (niet iplv. ê) in I, en ook in II niet ongewoon 904/, 2465/, 2873/Ga naar voetnoot1), 2935/Ga naar voetnoot1); 5128, 6636 (alle: oorspronk. ā en â); ê blijft voor r onaangetast, gaat niet in a over, vgl. F. 47 en De Bo 287. - In de afwisseling van a, e en ae voor r + cons. heb ik uit de rijmen noch voor I, noch voor II eenigen regel kunnen ontdekken, evenmin als het Nnl. of het Westvl. zich hierin gelijk schijnen te blijven. Alleen kan men in I zekere voorliefde voor de gerekte vormen met -aert (en -are), in II voor die met -eert en de korte met -art en -ert opmerken. I heeft in het rijm alleen Reinaert, Cuwaert, maar Tibeert, Grimbeert, II ook Reineert, Cuweert, Tibaert, Grimbaert, zie ben. bij Decl. der eigenn. ê ✕ ei. I geeft de voorkeur aan ê, II schijnt daarvoor ei in de plaats te stellen; nauwkeuriger scheiding is onmogelijk, noch naar den umlaut, die volgens sommigen (o.a. V. Helten, Klink. en Mkl. 62, Gallée, Noord en Zuid 5. Extranummer, blz. 68) ê tot ei zou maken, noch naar den volgenden cons. Voor r, h, w, auslautend, en in de praet. der ww. van de i-kl. hebben noch I, noch II ei. I heeft slechts 8 ei-rijmen, II 22 (waaronder 5 uit I overgenomen) + 27Ga naar voetnoot2). De ê-rijmen van I worden door II soms behouden, dikwijls in ei veranderd (waar dit laatste althans niet onmogelijk is, zooals bijv. bij een rijm van ê op een vreemd woord). Men mag echter m.i. deze ei's niet alle als van den omwerker afkomstig beschouwen: dat verbiedt zijn ontwijfelbare herkomst uit West-Vlaanderen, waar toch stellig in de ME., evenals nog nu, zekere voorliefde voor de ê heerschte; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeker zijn vele ei's op rekening van den (Hollandschen?) afschrijver te stellen, voor wien, blijkens zijne veranderingen tegen het rijm in (bijv. gheleide: crede /149) ei het gewone was. Den laatste alle ei's toe te schrijven en den omwerker voor een onvervalschten Westvlaming, die alleen ê sprak en schreef, te houden, gaat echter m.i. ook te ver: enkele woorden als bede /2834, scede /2078, bereet 4875, bescheet 5302, dregenGa naar voetnoot1) 6377, geleden 7299 schijnt hij toch alleen dan met ê te gebruiken, wanneer hij daartoe gedwongen wordt door een rijmwoord, dat òf ē, òf eene zoodanige ê, die nooit ei werd, bevatte, òf aan eene vreemde taal ontleend was. Men heeft dus zeker niet het recht alle ei's in ê te gaan veranderen; vele ei's zijn m.i. van den omwerker afkomstig; en dit vooral, omdat blijkens Vercouillie, Onze Volkst. 2. 9 en De Bo 286 tegenwoordig de ê slechts in enkele streken van West-Vlaanderen met uitsluiting van ei in gebruik is, terwijl op de meeste plaatsen slechts in vele, lang niet in alle woorden, waar het Nnl. ei heeft, ê gesproken wordt. In de ME. zal die vermenging, hoewel in mindere mate, toch ook reeds bestaan hebben. Oorspronkelijk had natuurlijk ieder dialect òf in alle gevallen, òf volgens vaste wetten ê of ei; langzamerhand echter vermengden zich die dialecten meer en meer, of werden althans de afwijkende vormen ook elders bekend: de Oostvlaamsche dichter van I sprak en schreef doorgaans ê, maar kende toch reeds in enkele gevallen vormen met ei, die òf reeds in zijn dialect waren ingeslopen, òf hem nog vreemd waren, maar in elk geval te stade kwamen in het rijm op woorden, welke alleen ei, geen ê hadden, bijv. Fransche namen als Lamfreit, woorden op -heit, enz.; de Westvlaamsche omwerker sprak en schreef anderhalve eeuw later eveneens meestal ê, maar, hetzij zijn dialect reeds meer vermengd, hetzij hij meer met vormen uit andere dialecten bekend was, hij gebruikte in ruimere mate dan I woorden met ei in het rijm, welke de (Hollandsche?) afschrijver nog aanzienlijk vermeerderde. Het aandeel van dich- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter en afschrijver hier juist te scheiden, is dus vooralsnog ondoenlijk, zoolang althans omtrent het gebruik van ê of ei geene scherpere grenzen zijn getrokken ten opzichte van de plaats waar, en de woorden waarin ze voorkwamen en voorkomenGa naar voetnoot1). Waarschijnlijk zal alleen het onderzoek der oorkonden, welker tijd en plaats met zekerheid bekend zijn, daartoe in staat stellen. ĕ ✕ ē. vremde ✕ vreemde, peelgrijn ✕ pelgrim (-im blijkens 3635 (: sijn) van den afschr.,Ga naar voetnoot2) ook de e?), menich ✕ mennich passim, besem ✕ bessem 772/778 (vgl. F. 14), oordeel ✕ oordel passim (uit 3693 (: Firapeel) blijkt dat de omw. althans ook den ouden vollen vorm kentGa naar voetnoot3)). Evenals op dit laatste woord had het accent zeker ook invloed op de wisselvormen in II leitier en lettier (zie gl. M. en 4748), en op keytijf ✕ katijf, al is hier de wisseling in het Ofr. van chaitif, cheitif, chétif en leitière, lettière wel de eigenlijke oorzaak, eindelijk op verbi en her (zie bov. blz. 13) in II. Wat van dit alles den afschrijver toekomt, is voorloopig niet uit te maken. ĕ ✕ ĭ. Over het geheel heeft I meer e, II meer i, zoo geregeld strec ✕ stric, (zie gl. en 1171/1195, 3888, 6498 (: ic)), selver ✕ silver, met ✕ mit, mes- ✕ mis-Ga naar voetnoot4), -nesse ✕ -nisseGa naar voetnoot5), (o.a. 2584/2606, 3431/3433, 3160/, 5336), alle passim. Verder nog: ghewes ✕ ghewis 597/647 (:), maar e ook 5053 (: Aristoteles); messen ✕ missen 2583/ (:), 3946 (:), maar mes 4060 (: ses); let ✕ lit 2847/2837, maar e 5188 (: foret); (be)smette(n) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4393 (: wette), 5574, 5646 (: vet), (be)smitte(n) 4128, 5576 (: twitte); gif (imper. v. geven) 5672. Vooral voor -cht wisselen e en i, een enkele maal in I, maar dikwijls in II 303/331, 1641/1655, 2863/2853, /63, /3320, /3363, /3433, 5524, 6447, 6551, 6701, 7711, 7789 (alle:)Ga naar voetnoot1). Men kan dus niet zeggen, dat I nooit i, II nooit e heeft; zeker kende II althans ook e, en zijn vele i's weer van den afschrijver; van een Westvlaming kan men dan ook eene neiging tot e verwachten, zie De Bo 288, waaruit echter blijkt, dat het Westvlaamsch nu althans tegenover Nnl. i wel in vele gevallen, doch volstrekt niet uitsluitend e heeft. Zie nog peck 6538 (:), lecken 4129 (:) 5692, 5699, in overeenstemming met De Bo. Wellecoom, dat II voor willecome in de plaats stelt (o.a. 629/587, 1073/1097, 3277/3291, 6560/), zal wel van den afschrijver zijn; het is, gelijk bekend, een latere, door volksetymologie (naar Fr. bienvenu) ontstane vorm, dien het Wvl. nog heden niet kent (De Bo t.a.p.). ligghen ✕ legghen, zie gl. en 536/560, 839/877, 871/895, 2898/2886, 5710, 6501, 7113, 7118, 7419, het laatste wordt door 5992 (: segghen) toch wel voor II bewezen (of een onzuiver rijm?)Ga naar voetnoot2). Voor n is omgekeerd de overgang van e tot i juist in het Wvl. gewoon (zie De Bo t.a.p.), zoodat brengen, hoewel niet identiek met het oude st. *bringan, maar uit *brangjan (zie Fr., Etym. Wdb.), daar toch met i luidt, en men dit laatste ook wel voor II zal mogen aannemen: bringhen wordt dan ook door II meestal bewaard, bijv. 432/460, 663/715, 3065/3057, en verder 3560, 4613, 7643 (alle:); brengen, dat in II overal elders te lezen staatGa naar voetnoot3), is dus vermoedelijk van den afschrijver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Evenzoo zal het wel zijn met ghedenken, blencte, en de praet. heng, veng, enz. (zie ben. bij Conj. en gl. M.): ook II zal hier i hebben gesproken en geschreven. Voor m is i in het Vla. minder gewoon (F. 71, De Bo 288); II heeft wel timmerman, climmen, bin (I steeds e), maar alleen e wordt door het rijm bevestigd: clemmen 7688, bem (zie ben. bij Conj.). Vgl. F. 74, anm. ee ✕ ie. -eren en -ieren in den infin. v. ww. in I en II naast elkaar: -eren, zie hierboven, blz. 8; -ieren 849/, 4043, 4193, 5497, 5641 (alle: zich zelf); het verschil berust op de uitgangen -er en -ier in de verschillende Fransche dialecten, waaruit werd overgenomen (F. 125). veertich staat 5209, 7725, volgens F. 82, 240 een jongere (Holl.) vorm, die 1674/ dan ook door viertich zal moeten worden vervangen (a heeft: XL). ei ✕ e voor n. I heeft nooit, II telkens ei in einde, scheinde, seinde, weinde, weintelde, heinc, meinken, veinster alle iplv. e; daarentegen dikwijls peinsen ✕ pensen, veinsen ✕ vensen. Het rijm bewijst hier niets (maar kon ook nauwelijks iets bewijzen); de oorzaak van het verschil bij peinsen en veinsen is mij onbekend. ij iplv. i voor n + cons. (kijnder, wijnter, aermijnc, scijncken, enz.) is in a zeer gewoon, ook in b, althans voor dentalen; daar echter b tusschen ij en y bijna geen onderscheid maakt, en het laatste voor i en voor ij gebruikt, is de bedoeling onzeker. Bewijzende rijmen (trouwens niet talrijk, maar bijv.: schijnt) komen niet voorGa naar voetnoot1); ij zal wel van de beide afschrijvers zijn (zie F. 61, anm. 2). Bekend is deze uitspraak (als în) o.a. nog in het Wvl. (De Bo 457), en, tot Nnl. ijn gediphthongeerd, te Gouda en in het Amsterdamsch der zeventiendeeuwsche kluchten (nog în of reeds ijn?). Dezelfde uitzondering, die De Bo stelt (als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d of t persoonsuitgang is, dus bij ww. op -innen) vindt men ook hier: nooit hi wijnt voor hi win-t. e, i ✕ u lettel ✕ luttel, (n)emmer(meer) ✕ (n)ummer(meer), spel ✕ spul (6750, 7700), selver ✕ sulver (5487, 5637), sitten ✕ sutten 144/152, vullen (i) 3965, alles onbewezen; omgekeerd u ✕ i: lust ✕ list (u blijkens 2397/, 2623/2637 (:) van den afschrijver), busant ✕ bisant 1149/1173; u is echter in II bewezen in luchtGa naar voetnoot1) (i) 7553 (: ducht) (e 1641/1665 (:), i 6818), en is hier Wvl. (De Bo 651). Over heden ✕ huden zie ben., blz. 25. i ✕ ij. adversarijs: waer is 4653, omgekeerd wijs: Paris 5553. -ijs uit -ius is oorspronkelijk natuurlijk lang geweest, maar is toch blijkbaar, ten gevolge der toonloosheid, reeds in het Mnl. ook tot -is verkort; Paris kon als vreemde naam zoo wel met ĭ als met î worden uitgesproken (vgl. Franck, Inl. op Alex. LXXIX); beide rijmen zijn dus zeker zuiver (vgl. nog perdidit: quit /269. -lijc ✕ -lic zeer dikwijls (ook in I -lic bijv. 3030/); het rijm kan hier natuurlijk niets bewijzen, dáár staat natuurlijk altijd -lijc, bijv. 6347 (of moet men lezen: slic: -lic, zie ben. bij Decl.). -ijn in I meestal -in, in II -en: eighin, maerghin, guldin ✕ eigen, enz. - De swarabhakti-klinker wordt in II na l (niet na r) vaak geschreven: ellic, alsullic (4704), bellichdi (/3231), alle welke vormen in I niet voorkomen. ie ✕ îe. Deze beide klanken (ie tweeklank, îe tweelettergrepig î + e) werden in het oudere Mnl. altijd duidelijk onderscheiden, en rijmden dus ook niet (zie F. 5, Taalk. Bijdr. 2. 161, Inl. op Alex. LXVII). Toch komt in I één dergelijk rijm voor ghelijet: verriet 3425/, in II twee tij(e)t: niet 5221, vijftien: surgijen 7619Ga naar voetnoot2)). Bewijzen deze rijmen nu, dat îe en ie niet meer, of niet meer zoo scherp onderscheiden werden? Ik zou het niet durven beweren: immers alle overige rijmen op ie of îe zijn volkomen zuiver; Franck wil het eenige rijm in IGa naar voetnoot3) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan ook emendeeren in beghiet: verriet (zie Ojb. 94). De spelling van a is over het geheel zuiver: er is zelfs een streven merkbaar om îe altijd door ije uit te drukken, en de klanken zoo te onderscheiden. In b daarentegen is de spelling deerlijk in de war: îe en ie worden wel doorgaans als ie geschreven, maar ook zeer dikwijls i en y (beide hier wel den klank î voorstellende), bijv. 1o y voor îe: auslautend leckerny /2110, verradery 4825, hoverdy 7683, perty 5368, vry: verty /2587, ty 6740, ook voor cons.: lyt /3427, 5097, 7161 (b) (dit kan echter werkelijke syncope der e zijn, zie F. 21. 1); 2o i, y voor ie: oly 6806, sylency: audiency /2233, fallaci: saluaci 4345, absoluci: persecuci 4521, exsecuci: absoluci 4539, histori 5634, 5640, 7793, spaci: informaci 6399, contrari 6641, 6706, regnaci 7519 (b), offici 7588 (b)Ga naar voetnoot1), en ook voor cons.: kreygiren /53 cytiren: pleytiren 4537, ygelic /1655 a, relyff 4465, nyt 5222, hyr 6767, 6768, syt 6768, nywe /614, 4059, 6991, nywelic 6907, vernywet 7331 (b; c: verniet). Hs. c is hier, zooals dikwijls, meer behoudend dan b. Hieruit blijkt ten eerste dat de afschrijver van b îe reeds min of meer als î uitsprak, wat ook natuurlijk aan onze Nnl. uitspraak lekkernij enz moet zijn voorafgegaan; ten tweede dat ook ie voor hem reeds min of meer tot î was geworden, dus reeds nagenoeg met îe samenviel: in het eene geval werd de e, die eigenlijk in de volgende syllabe stond, geapocopeerd (of gesyncopeerd), in het andere smolt de naslag van den diphthong allengs weg, zoodat het (voor ons gehoor ook zeer geringe) verschil tusschen tweelettergrepig îe en diphthong ie verdween. In het Wvla. schijnen beide dan ook tot een soort van tweeklank geworden te zijn, duidelijk onderscheiden van de î (= Nl. ij); in onbeklemtoonde lettergrepen aan het einde der woorden schijnt echter ie ook wel, evenals bij ons, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
als î te worden uitgesproken (leli enz.), zie De Bo 451). In het Nnl. daarentegen is îe tot ij (gespr. ei), ie tot î (geschr. ie) gewordenGa naar voetnoot1). - Dit alles geldt echter slechts voor den afschrijver van b. De dichter van I heeft hoogstwaarschijnlijk een in zijn tijd stellig onzuiver rijm als îe: ie niet gebruikt, zoodat het eenige voorkomende geval vermoedelijk corrupt is; voor den dichter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van II bewijzen de twee rijmen ten hoogste toenadering in de uitspraak, of het zijn onzuivere rijmen, zooals hij zich er meer veroorlooft. ie ✕ u(u). Zie F. 78, ZfdA. 24. 359, De Bo 1201. I heeft voor Ogerm. io en iu altijd ieGa naar voetnoot1), II behoudt dit meestal, maar heeft schijnbaar daarnaast vaak u, zoo vuer 5370, 5476, duer (carus) 4876, 5431, vluys (vlies) 5576, suucte 4355 (:), 5949, 6009, ruken 5463, 5466, Rukenauwe passim, dietsc ✕ duutsc 5/9, 1457/1499, 4037, dieden ✕ duden 1444/, 3184/3208, /2974, liede ✕ lude passim, huden 6129, 6133Ga naar voetnoot1); schijnbaar - want bewezen worden deze u's niet: integendeel, in het rijm komt alleen ie voor, nooit u: vier 1241/1265, 3621, 6513, diere 5461, bestier 5712, bedieden 4492, liede 2189/2209, 3257/3271, /879, 4785, 4892, 5569, 7439, 7774, stiet 7473Ga naar voetnoot2) (alle:), heden zie boven blz. 9. De omwerker toont zich hier dus een goed Vlaming, de u's zijn klaarblijkelijk van den (Hollandschen?) afschrijver. Het eenige rijm, dat hiertegen zou kunnen worden aangevoerd, suuct: cruuc 4355 is zeker corrupt, en bewijst dus niets hiertegenGa naar voetnoot3). Rukenauwe zou dus in Riekenauwe ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doopt moeten worden. Het is zeker zonderling, dat de laatste vorm noch in II, noch in een der latere bewerkingen (p, r, Caxton's vertaling) ooit voorkomt, ofschoon de etymologie van den naam den Nedersaksischen vertaler althans nog wel duidelijk geweest zal zijn, maar juist hierom is het toch ook weer zeer verklaarbaar, dat de Hollandsche afschrijver de be- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
teekenis nog zeer goed gevoelde, en dus steeds den voor hem gewonen vorm met u in de plaats van den Vlaamschen met ieGa naar voetnoot1) heeft gesteld. Het rijm bewijst hier natuurlijk voor noch tegen. In nauw verband hiermede staat: ör: ûr (ör rijmende op Ogerm. of Rom. û voor r, in het Wvl. uitgesproken eur (ör), zie F. 37, 47, ZfdA. 24. 359) komt in I nooit voor, in II vindt men verhueren: verbueren 4245, aventueren: gebueren (accidere) 6169Ga naar voetnoot2). Ofschoon F. 47 deze uitspraak van ûr als ör ook bij niet-Westvlamingen vindt, zoo staven deze rijmen hier toch zeker, in verband met de overige eigenaardigheden, mede de Westvlaamsche herkomst van II. Men zal dus nu ook gebueren (vicini): aventueren /3188, dueren: truerenGa naar voetnoot3) 4513, asuere: aventuere 5499, dueren: aventueren 7105, en dueren 7091, bueren 6019, enz., als eu (ö) moeten opvatten en uitspreken, al kunnen zij op zich zelf niets bewijzen, en door een niet-Westvlaming evengoed als ü: ü uitgesproken zijn. u✕i. Dezen umlaut van ŭ tot ĭ (F. 35) kent I in sommige gevallen, maar vooral in II komt i vaak voor: ric 3572 (:), maar rugghe 1742/1743 (:), 2851/2841; putte 2704/2714,/2749, 6417, putte ✕ pit 2604/2616, 2607/2619, Kriekenputte 2671/, ✕ -pit 2598/2600 (:) (blijkbaar juist hierom veranderd), 2636/2648, 2663/2675, -pit nog 2580/2602, /3167, 3723 (alle 3:), dus ook in I, oghenpit 7139, 7348 (beide:); stic /1113, /2034, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4357, 6309, 6675, 7254 (in II alle:), stuc /1472, 4879, 5126, 6601, 6933; dinne /3143(:), dun 5469. Bewezen is dus voor I rugghe, putte en pit, voor II ric (en rugghe?), pit (putte bepaald vermeden), stic, dinne: II is hier dus meer uitsluitend dan I, en de vormen met u in II zullen weder van den afschrijver zijnGa naar voetnoot1). Blijkens De Bo 1201 is de i Wvl., al schijnt zij ook elders voor te komen, en al is u in vele woorden daarnaast gebruikelijk (onder de hier besproken woorden noemt hij alleen stic als bij uitsluiting geldende; dun, put, rug komen ook in 't Wvl. naast din enz. voor). - Eenigszins in strijd hiermede schijnt dinken ✕ dunken passim; daar het echter nooit in het rijm voorkomt (ofschoon toch rijmen op dinken niet moeilijk waren), is eene beslissing hier onmogelijkGa naar voetnoot2). Over ghehidet ✕ ghehuut 2596/2608 (:) zie men M., Anm.; F. 39, anm. 1; Van Helten, Tijdschr. 5. 260. u: uu. Over spiritus: huus 1541/, dominus: huus 2063/ (II heeft op beide plaatsen iets anders), zie het boven, blz. 22, over i: ij gezegde en het daar aangehaalde; Menelaus: Venus 5557 kan ŭ of ū zijn. Zijn Duwa (Douai) /2648 (:) en Coewaert (iplv. u) 158/, 164/ een bewijs, dat u voor w in sommige gevallen nog als Nnl. oe, Hd. u werd uitgesproken (vgl. F. 66. 2), en de voorstelling van dezen klank dus niet vaststond? Fr. co(u)ard pleit voor deze uitspraak van den naamGa naar voetnoot3). ō: ô. De volgende tabel geeft hiervan een overzicht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eenige opmerkingen over enkele woorden met twijfelachtige o's mogen aan de uitkomsten van dit onderzoek voorafgaan. De o van knopen 2027/ heb ik als ô beschouwd, overeenkomstig Md. knäufen uit *knaupjan, al is een *knupôn niet ondenkbaar (Hd. knüpfen wijst op *knuppjan, zie Kluge, ons knop(p) wijst dus nog niet direct op een *knōpen). - Evenzoo cloot /823 met ô, zie Kluge, De Bo, Schuerm.: kloot en klot(t) stonden naast elkaarGa naar voetnoot2); klote (ō) bij De Bo = krote is toch wel alleen uit het laatste woord ontstaan door verwarring met kloot. Onze nieuwe spelling heeft ook, hoewel aarzelend, in beide woorden scherplange oo aangenomen (zie Grondbeg. der Ned. spell. § 80 b, c.). - cronen /2021, 6189 met ô, vgl. Franck, ZfdA. 24. 365. Nnl. kreunen moet òf op een stam met zwakken vocaaltrap *krŭni- (naast *kraunjan) berustenGa naar voetnoot3), òf op ontlee- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ning uit een dialect, waar ook ô (uit au) ‘umlautet’ tot eu (zooals bleu uit bloode, sneu, (wat slecht uitvalt, tegenvalt) uit snoode en derg.). - door, dore (stultus) met ô: ofschoon Verd. 2. 291 ook van een ‘ongerekten vorm’ spreekt (te recht?), en vele der door Franck, Etym. Wdb. i.v. duizelen, genoemde woorden ‘den klanktrap ŭ’ hebben, wijst toch het allernaast verwante Mhd. tôre duidelijk op ô. - pote (poot?) 6088, 7025, 7125 met ô, volgens onze hedendaagsche spelling, ofschoon ik daarvoor geen anderen grond weet, dan de traditie; uit Kluge blijkt dienaangaande ook niets. - cote (coot) 6087, in strijd met onze spelling, met ō, op grond van Franck, Etym. Wdb. i.v. - hoden 7337 met ō: Kluge neemt voor het Hd. aarzelend ô, maar voor het Mnl. ō aan, en Prof. Franck verzekert mij, dat de uitspraak in Duitsche dialecten nog op ō wijst; ten overvloede schrijft Kil. hoden. - Aelcrote 5205 met ō: het tweede deel van het woord staat zeker wel in verband met krot (lutum), zie Kil., Schuerm., De Bo, (5200 heeft b: AelcrotteGa naar voetnoot1). - crode /1911. met ō, in de meening, dat het toch wel met cruden, Nnl. kruien zal samenhangen. Zeer helder is het woord en de regel, waarin het voorkomt, mij echter nog niet. - altoos /2958, 7208, 7251 met ō, als zijnde samengetrokken uit altōghes. Gewoonlijk wordt ō: ô als een door alle dichters gebruikt rijm beschouwd (F. 13, Inl. op Alex. LXXVIII): het verschil in uitspraak zou dus òf geheel verdwenen, òf althans zoo gegering geworden zijn, dat zelfs nauwkeurige dichters als Maerlant, die nooit of zelden ē: ê rijmen, toch in ō: ô geenerlei bezwaar zagen (behalve voor m, zie t.a.p. en F. 44). Toch maken de hedendaagsche dialecten nog wel degelijk en duidelijk onderscheid, zoo bijv. het Wvl., het Noordbrab., het Gron. (vgl. De Bo 755, Onze Volkst. 1. 165, 2. 11, 59, en Kil.). Het schijnt echter, dat de dialecten ten opzichte der twee soorten van o reeds vroeg het spoor zijn bijster geraakt, en de op de etymologie berustende onderscheidingen hebben vervangen, door andere, bijv. naar gelang van de volgende cons.: vooral r en m | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben naar 't schijnt grooten invloed gehad, terwijl verder de nog min of meer diphthongische uitspraak der oe in sommige streken ook wellicht mede in het spel is geweest. Ten gevolge van een en ander is de eenparigheid ten opzichte van de ō en ô tegenwoordig ook lang niet zoo groot als bij de ē en ê (vgl. Taalk. Bijdr. 2, 289, Kluyver, Kil. 129). Maar het is ons hier niet te doen om de geheele geschiedenis der verschillende o's in het Mnl. en in de tegenwoordige dialecten: ik wilde alleen aantoonen, dat I hier alweder nauwgezetter dichter (rijmer) blijkt dan wellicht een zijner Mnl. kunstbroeders. Vooreerst rijmt o in vreemde woorden in I en in II voor andere cons. dan r, op twee gevallen na, altijd op ô, evenals bij Maerl. althans met Rome het geval schijnt te zijn; daar echter vele dier vreemde woorden ausl. o of oi hebben, terwijl Nederl. woorden ausl. of voor i (oorspronkelijk) niet anders dan ô konden hebben, en er zich verscheidene rijmen van vreemde woorden op elkander onder bevinden, wil ik hierop niet te veel nadruk leggen. Vreemde woorden met or zijn te zeldzaam en te weifelend in hun rijmen om er eenig besluit uit te trekken. De hoofdzaak is het rijm van ō: ô in Nederlandsche woorden. Tegenover 45 rijmen van ō: ō en 54 van ô: ôGa naar voetnoot1) staan in I slechts 4 van ō: ô; in de omwerking is de verhouding vrij wel dezelfde gebleven, maar in het vervolg, slechts 900 regels langer dan I, vindt men naast 42 rijmen met ō: ō en 78 met ô: ô, 35 met ō: ô; de onzuivere rijmen zijn dus naar verhouding in II (vervolg) oneindig talrijker. De 4 onzuivere rijmen in I zijn hoven: gheloven (credere) 1787/, poghede: ghedoghede 2343/, loghe (mentirer): hoghe 2659/, altoos: scadeloos 2969/. Gaat men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te ver, wanneer men bij het eerste rijm aan verwarring tusschen ghelôven (credere) en ghelōven (promittere)Ga naar voetnoot1), bij het tweede aan verwarring tusschen dôghen (pati) en dōghen (valere), bij het derde aan verwarring tusschen de ô van ind. sg. en de ō van ind. pl. en conj. van het praet. der u-kl.Ga naar voetnoot2), en bij het vierde aan eene twijfelachtige quantiteit (of qualiteit) zoowel van altoos (uit -tōghes) als van -loos (door den bijtoon en door invloed van het er naast bestaande losGa naar voetnoot3) denkt, en zoodoende deze gevallen als verklaarbare uitzonderingen op den regel, om alleen zuivere rijmen te gebruiken, beschouwt? Het is mogelijk, maar zelfs al waren deze rijmen bepaald onzuiver, dan blijft hun aantal te gering, en het groote verschil, aan den eenen kant met het overwegend aantal zuivere rijmen in I, en aan den anderen kant met het veel grooter aantal onzuivere in II, m.i. wederom te opmerkelijk, om aan toeval te kunnen worden toegeschreven. Dwaal ik hierin niet, dan is I, zoover ik weet, de eenige Mnl. dichter, van wien tot nog toe bewezen is, dat hij dit rijm althans vermijdt, het alleen bij uitzondering, uit nood of bij vergissing gebruikt. Dat hij hier niet zóó streng is, als bij de e, wijt ik aan die mindere vastheid en eenparigheid in de uitspraak der verschillende o's, waarvan boven sprake was. Ook bij een volgende r schijnt hij het onzuivere rijm te hebben vermeden, er is althans een verschil met II, hoewel minder groot, dan bij ox. Daar echter geen der 5 onzuivere rijmen aan eene of andere uitzondering doet denkenGa naar voetnoot4), en bovendien bij or, gevolgd door een dentale cons., beide o's ook | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in I zonder eenige beperking op elkander rijmen, wil ik dit voorloopig in 't midden laten, te meer, daar r de ōGa naar voetnoot1) toch zeker wel in quantiteit of qualiteit gewijzigd heeft (zie F. 46-57 en De Bo 755, waaruit blijkt, dat bijv. in Fransch-Vlaanderen alle o's voor r scherp zijn). II rijmt daarentegen in alle gevallen zonder eenige beperking ō en ô: òf hij rijmde dus onzuiver, òf het verschil was voor hem geringer, òf er was reeds verwarring in de onderscheiding der o's: geheel gelijk zullen de beide o's ook voor hem wel niet geweest zijn, daar zij nog heden in West-Vlaanderen onderscheiden worden (zie bijv. nog Ternest § 20 en 21). Het eenige onderscheid, dat Maerlant tusschen ō en ô maakt, nl. voor de mGa naar voetnoot2), vindt men evenwel niet alleen in I, maar ook in II gehandhaafd: onder de 39 onzuivere rijmen van II is geen enkel rijm ōm: ôm (bijv. cōmen: bômen enz.)Ga naar voetnoot3). Of waren er weinig rijmwoorden op ôm? Dat -ōrt, -de ook in I op -ôrt, -de rijmt, bewijst wel, dat de swarabhakti-vormen met -oor iplv. -or- toen reeds gebruikelijk waren, iets wat in tegenspraak schijnt met de vaste spelling mort, wort, porte, enz., die juist in I, niet in II de gewone is. Heeft men hier met twee verschillende wijzen van uitspraak te doen, welke met elkander om den voorrang dingen, zoodat men in het rijm zoo noodig de verlengde (ōr) kon bezigen, ofschoon de korte (ŏr) buiten het rijm en in proza nog algemeen gebruikelijk was; of moet men uit de spelling hort en dgl. in I met F. 56 afleiden, dat vor r + dent. alle o's ( en ô) gelijkelijk (gerekt of lang) uitgesproken werden, en men dus, juist omdat -ort vanzelf als rt werd gesproken, de aanduiding dier rekking of lengte overbodig achtte en dus nalietGa naar voetnoot4)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oe: o. Zie F. 29, 44, Inl. op Alex. LXX vlgg., LXXVIII. In I is de toestand aldus: 1o slot-oe: slot-ô: doe: vrô 2105/ (Verd., Tijdschr. 1. 17, wil naar b: also: vro lezen, maar herroept dit, Mnl. Wdb. 2. 227, omdat doe hier niet tegen het Mnl. taalgebruik blijkt in te druischen; vgl. behalve de daar aangehaalde plaatsen nog 2120/); 2o oei ôi: moeien (amita): vernôien 1363/, 1665/, 1987/, 2907/, 3219/; 3o oem: ōm of: ôm komt in I niet voor; 4o oe voor andere cons.: ō of ô: snoeren: voren 2935/, voeten: grote 3049/, soenen: comen 3419/. Men zal zeker niet aarzelen, den tekst van onzen nauwkeurigen dichter van de laatste drie onzuivere rijmen, die voor een deel ook op andere gronden verdacht zijn (en waarvan het laatste bovendien weder aan het einde van I voorkomt, zie boven, blz. 22, noot 3), te zuiveren (zie Tijdschr. 1. 26, en J.'s uitg., en vgl. Ojb. 86). Immers, zelfs al is 2105/ niet corrupt, toch blijkt ook hier weder, hoe nauwgezet onze dichter is, uit het vermrijden van het rijm oem: ōm, dat bijna alle Mnl. dichters, ook Maerl., gebruiken (Inl. op Alex. LXII). Het hs. spelt meestal (o)ōm voor oem, ook buiten het rijm ( (ghe)nomen 806/, 2632/, verdoomt: ghenoomt 999/, roomt: ghenoomt 2635/, ééns, aan het einde, ŏm: domsdaghe 3450/), en dikwijls ŏmm voor ōm: commen, willecomme, bijv. 527/, 705/, 1448/, 3277/ passim, daarentegen vrome, somich, enz. Moet men hieruit, niet alleen voor den afschrijver, maar ook voor den dichter afleiden, dat oem als ōm, ōm daarentegen als ŏmm klonk (zoodat oem op den door F. 44 bedoelden 2den of tusschentrap stond, of hadden voor den dichter oem en ōm hunnen oorspronkelijken klank? Gelijk (d.w.z. beide ōm of beide ŏmm) zijn zij voor hem zeker niet geweest: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een afdoend bewijs daarvan is de afwezigheid van dergelijke rijmenGa naar voetnoot1). Streng bewezen zou de klank ŏmm alleen worden door een rijm op een woord met oorspronkelijk omm, maar deze zijn vrij schaarsch en doen zich dus zelden in het rijm voor (omme, domme, stomme, de vreemde woorden somme, tomme, enz.). Afgezien van 2105/, houden wij dus voor I alleen 5 rijmen over van oei op ôiGa naar voetnoot2), en dat nog wel bij een vreemd woord, waar alle Middeleeuwsche dichters zich, zooals trouwens zeer verklaarbaar is, vrijheden veroorloven (Inl. op Al. LXXIX). De spelling moie enz., die in I (ook bij rijm van oei: oei 2867/) regel is, wijst ook hier op eene gewijzigde uitspraak, althans bij den afschrijver. In II zijn de onzuivere rijmen natuurlijk weder veel talrijker: 1o slot-oe: slot-ô: also: toe /1235, vro: toe 4237, 7119,: doe /6069Ga naar voetnoot3); 2o oei: ôi: moeide: vernoide /681, moeie: v. /1383, 1679, /2895, /3233, 6457; en: ōi: bloeien: gecrōien (ppp. v. cruden ‘kruien’) 5251; 3o oem: ōm (ge)noemen: (ge)comen /1659, /2159, 4299, 5209, 6349, 6595, verdoemen: comen /2223, 4557, 4797; en: ôm: bomen: bloemen /49, droomt: noemt /2647, 4o oen: ōn: doen: ongewoen /3395, baroene: heoerensone /3413, gewoon: verdoen 6071; en: ôn: scoonre: coenre 4183, doen: scoon 6667Ga naar voetnoot4); 5o voor andere cons., oe: ō: beroepen: onghewroken /203, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoecht: doocht 6143, voeghen: soeghen 5741; en: ô: goet: doot 4367, doot: verwoet 5971Ga naar voetnoot1). Het aantal is groot genoeg, doch rekent men /3395, dat stellig, en /203, dat misschien corrupt is, verder die op oen: ōn, en 6143 en 5741, welke waarschijnlijk anders verklaard kunnen worden, er afGa naar voetnoot2), dan houdt men, behalve de ook elders geoorloofde (ausl. voor j en m), slechts enkele onzuivere rijmen over, die ontwijfelbaar zijn; altoos genoeg evenwel, om te doen zien hoe ook hier II in zijne rijmkunst beneden I staat. Dat hij echter toch zooveel mogelijk het rijm oe: o vermijdt, blijkt bijv. uit 7123-6 (voeten: ghemoeten, poten: ghescoten). De spelling commen, enz. is in b zeldzaam (bijv. 3739), meest coom, wellecoom. Ook om en oi voor oem en oei is daar onbekend; integendeel worden om en oi gespeld oem en oei, ten einde zoodoende voor het oog een zuiver rijm te verkrijgen. Van den afschrijver zijn evenzoo bloeyt /908, bebloeyt /953, bloyde 4071, 6093, 7147 (c) (: te moede), 7349 (c), ghevoyt 6809 (c), vermoeyt 6845 (: te voet), (alles iplv. oe), welke door de rijmen weersproken worden (merkwaardig oude voorloopers van het tegenwoordige bloeien voor bloeden, enz.; zie verder ben. bij Cons.); over stroi (stroo) 3905 (: proi), dus van den omwerker, zie ben. bij Declin.Ga naar voetnoot3). ou iplv. oe voor keel- en lipletters komt in I veelvuldig voor, ja is daar de gewone schrijfwijze; voor m zelden (bloumen 324/), meest o(o), zie hierboven; voor andere cons. nog minder; in II komt deze schrijfwijze zelden of nooit voor. Men zou juist omgekeerd bij den Oostvlaamschen dichter deze uit- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraakGa naar voetnoot1) niet, bij den. Westvlaamschen omwerker daarentegen wel verwacht hebben: moet men dus aannemen, dat beide afschrijvers consequent de spelling veranderd hebben, zoodat men in I oe, in II ou mag, ja moet herstellen? ue (ö) iplv. oe. Zeer dikwijls vindt men in II oe als ue gespeld in genuecht, genuegen, vuegen, brueder, muede, hueden, grueten, suete, prueven, rueken, sueken, vuelen, vueren, rueren, dus alle beantwoordende aan Mhd. üe, Nhd. ü, d.w.z. in woorden, waar umlant althans mogelijk is; daarnaast slechts enkele als vluect, brueder (sing.)Ga naar voetnoot2) enz., waar dit niet het geval is. Voegt men hierbij nu de bovengenoemde rijmen vueghen: sueghen (sus) 5741 en genuecht: duecht 6143, waar zulk een ue werkelijk op ueGa naar voetnoot3) d.i. ö, umlaut van ō, rijmt, dan moet men er wel toe komen, in die ue niet meer eene willekeurige spelling des afschrijvers te zien, maar er werkelijk umlaut van oe in te erkennen, en deze twee rijmen dus niet als onzuiver, maar als ö: ö op te vatten. Waarschijnlijk is deze niet-Westvl. uitspraak hier door den omwerker uit nood aan een ander dialectGa naar voetnoot4) ontleend, immers rijmen als voeghen: dwooeghen 5315 en vele andere dergelijke zijn toch stellig zuiver oe: oe. Men moet dus aannemen, dat de omwerker een enkele maal om het rijm | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten zijn dialect is gegaan, wat eene eeuw na Maerlant, die dit ook reeds soms doetGa naar voetnoot1), niet kan verwonderen: de vermenging der dialecten zal natuurlijk steeds verder gegaan zijn. Vermoedelijk zijn dus niet alle ue's van den omwerker; waar het niet door het rijm geeischt werd, zal de omwerker bij zijn eigen dialect zijn gebleven. De spelling ue in die woorden in b en in andere latere hss. is dus uitgegaan van dialecten, waar de umlaut van oe werkelijk (als ü of ö) aanwezig was; in de latere ME. mode geworden, is zij door onkundige afschrijvers uit andere streken ook overgebracht in woorden, waar van umlaut geen sprake kon zijn. Het is de vraag of men dezen zelfden umlaut van oe moet aannemen in de boven, blz. 35 sub 4o opgesomde rijmen oen: onGa naar voetnoot2); de woorden met oe rijmen daar op gewone, sone, woorden, welke in alle dialecten den umlaut van ō in ö kunnen hebben, of op scone, waar althans enkele dialecten denzelfden umlaut kennen; vgl. hierover F. 29, Inl. op Al. LXXI. Bij de rijmen oe : ô zouden dan beide rijmklanken aan andere dialecten ontleend zijn. ö. Of die umlaut van ō in I en II dikwijls voorkomt, is voor het overige moeilijk uit te maken (vgl. F. 36, ZfdA. 24. 25, 355 vlgg.): de spelling ue voor o komt in I zelden (bijv. hueghen 2106/), in II zeer dikwijls voor; in I komen 4 rijmen ö : ö (d.w.z. twee woorden, waar ö mogelijk is) voor, tegen 9 ö: (waar in een der beide umlaut onmogelijk is, en het rijm dus ō: moet zijn); in II 9 ö: ö tegen 37 ö: rijmen. Nadere bijzonderheden zijn twijfelachtig: ghewone komt slechts ééns in IGa naar voetnoot3) voor 919/; evenzoo gone slechts ééns in II 5603 (beide: sone); verder schijnt vore alleen op ö te rijmen, sone en jode daaren- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen ook op . Doch de rijmen zijn te weinig talrijk om er veel uit af te leidenGa naar voetnoot1).
ŏ ✕ ō. botscap ✕ bootscap 477/507, 481/511, 1353/1370, 2476/; beide uit *bodaskap door oudere of jongere syncope der a? - loos nom. sg. in de bet. ‘los’ 6826 (:) (in de bet. ‘slim’ 7207 (:) en zie gl.) naast los 1469/1511 (waar de constr. niet, de bet. wel duidelijk is), en evenzoo verloost 3 sg. praes. 5310 (:) naast verlost ppp. 7288 (:) en loste (:); zie F. 45 anm.: loos vereenigde dus nog de twee bet. ‘slim’ en ‘los’. - Voor de ō in paternooster 1737/1757 (: clooster) vergelijke men boven, blz. 22 en 28 over de en : eene vrijheid, bij een vreemd woord en in het rijm begrijpelijk (die echter den afschrijver van b aanstoot en aanleiding tot bijvoeging van te trooster gaf).
oe ✕ ŏ. moeste ✕ moste passim, omgekeerd wostine ✕ woestijn 503/529, 2667/2669 (F. 166, 41); trop 821/859 (F. 125, De Bo 1187). o ✕ a. morghin passim, en maerghin bijv. 1093/, 1371/, 1390/ 2728/, 2796/ ✕ morgen o.a. 6772 (:), 6793 (:) en mergen /1391, 6790 (F. 35, 47, 50, anm.: ar meer Vl., ur meer Br. en Holl.); alleen de o is dus bewezen, al kunnen de andere vormen wellicht ook van de dichters zijn: De Bo 685 kent mergen als verouderend. o ✕ u. up ✕ op, vul ✕ vol passim; wulf ✕ wolf 1573/1600, 1963/, 2899/2887, 3420/3422, dul 493/, 918/, mol (‘stof’) 6975, 7102 (beide: vol; c: vol: mul). Evenzoo heeft I voor r soms u: burse 1265/, durste (audebat) 2402/ (dorste 758/), burne 2702/ (anders altijd o). Daarentegen heeft I voor n altijd o, II ook meestal o, maar soms ook u: cundi 3773, kunst 4105, 7665, kundigen /292, gunst /679, 6626, 7467 (c), 7744, wangunst /931, ongunst /2570, 5829, 6591, guns 6951, sunde /2222, 4112. borch in I en II, donrebussen 3745, maar met o 3801 (:). Is tocht (u): gedocht (a) 6565 een onzuiver rijm? Over 't geheel is I hierin meer oudvlaamsch: De Bo 756 geeft de vormen met u voor l als Westvl. op, terwijl die met u voor n over 't al- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemeen meer in jongere Holl.-Brab. hss. voorkomen. Bewijzende rijmen doen zich niet voor en kunnen ook kwalijk voorkomen, daar van bijna alle woorden wisselvormen mogelijk schijnen. ou, au, u. ou voor w wordt in I gewoonlijk au gespeld, hetzij uit Ogerm. iw of aw ontstaan: trauwe, rauwe, rauwen, blauwen, vrauwe, scauwen, alle welke woorden op elkaar rijmen. Ogerm. âw is aeu: claeuwen 750/, 1262/, 2891/ (: braeuwen). De Bo 804 en Schuerm. 442 onderscheiden de Oostvl. uitspraak van ou als au van de Westvl. als oe (‘tusschen de korte o en de langere oe’). II heeft au alleen voor oorspr. au: nau 3589, 3941, 5071, 5134 (maar nouwe: trouwe (iw) 4981, : vrouwe 6319), Rukenauwe 7596 (c; b: R. die vrouwe) (: ghetrouwe), 5291 (: rauwe); claeuwe 3549, 6848, clauwe /802, /1282, /2879. Voor trouwe, ghetrouwe (dus oorspr. iw) staat in II dikwijls (ghe)tru(we) o.a. /637, /661, /665, /678, /1793, /2671, 4390, 4422, 6261, 7252 enz., maar nooit door eenig rijm bewezen; de rijmen op oorspr. au bewijzen ook wel, dat de omwerker althans ook de uitspraak ou kende; zijn de u's van den afschrijver? De woorden met oorspr. ûw hebben in I altijd uw, maar komen niet in 't rijm voor; in II heeft men betrouwen: vrouwen /3415, verduwen: kuwen 3829, bouwen: trouwen (iw) 4253, vrouwe: knouwen 6075, duwen: gruwen 7115, dus naar 't schijnt ou bewezen; moeten dus 3829 en 7115 ook met ou gelezen worden? ou ✕ ul, el (F. 33, 52, 76). hulde: sculde in I en II 2165/, 2511/2533, 3463/3461, 4323, houde alleen in I 2249/2273, scout, -de alleen in II /2057, 3855 (onsc.), 3972, 4502; ghewelt in I en II 2265/2289, 2316/, /2289, /2823, 5417, 7689 en buiten het rijm nog 5233), ghewout slechts éénmaal in II behouden 605/657, 2134/, 2472/, 2875/, 3452/ (alles :). Kende II dus houde en ghewout niet meer? Of is dit toeval, evenals. dat scout in I niet voorkomt, ofschoon alle drie toch gemakkelijke rijmwoorden waren?Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Consonanten.De h wordt in het Vlaamsche hs. a zeer vaak voorgevoegd en weggelaten, zie Mart., Einl. X; in hoeverre dit van den dichter afkomstig is, blijft natuurlijk onzeker; de (Hollandsche?) afschrijver van hs. b doet hieraan bijna in 't geheel niet mede, slechts een enkele maal vergist hij zich (eten 6155, hase 7512, ontheren 4388, offerhande /1293, 4698, vgl. M.'s aant. op de laatste pl.): over 't geheel kan men zien dat hij voor de h een goed oor hadGa naar voetnoot1). Assimilatie heeft in a meer plaats dan in b, welks vervaardiger hier over 't geheel meer grammatisch spelt, terwijl a meer de phonetische vormen geeft: omberaden, ommacht, anscoen, heefse, oemoedelike ✕ ontberen, enz.; maar toch ook in b: ondaen, wachs (-te des) /814, sel(f)s /2209, scheyndi (-de di) /942, huesschelic 6125, 6132, patrysen /3156 en dergelijke, voor een deel zeer krasse en jonge verminkingen, waarschijnlijk alle van den afschrijver. Epenthesis of prothesis 1o van t in a soms: int sleets duvels name 1274/, tsinxen 41/, ontsochte 3342/; in b dikwijls: goedertierenste /2101, ontscout /1897, 3702, 3855, 4505, tegents 7792, int spaeus hoff 4479Ga naar voetnoot2); (over Lantfreyt passim zie Ojb. 200); 2o van d in b: lijnde /1969, /2062Ga naar voetnoot3), venijnden (inf.) 4873, gespelden 5328; zonderling genoeg vind ik geen enkel voorbeeld der d tusschen liquidae (stilder, beender, aldermeest en dgl.)Ga naar voetnoot4); in het rijm staat scalmeiden 3487 (: reiden), 7415 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(: seiden), waar op de eerste plaats b beide d's, op de tweede plaats c de d in sc. tot i, y maakt: men zal toch wel als M. moeten lezen, met anorganische d in scalmeiden (of ook reien, seien met bc?)Ga naar voetnoot1). Paragoge: nochtan ✕ nochtant 78/88, 353/381, 1398/1436, ✕ nochtans 1061/1085, 3002/2994; alleen de oorspronkelijke vorm komt in het rijm voor (/3153, 4571, 5231, 5737, 5855), en is dus van den omwerker (rijmen op de jongere vormen waren zeer gemakkelijk). Evenzoo (n)iement passim in II; een bewijzend rijm ware alleen nyement: ghiement (of jugement volgens de lezing van Prof. De Vries)Ga naar voetnoot2), maar zulk een blijkbaar bedorven plaats heeft weinig bewijskracht. Verder nergent in b passim, maar niet bewezen, wel de oude vorm nergen 5335 (:); tegens onbewezen, tegen 4937, 5689 (beide :). Adverb. s in corts 6608, 7104 (c) (cort 6627), billix, zie gloss. (zelfs iplv. het adj. 6663), al des gelijcs 5629 (p nog: ghelike); maar nog zonder -s behouden 5422, onlanck 4845 (:), niet 4607 (:), enz. Geen dezer achtergevoegde mkl. zijn door het rijm bewezen: waarschijnlijk komen dus alle op rekening van den afschrijver. Apocope en syncope (van cons.) Apoc. v. -de in Eerswijn 6409 (:) naast Eerswinde in II (zie ben. bij Decl. der eigenn.), verder in provende ✕ proven 2715/2727, gesyn 6002, beide onbewezen. d tusschen twee voc. valt in b uit in me (mede) 4554, 7472 (c), 7710 (c), sei 7761 (c volgens Gr.), sou 6882 (c), no 4225 (: placebo), bli 7140 (c), 7414 (bc), 7433 (c), 7726 (c), (ééns in 't rijm /2981, doch zoogoed als zeker door den afschr. achter hi ingevoegd, zie Ojb. 86Ga naar voetnoot3), luy 7767 (c)Ga naar voetnoot4); verder eellynck /171, weer (Hd. wetter) /1125 (p nog: weder), wair (utrum) /971, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4078, 7286, veer (veder)Ga naar voetnoot1) 4015 (: gheer cupio), (en misdaen dat. pl. fem. /1483 (:), doch waarschijnlijk bedorven, zie Ojb. 51); na andere voc. dan e wordt dan eene j ingevoegd (of d gaat in j over)Ga naar voetnoot2): scai (scade) /2918, 6950 (c), 7446 (c), scalmeyen: reyen 3487, : seiden 7415 (c) (zie bov. blz. 42), ontglien: siden 7527 (c),: tiden (temporibus) 7715 (c), hoeygen (dimin. v. hode): noyen 7337 (b; c: hoden: node), armoede: moeye (amita) /1995 (verknoeide lezing), gecroeyen (ppp. v. cruden) 5521 (: bloeyen); en verder bloeyt, bebloeyt, bloyde, ghevoyt, vermoeyt met anorganische j (zie bov. blz. 36, alle door de rijmen weersproken); na u wordt w ingevoegd: houwen: gewouwen /459, houwen: trouwen 4253 (M.'s lezing bouwen is toch wel juist, zie Verd. 1. 1402. 3), spouwen: ouwen 5993, ouer 4382(?). Van deze gevallen zijn Eerswijn, no, veer, gecroien door het rijm bewezen; het is dus mogelijk, dat van de andere nog enkele van den omwerker afkomstig zijn, ofschoon het meer den schijn heeft, alsof het vooral eene eigenaardigheid van hs. c isGa naar voetnoot3), en men dus wat niet streng bewezen is, in den ouden normalen vorm met d kan herstellen. j ✕ g. jonnen ✕ gonnen, 10/10, 260/272, 5808, 6951 enz., evenzoo gonst (gunst), gicht 5389 (in strijd met F. 116). Een dergelijke weifelende g (palatale sisklank of spirant of wel halfvoc. ) is zeker ook de g geweest in diminutiva op -gen of -jen in II: rijsgen 5251, stertgens 5900, hoeygen 7337, en evenzoo de g (j, i) in vreemde woorden: geeste /4, stage 2761/, seriant ✕ sergant 984/1007, 2446/2464, bottelgier 2808/2804, craieren ✕ kreygiren 45/54 (F. 126).cht ✕ ft. achter ✕ after passim, maar achter ook in II 1293/1313, 6015, 6733, enz. (alle: lachter); after is onbewezen, en is ook zeker de meer (Friesch-Saksische) Hollandsche vorm, zie Verd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. 16. Ook efter (‘hierna’) /1663, /1848 is zeker niet Vlaamsch; in I komt alleen echt voor (zie gl.), in II ook echter 4921. lachter ✕ laster, zie de bovenaangehaalde rijmen bij achter en gloss. M. gracht ✕ graft 1601/1615 (: nacht), gheruchte ✕ geruft 739/793, /1385 (cht/884), vercoft (praet.) 4006; geen der f's is bewezen (gaeft : geknaecht 6721 is geen onzuiver rijm; men leze: geknaeft, zie Verdam, Tijdschr. 1. 19, Franck, Etym. Wdb. i.v. knabbelen). ruwe ✕ ruge 2822/, /803, 3529, 6815, 6968 (c op de laatste twee plaatsen ruwe), nooit in 't rijm (F. 90). vroech alleen 7567 (c) en 6931 (b: vroech doe: toe), dus stellig van den afschrijver iplv. het herhaaldelijk in 't rijm staande vroe 3844, 4318, 6931 (c: vroe: toe) (F. 116). Isingrijn ✕ Isegrim, zie Ojb. 196; evenzoo peelgrijn ✕ pelgrim /3016, 3635 (: sijn): de vormen met m zijn dus zeker wel van den afschrijverGa naar voetnoot1). terden ✕ treden 540/564, 2877 2867, verde ✕ vrede 166/174 (en 140/148 volgens J.'s lezing), alle onbewezen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Conjugatie.Imperatieven als ganc 5862, vanc 1538/1575 (naast va 1549/1585 (:)), slach 1538/1575, 5789 (beide:), sich /1298, 7314, dus ook nog in II. ĕ iplv. ē komt in I alleen in den imperatief voor: nem 1954/, 2564/, (beide:), wat algemeen Mnl. is. In II zijn daarentegen de vormen met verkorten stamklinker zeer gewoon, meestal voor t, ct, zelden voor andere cons. (F. 17, 43): et 3 sg. /294, /944 (:), 2 pl. /1238 (:), /3451 (:), verget 3 sg. 5930 (:), 6013, wet 3 sg. /3147, 4895 (:), met 3 sg. 6453; sprect 3 sg. /190, 4170, 2 pl. 3857, 4572, 6726, brect 3 sg. 4357, 4927, stect 3 sg. 7730, trect 2 pl. 6632; heft 3 sg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1245, 4018, west 2 pl. /1976, 6560. Het eenige voorbeeld dezer klinkerverkorting in I verbit (:) wordt echter door II in verbijt ende et veranderd 3453/3451Ga naar voetnoot1). Blijkens Onze Volkst. 1. 22, 245, 2. 37 en de aldaar uit De Bo aangehaalde plaatsen is dit verschijnsel in het tegenwoordige Westvlaamsch en Noordbrabantsch zeer gewoon. Van de ww. met er heeft II: praes. ward /1819, /1940, /2048, 4140, 4153, 4222, 6761; wort 3822; praet. werp /213, /233, sterf 4491; wort (ind. 3 sg.) 3784(:)Ga naar voetnoot2). In de ppp. der ww. van de 6de kl. op -aghen en -eghen heeft I uitsluitend e, II e en a beide: ghedreghen 881/, 902/, 3282/, bedreghen 2525/2549, ghesleghen 653/705, 1728/1748, 4847, versleghen 427/, 901/Ga naar voetnoot3); ghedraghen /2499, /2628, 3813, 7616, bedraghen 4499, verdraghen 4057, gheslaghen 6012, beslaghen 4058 (alle:), en nog buiten het rijm ghesleghen /1657, gheslaghen 6251, ghedraghen 7225. Daarentegen heeft II eenige ppp. met e, die in I niet voorkomen: ghescepen 6249 (a 6495), begreven /2621 (:), ghegreven 5562a (waarschijnlijk bedorven lezing), 5641; ghedwoghen 5149 (:). Ppp. met zoogen. ‘rückumlaut’ in I en II: bewant 1624/, /986, becant 4392, 6562, gesant 6215; ook ghesacht 6700Ga naar voetnoot4) (alle:). -ocht- in het praet. en ppp. der ww. bringhen, denken, werken en in sochte (mollis) is zoowel in I als in II veelvuldiger dan -acht-: in het rijm althans komt -acht- in I alleen 1911/ (; nacht), in II /912, /1320, /1944, 5152, 5628, 6062 voor, -ocht- daarentegen in I 12, in II 13 + 13 maal. Waren er meer rijmwoorden met o? Of ligt er dialectverschil aan ten grondslagGa naar voetnoot5)? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die ppp., welke oudtijds, en ook in I, zonder ghe- voorkomen, worden in II gewoonlijk daarvan voorzien: comen ✕ ghec. 37/, 314/, 1087/, 2775/, 79/89, 160/168, /2160, /3141, 3787, 4363, 5210, 7702, maar in II nog comen /543, /951, /1598, /1772, 4300, 4855, 6595, 7635; bleven ✕ ghebl. 866/902, 1652/1666, /6, maar bl. 5506; vonden ✕ ghev. 2361/2387, maar vo. 2238/2262, 6628, 6993 (b; c: gev.); leden ✕ ghel. 3206/, 231/237, 2455/2473, 3645, 7219, maar l. /351, 3502; woorden ✕ ghew. 2780/2778, 3111/3103; brocht ✕ ghebr. 332/, 748/, 83/93, 651/703, 685/737, 1644/1658. Evenzoo gheten ✕ ghegheten 706/763, 4463, 4882, 6330, 6589, maar gheten 5837, 6424; onneert 1994/, 7337 naast gheonneert 2001. Voorts in II zonder ghe- de ppp. van vreemde ww. visiert 5326, 5642, lycensiert 4043. Wat hierbij van den dichter, wat van den afschrijver is, zou alleen de metriek wellicht kunnen uitmaken. Wisselvormen in de sterke en zwakke vervoeging: sceide /1469, 4477, 7634, 7749 (c)Ga naar voetnoot1); maar sciet /880 (:), 3952 (:), 4510, 6194 (:), 6611, 7652, 7749 (b): het sterke praet. dus wel, het zwakke niet bewezen. Naast loech (ook in II o.a. 4610 (:)) ook lachde 6109; ghepronden ✕ gheprijnt 399/427 (prandic 1535/1572); beswijmde 6196, ppp. beswijmt /3255. Beghinnen sterk in I en II: began 108/, 2236/2249, /2109, 6395, ontgan 2079/ (alle:); begonste(n) alleen in I, ✕ began, begonnen 146/154, 1317/1335, ✕ begonde(n) 64/74, 3393/3389, 6480, welk laatste ook in I voorkomt o.a. 1707/; het zw. ppp, noch in I, noch in II. Ghewesen 2909/2897 (:), 5907, ✕ geweest 2929/2915, het laatste ook 4318, 7253, 7669, doch niet in 't rijm; ghesijn 4437 (:). Naast de ook in II nog zeer gewone en door het rijm bewezene infin. gescien, vlien en dgl., reeds een enkele maal gescieden 7259 (c)Ga naar voetnoot2). Van vlien komen naast vlo 1823/, 6689 (:) in II ook vlooch 5800 en vloghen 4658, 4789, onbewezene, en volgens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F. 140 vooral Holl. vormen, en ook vliecht 3 sg. praes. 7394 (b; c: vliet) voorGa naar voetnoot1). pleghen, plien. Praes. ind. 3 sg. pleghet, pleecht 1217/, 5748, 6299, 6575, pliet 5918, 7454, 7665 (alle drie:); 3 pl. pleghen 35/37, 654/706 (:), 4938 (:), 5090, 5164, 6369(:), 7549, plien 4817 (:); inf. pleghen 430/456 (:), 1727/1747, 6558 (:), plien /1416 (:), 5698(:); I heeft dus, naar 't schijnt, alleen pleghenGa naar voetnoot2), II pleghen en plien. In 't praet. pl. heeft II naast plaghen ook ploghen 5124 (:), 5150 (:), ppp. gheploghen 4331 (:), 4771 (:), 6394. vaen, ghevaen (en ontfaen) zijn de gewone vormen, ook in II: ind. 4799, 5682, inf. 4967 (:), 5028, 6706, ppp. 5656 (:), behalve dat het zeer dikwijls uit I behouden is. Daarnaast evenwel ook ind. vanct /273, 3883; inf. vanghen 3429/3431 (:), /1543, 3692, 3856, 4706; ppp. ghevanghen 683/, 2839/2831, /3035 (3043/ ghevaen), /250 (:), 7196: de ind. en inf. vanghen schijnen dus alleen in II (en ééns aan het einde van IGa naar voetnoot3)) voor te komen, het ppp. ook in I. Evenzoo inf. ganghen alleen in II /1463, 3928, 5314, 6588 (de laatste drie:), maar ppp. ghe-, ontganghen ook in I 3237/, /1956. HiltGa naar voetnoot4) in I en II 587/ 1160/1183, 5572 (conj.) (de laatste twee:); hielt 3680, 6080, 6351, 7479 (onbewezen, maar waren er veel rijmwoorden?) en helt /2688, 4053 (conj.), 4096, 4107 (alle vier :), beide alleen in II. Viel in I en II ind. 4063, 3781 (plur.), 7742, conj. 5820 (:), 6147, vel (alleen sing.) 3543, 3577, 6407, 6613, 7027 (alle:). Vinc in I uitsluitend, in II 1825/1849 (:), /2019 (:), 5679, 7751 (c), meestal echter venc /813, /1544, /2057 (mv.) /2280, 3869, 4690 (mv.) 4783, (mv.) 5204, 5536, 6107 (mv.: brenghen), 6438, 7421 (het eenige rijm bewijst niets, vgl. bov. blz. 20, noot 3); hinc meest behouden, maar henc /192 (conj.), /2965 (conj.), /2978, /3301; genc heb | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik nooit outmoet: vermoedelijk zijn al deze e's voor n van den afschrijver, vgl. nog 5507, 6337, 6704, en dgl., waar deze praet. op i's rijmen, die bijna nooit of nergens in e veranderen. staen. 3 sg. ind. steet komt in I en II voor 2663/2673, 5494, 5915 (alle:); stoet en stont zijn in I en II gelijkelijk geldig, in beide door talrijke rijmen bewezen. raken. rochte, gherocht in I en II 747/ (:), 752/, /2973 (:), 3537 (:), naast de regelmatig zwakke vormen 2405/, 1240/1264 (:), 2437/, 6528 (:). Praeter.-praes. weten. 3 sg. praet. woste /3324 ( : goste), beide zeer twijfelachtig. connen. Praes.-vormen met enkele n alleen in I: ghi coont 3307/; voorts in II du const(e) 4049, 5674, 6412, 7165, alle onbewezen. In het praet. heeft I bijna uitsluitend conste o.a. 3312/ (:), ofschoon ook conde een enkele maal voorkomt 201/; II daarentegen heeft meestal conde /2397, /3475, 3890, 5386, 5764, 5788, 6281 (alle:), conste wordt meestal in conde veranderd, maar toch behouden 342/370, 462/489, en gebezigd 6159, 7018; eens ghi cost 6934 (c). - (j)onnen (✕ gonnen, zie bov. blz. 43). Praes. 3 sg. in II vergan 5737 (:), maar gun(s) /1461, 6951 (conj.); praet. in I jonste 3311/, in II meest gonde 4296 (:), goste /3323 (zie hierboven), 5808 Vgl. beghinnen, bov. blz. 46. dorren. I alleen dar 1352/, 2005/, 2930/, 2955/, II ook der 4173; in II ook reeds de verwarring met dorven: derf iply. dar /2941, 4529, dorren iplv. dorven 5777 (zie Verd. 2. 361, 363). sullen. I uitsluitend sal, II sal 1412/1456, 2155/2177, 3703, 4900 enz., en sel /1376, /3146, /3450 (alle:); verder selst(e) 4873, 5535; het mv. sellen komt alleen buiten het rijm voor: 1. 3. ps. /3053, 3881, 7193, 2. ps. /716, /1025, /1201, /1707; selen, sulen of solen (F. 15, blz. 15) noch in I, noch in II. moghen. Praes. 2 pl. mocht 1112/; /714, 4035. moeten. moeste ✕ most(e) passim, maar zonder bewijzend rijm voor het laatste. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willen. Praes. 1. 3. sg. wille ✕ wil passim, maar het laatste onbewezen, 3. wilt ✕ wil 3062/3054, 3462/3460 (of = wille het? zie F. 170). Praet. wilde ✕ woude 132/140, 610/662, 1270/1292, 1487/1529, enz.; buiten het rijm schijnt I meer wilde, II meer woude te hebben, hoewel volstrekt niet uitsluitend; in het rijm komt woude in I en II meer voor dan wilde, wat echter niets bewijst, daar het veel gemakkelijker rijmde (wilde in het rijm slechts 1159/1183, 2185/2205, 5571). doen. Praet. in I nog geheel regelmatig; in II naast de regelmatige, door 't rijm bewezen vormen ook reeds 3 pl. ind. deden /829 (:), /24, /806, /1742, /1890, 3 sg. conj. dede /2092, /2561, 3707, 5011 (alle vier:), /1130, /1998, /2213, /3209. sijn. I altijd bem; II zeer dikwijls ben, bin, maar in het rijm alleen bem bijv. 1774/1794, 2780/2778, 3118/3110, 4338, 4444, 5580, 5955, 7603, 7639 (alle: hem); ben en bin zijn dus òf van den afschrijver, òf de toonlooze vormen, die in 't rijm niet gebruikt konden worden; best ✕ bist gewoonlijk, maar I kende ook bist 2623/2637 (:); es ✕ is gewoonlijk: is komt in I, althans in het rijm, niet voor, II kent beide vormen es 1217/1239, 2951/2937, 3718, 6663, 6781, is 6841 (alle:)Ga naar voetnoot1). Praet. ind. weren /2484, /2922, conj. were(n) /3185, 6656 (alle vier:), blijkbaar een onvlaamsche vorm iplv. het gewone waren, uit rijmnood gebruikt. Over het ppp. zie bov. blz. 46. Persoonsuitgangen. 2 sg. op -ste in II (vooral in het laatste gedeelte) 1o. in het praes.: hebste (du nog postpositum, niet herhaald) /949, 7316; du verlieste 7308, du segste 7313 (c; b: segest), du hebste 7166, 7297, 7310, 7313, 7327, du en conste 5674, 7165, du selste 4873, 5535, du biste /942; 2o. in het praet.: soutste 7302 (c; b: soutstu) (du hier nog postpositum, niet herhaald); du gaefste 7290 (conj.), 7318 (b; c: gaves), du quaemste 6423, du saetste 6420, du seitste 6423, du soudste 4891, 7306. 2 sg. praes. op -ts.: du doets 5859. 2 pl. praet. der zw. ww. op -e: gi gruete 6058, gi hoorde 6128, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gi laefde 6720, gi sende: (gi) verblende 4123:4, gi misdeylde /212, gi spotte 6724, en ook met gi berhaald: andwoorde gi /226, lachde gi 6109, seynde gi 4694. Ook hs. a schijnt dit ééns te hebben: wilde ghi 1778/. Vormen met -en iplv. -e: scoorden ende braken 1 sg. conj. /2372, toenden 3 sg. ind., hadden 3 sg. ind. /2463. Geen enkele van al deze vormen wordt door het rijm bewezen, wat bij sommige althans toch zeer wel mogelijk was; vermoedelijk zijn zij dus alle van den afschrijver. Syncope der -e in de vervoeging wordt in II natuurlijk veel meer aangetroffen dan in I; wanneer en waar dit voor 't eerst werd toegelaten, zal men wel alleen kunnen leeren uit de oorkonden; zooveel is zeker, dat I zelden syncopeert, en dat aan den anderen kant in II vormen als duncket /1120, /1685, /1992, 3913, nakede /790, danckede 6001, behaghede 6045, duwede 3531, 3982, vooral in c (zie 6895, 6984, 7139, 7338, 7357) nog niet ongewoon zijn. De syncope der tweede -e- in het praet. der zw. ww. komt in I en II hoogst zelden voor: volghet 210/, voerese 2843/, horet 3363/, ghetrauwet 3387/; aset 212/216 (: oplasetGa naar voetnoot1)). Apocope der -e in de vervoeging. Nu wij hier voor het eerst van de apocope der slot-e gewagen, zijn eenige opmerkingen van algemeenen aard wellicht niet misplaatst. De vraag, hoe ver deze apocope ten tijde van R. II was doorgedrongen is voorzeker een der gewichtigste punten van dit onderzoek: immers juist in dezen tijd, in de laatste helft der 14e eeuw, dringen uit de spreektaal, die uit haren aard veel ‘radicaler’ is, d.w.z. de volle, oude vormen prijsgeeft, te gelijk met vele nieuwe woorden ook allerlei afgesletene, afgekapte, verminkte vormen, die in het oudere Mnl. ongeoorloofd en ongehoord zijn, in de meer conservatieve, steeds langzaam volgende schrijftaal binnen. De vraag is nu: wanneer en waar is dit begonnen? Men dient hierbij dus niet alleen op den tijd, maar ook op de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
plaats, op den tongval te letten: het zuivere Westvlaamsch van onzen tijd bijv. staat in dit opzicht op een punt van ontwikkeling, dat het Hollandsch der 17e eeuw reeds lang achter zich had: het bewaart nog heden ten dage Maerlant's taal bijna ongerept. En behalve verschil van tijd en plaats heeft er zeker ook tusschen de verschillende schrijvers, ook wanneer zij tijden gouwgenooten waren, onderscheid bestaan: de een zal zich meer van de ouderwetsche schrijf- of boekentaal hebben bediend, de ander zal zich, wanneer òf zijn persoon, òf zijn onderwerp, òf de stijl van zijn werk het medebrachten, nauwer aan de levende volkstaal hebben aangesloten; de een zal zich binnen de grenzen van zijn dialect hebben gehouden, de ander vaak daarbuiten gegaan zijnGa naar voetnoot1). Men zal dus ieder schrijver of ieder werk op zich zelf moeten onderzoeken, voordat men tot eenige zekere, algemeene uitkomst kan geraken. Dit onderzoek nu wordt zeer bemoeilijkt door de dolle, door dik en dun gaande afkappingswoede der afschrijvers: de rijmen zijn dus de eenige toetssteen. En ook die nog niet eens geheel zuiver: wat in het rijm, op de meest beklemtoonde plaats van het vers niet vrijstond kan in het vers nog wel recht van bestaan hebben; en omgekeerd kan een dichter uit ‘rijmnood’ zich wel eens een enkele maal in het rijm zekere vrijheid (in dit geval het overnemen uit de spreektaal) veroorloofd hebben, zonder dat dit nog voor hem de normale vorm was; voorts heeft er in een tijd van overgang natuurlijk lang weifeling geheerscht en schreef dezelfde dichter waarschijnlijk nu eens een vorm met -e, dan weer een zonder -e, terwijl de spreektaal reeds alleen den geapocopeerden vorm kendeGa naar voetnoot2); en eindelijk zijn er te allen tijde zekere staande uitdrukkingen, die aan de werking der klankwetten weerstand bieden, en als versteende overblijfselen uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een ouder tijdperk in veel jongeren tijd blijven bestaanGa naar voetnoot1). Genoeg om te doen zien, dat bij zulk een onderzoek de uiterste omzichtigheid vereischt wordt. Zooals op de meeste punten van dien aard, heeft ook hierop Dr. Franck het eerst de aandacht gevestigd, en tevens den weg gewezen, door zijn onderzoek van den Seghelijn (AfdA. 5. 79) en van Maerlant (Inl. op Alex. LXXXII en ZfdA. 26. 332). Daaruit is gebleken, dat niet alleen de Westvlaming Maerlant in de 13e eeuw, maar ook Loy Latewaert (wiens herkomst, voor zoover ik weet, nog niet bekend is) uit de eerste helft der 14e eeuw nog slechts bij uitzondering apocope toelaat. Men kan dus a priori verwachten, dat zich in R. I geene apocope (behoudens enkele algemeen-Mnl. gevallen van ouderen datum), in II een begin van apocope zal vertoonen. En zoo is het er ook inderdaad mede gesteld. Het hs. van I, hoewel veel jonger dan het gedicht, heeft de oude vormen over het geheel zeer zuiver bewaard en van apocope is daar dus geen sprake, laat staan van een bewijzend rijmGa naar voetnoot2). Anders is het daarentegen in II gesteld. Hoewel de tijdsruimte tusschen de vervaardiging van gedicht en handschrift hier veel kleiner schijnt (wellicht niet meer dan eene halve eeuw?), vindt men in b toch geenszins eene ook maar bij benadering getrouwe afspiegeling van het Westvlaamsch van c. 1375: juist op dit punt heeft de (Hollandsche?) afschrijver zich zeer talrijke en groote vrijheden veroorloofd; niet alleen buiten, maar ook in het rijm, heeft hij gekapt en gesnoeid, zooveel hij kon, zeker zelfs meer dan in zijn eigen tijd en plaats gebruikelijk was, en daardoor soms (schijnbaar) vormen in 't leven geroepen, welke zelfs nu nog, en zeker toen nog veel eer, onmogelijk waren (cond, scaed, bood, aeff en dergelijke monstra!); kortom b vertoont een afschuwelijk mengsel van oudere, jongere en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onbestaanbare vormenGa naar voetnoot1). Evenwel zal ons uit de rijmen blijken, dat ook de omwerker zelf, levende in eenen tijd van overgang, zich zelven niet gelijk bleef, en nu eens de oude, volle, dan weer de jonge, geapocopeerde vormen bezigde. Dat het voor den toekomstigen critischen uitgever van R. II eene moeilijke vraag zal zijn, hoever hij in het herstellen der oudere vormen mag gaan, en wat hij op elke plaats moet schrijven, behoeft geen betoogGa naar voetnoot2); wij hebben ons hier echter voorloopig alleen bezig te houden met die gevallen van apocope, welke door het rijm bewezen worden. Wij komen dus hier allereerst tot de apocope in de conjugatievormenGa naar voetnoot3). 1 sg. ind. praes. waen /3139 (: doet verstaen), 6440 (: van daen), gheer 4016 (: niet een veer), hoor 6149 (: door), spaer 7095 (: hierentaer); de rijmwoorden kunnen alle ook met -e gelezen worden, al staan ze gewoonlijk geapocopeerd (ook vere, nog bij Kil., uit vedere); /3139 zou men dan moeten lezen: wane: doet te verstane (vgl. bijv. 1609/1623), wat echter met een znw. als object wellicht minder gewoon was. Dus één min of meer zeker geval van apocope, welke trouwens bij zulk een ic waen, als verzekeringsformule in een tusschenzin gebruikt, wel het eerst zal zijn voorgekomen; daarom zal men 6440 misschien ook ic waen moeten lezen. Dat dit evenwel nog niet bewijst, dat apocope in alle gevallen geoorloofd was, spreekt vanzelf. 1, 3 sg. conj. praes. verhoet (3) 3899 (: onder die voet), eene zeer onzekere plaats, door M. tegen het rijm naar p ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
anderd, vgl. Ojb. 96; volgens mijne lezing is er geen conj. bedoeld, in elk geval heeft zij geen genoegzame bewijskracht. Meer bewijst eer ic laet 4533 (: staet acc.), dat, hetzij ind. of conj., in allen gevalle ontwijfelbare apocope (wederom in een hulpww.) is. 1, 3 sg. conj. praet. van st. ww. liet (1)/1439 (: in verdriet), liep (1): riep (1) 4401, en dgl. bewijzen niets; evenmin gheviel (3) 7186 (: siel acc.) (maar waarschijnlijk is het ind., en bewijst dan apoc. v. siel)Ga naar voetnoot1); waer (esset) /2819, /2999, 4362 (: van, in vaer), /2225 (: naer), 4314 (: openbaer adv.), 4831 (: niemaer acc. sg.); 5370 (: daer adv.), 5555 (: daernaer), 6656 (seer: weer), dus rijmende op woorden, die meestal wel geapocopeerd kunnen worden, maar toch ook nog zeer vaak met -e voorkomen. Het eenige ontwijfelbare geval schijnt waer (esset) 5549 (: ic seg di waer); wel zou men hier gemakkelijk ware: twaren kunnen lezen, doch ghi secht waer is een te gewone uitdrukking (zie gl.), om het zonder geldige reden hier te betwijfelen. Gewoon was de apocope ook hier stellig niet, blijkens rijmen als 5572, 5573, 6003: 4, 6639: 40, 7713: 4 enz. waar de volle vorm, soms zonder eenige noodzaak (bij op elkander rijmen van twee conj. praet.) ook in het zoo sterk moderniseerende hs. b zijn blijven staan. Verbogen infin, na te. Vgl. Franck, AfdA. 5. 82 en ZfdA. 26. 344. Apocope is hier schijnbaar bijna regel, maar zij is lang niet altijd bewezen. Vooreerst zijn er zeer vele gevallen, waar beide rijmwoorden zonder eenig bezwaar met eene -e verrijkt kunnen, en dus ook meestal wel moeten worden, zooals te slaen /784 (: vaen acc. sg.), te doen /1348 (: baroen acc. pl.), 5608, 5775, passim (: coen, een zeer gewoon rijm), zie verder nog /867, /1623, /1673: 4, /2031: 2, /2203, /3340, 4231, 4267: 8, 5364, 6072, 6404, 6667, 6774, 7776, 7787: 8, enz. enz., op alle welke plaatsen de volle, ongeapocopeerde vorm althans mogelijk is. Het hs. (b) heeft deze wel zeer zelden behouden (bijv. 3804), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar deze zeldzaamheid bewijst op zich zelve natuurlijk niets. Eene tweede reeks van gevallen, waar de apocope ten minste twijfelachtig is, vormen die plaatsen, waar de infin. afhangt van wanen, beghinnen, pleghen en dgl. ww., welke in den ouderen tijd door den blooten inf. gevolgd werden, terwijl later de verbogen inf. met te daarnaast en daarvoor in de plaats kwam (vgl. tegenwoordig durven met te iplv. met den enkelen inf.). Zulk een infin. met te komt voor (in het rijm): na wanen /756, /1770, 3518, 3519, 6350, 6363, 6957 (c), 7029, 7043 (c), 7299 (c); na beghinnen /745, /810, /1728, /1769, /2158, /2260, /2892, 3882, 5778, 6473, 6480, 7116; na pleghen 4451, 4939, 5899, 6156. Op bijna al deze plaatsen kan men zonder bezwaar den blooten inf. herstellen; of men evenwel het recht hiertoe heeft, is niet zeker; immers ook de constr. met te schijnt reeds vrij oud: zoo vindt men in I (waar de bloote inf. regel is), reeds te: na beghinnen 148/, 1693/, 1707/ (:), na pleghen 521/ (:), 536/, 2760/, (na wanen, naar het schijnt, nog niet), en zoo vind ik bij Maerl. bijv. na pleghen den blooten inf. Heim. 934 (:), 998, Franc. 10132, Mart. 1.905 (:), Sp. 13 13.32, Rijmb. 4779 var., 21244; doch te -e Rijmb. 610 (:), 1879, 4779, 4853 (:), zie verder gl. Rijmb. i.v., dus beide meermalen door het rijm gesteund. Ook zijn er in II een paar plaatsen, waar men den blooten inf. niet kan herstellen, zonder in het rijmwoord eene ten minste even onwaarschijnlijke apocope aan te nemen, zoo na pleghen /1727 (uit I), na beghinnen 6480. Het is dus twijfelachtig, of men niet op vele plaatsen de nieuwere constr. met te van het hs. moet laten staan. Aangezien echter de inf. zonder te, althans na wanen en beghinnen, in het hs. nog herhaaldelijk voorkomt, en men alleen op de beide bovengenoemde plaatsen gedwongen wordt de nieuwe constr. te erkennen, geloof ik te mogen vaststellen, dat tijdens II de nieuwe constr. na plegen en beghinnen (na wanen schijnt zij later te zijn ingeslopenGa naar voetnoot1) allengs de oudere begon te verdringen, maar nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geenszins geheel verdrongen had (evenals nu bij durven), zoodat men, waar het rijmwoord het niet verbiedt, gerust te kan schrappen. Maar al mocht men door de nieuwe constr. slechts als bij uitzondering toe te laten te ver gaan, zoo dwingen deze plaatsen in allen gevalle niet tot het aannemen der apocope na te: men kan òf den blooten inf. òf, waar het rijmwoord het eischt, te -e lezenGa naar voetnoot1). Na deze beperkingen moeten wij echter toegeven, dat er verscheidene plaatsen zijn, waar eene aanvulling met -e om het rijmwoord onmogelijk is. Zoo komen geapocopeerde infin., voorafgegaan door te voor: 1o na een znw. /2874, 6479 (?), 7301, 7412; 2o na een bnw. 3829, 4918, 6907 (volgens M's lezing; b heeft acc. na in), 7566; 3o in finale zinnen zonder om na een ww. /553, /2069, 4127 (pM.; b anders), 4554; 4o in finale zinnen met om na een bnw. of een ww. /2512, /2847, 5114, 5609, 7449; 5o na een voorzetsel, gevolgd door te 6030; 6o na verschillende ww. (hem) pinen 6828, 6942, 7467, 7688, ghereden /1776, dwinghen 5701, ontbieden 3739, wisen 6346, heten 6940, sweren 7191, weten 4708Ga naar voetnoot2), 5906, 6938, schinen 4386, sijn /2684, 4328. Het is mogelijk, dat in enkele dezer gevallen ook de bloote inf. zonder te gebruikelijk was, bijv. na bnw. met om (nog in de 17e eeuw)Ga naar voetnoot3), na schinen, weten, heten(?), enz., ook dat twee naast elkander staande, of van elkander afhangende infin. verschillend | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
behandeld werdenGa naar voetnoot1), doch bezwaarlijk zal men alle gevallen kunnen verwijderenGa naar voetnoot2). Als resultaat meen ik dus te kunnen vaststellen: dat de ongeapocopeerde vorm met -e na te in IIGa naar voetnoot3) nog in gebruik was, dat na wanen, beghinnen, enz. meestal nog de onverbogen inf. zonder te werd gebruikt, maar dat na andere voorzetsels, en ook soms na te apocope toch ook reeds werd toegelaten. Drong de apocope hier, waar de -e zoo bijzonder lang constant is gebleven, reeds uit de spreektaal in de schrijftaal binnen, dan heeft men het recht, in II die apocope ook in andere gevallen te verwachten. Voornamelijk komt hier in aanmerking de -e in de verbuiging. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Declinatie.A. Substantiva.Sterke masculina (behalve ja-stammen). Nom. sg. Anorgan. e in pry(h)ore 945/ (: oreGa naar voetnoot4), en toch ook zeker wel in provisore 4507 (: te vore(n); b: oor: oor); over deze overtollige e in bastaardwoorden zie Fr. t.a. p. 80. Acc. sg. enen mure 335/, 343/, 1162/Ga naar voetnoot5) schijnbaar mann., | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maar elders in I is het woord steeds vrouw., zooals M. ook te recht hier hersteld heeft: muur m. en mure vr. stonden in het Mnl. naast elkander, vgl. Kluge, i.v. - cloet 786/ en cloete 792/: het tweede zal wel dat. zijn, zie over om c. dat. Franck, Alex. 5. 146 noot en Aant., blz. 456 (ook cloet: onder voet ware trouwens mogelijk, zie beneden, blz. 61.Ga naar voetnoot1) Dat. sg. Voor I zijn de volle vormen met -e regel; maar ook voor II zijn deze nog zeer gewoon, òf nog in het hs. bewaard, òf althans waarschijnlijk gemaakt, doordat blijkbaar beide rijmwoorden geapocopeerd zijn; de regelmatigheid van dergelijke rijmverbindingen, waar beide woorden met -e aangevuld kunnen worden, pleit eer vóór, dan tegen apocope. Vooral bij bepaalde zegswijzen als bi daghe (bijv. 2369/2393, 2791/2787, 5409) en dgl. geeft hs. b steeds den vollen vorm; verder bijv. verrade 6262 enz., ook buiten het rijm. Doch daarnaast staan ook geapocopeerde vormen. In I over het geheel zelden, raven 17/, metter dagheraet 1093/, in - mont 1554/, te - oom 2129/, in - ban 2722/, waarvan trouwens die na in niet eens als dat. behoeven te worden opgevatGa naar voetnoot2). In II kunnen van de talrijke schijnbaar geapocopeerde datieven vooreerst in vele gevallen beide rijmwoorden met -e aangevuld worden; zoo: van - steen /850 (: alleen), /1608 (: ghemeen), knecht /2932 (: mit recht), uut - mont: hont (beide dat.) 3567, raet 4520 (: mit quaet), van scat 5523 (: dat), na - waen 5643 (: aen), met - bec : met - trec 5857: 8 (p nog: trecke), bi - coninc 6005 (: dinc dat. sg. of pl.?), van hongher 6583 (: jongher acc. pl. v. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jonc), mit - nijt 6955 (: wijt adj. of adv.?), mit - val 7157 (b: mit al)Ga naar voetnoot1), te voet 7742 (: soet adj. postp.Ga naar voetnoot2). Of deze echter alle aangevuld moeten worden, zou ik betwijfelen: vooreerst kan na een praep. vaak de acc. bedoeld zijn, en verder zijn vormen als ane (zie ben. bij Adv.), honghere (zie F. 21.7,178.4), te voete (zie ben., blz. 60), datte voor II ten minste onzeker. Bij de volgende is geene aanvulling der beide rijmwoorden mogelijk, doch kan na eene praep. de acc bedoeld zijn; de rectie der praep. in het Mnl. is nog niet voldoende bekend om hierover te beslissen: in - waen /1083Ga naar voetnoot3), in - ban 4408, in - staet 4693, 5739, in - mont 7542, in - pat 7703 (acc., of dat. als God, zie F. 178.4), aen - Dam 6888, bi - raet 5295, 5968Ga naar voetnoot4), uut - mont 4754, uut - gront 5611, mit - vlijt /3142, mitten wint 6977 (c), 7055. Indien men al deze plaatsen als dat. moet opvatten, zijn dit natuurlijk zoovele bewijzen van apocope; doch men mag stellig na in en aen, en vrij zeker ook na de andere praep. een acc. aannemen. Voorts in schijn 4598 (: concubijn nom. sg.); tegen aanvulling is geen bezwaar, maar in eene dergelijke bijwoordelijke uitdrukking na in zou de apocope evenzeer verklaarbaar zijn, als in het er op rijmende vreemde woord. Evenzoo kunnen ghedaen aenschijn /1832 (: in den lachter mijn) en dat is a. 4352 (: u pijn) met -e(n): -e gelezen worden; daar evenwel bij pine en bij de pron. postposita apocope vroeg geoorloofd schijnt (F. 208.1, 222), an schine eene bijwoordelijke uitdrukking is, die al spoedig tot één woord is samengesmoltenGa naar voetnoot5), en eindelijk worden a.: sijn (sunt) 1775/1795 geene aanvulling toelaat, zullen wij hier wel voor I en II apocope moeten aannemen. Streng bewezen zijn ten slotte slechts enkele gevallen: teinden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
minen praet 6752 (: vraet acc. sg.), te voet 5419 (: ghemoet adj.), 6325 (: bestoet), 6959 (: mitter spoet), 7012 (: ootmoet (acc.), (het laatste weder eene staande uitdrukking). Met het oog op Maerl. en R. I, waar de apocope in dit geval toch ook reeds geoorloofd was (F. 178. 4, t.a. p. 81 en 343), en op den infin. na te in II (bov. blz. 56) is dit kleine aantal bewezene gevallen eenigszins onverwacht en bevreemdend; waarschijnlijk zal men dus op vele der opgesomde plaatsen toch wel een dat. zonder -e moeten aannemen, en het voor toeval houden, dat die vormen niet meermalen door het rijm bewezen worden. In elk geval blijkt M.'s bewering, dat ‘die sehr häufige Apocope durch die Reime meist bestätigt wird’ (Einl. XII), althans op dit punt onjuist; integendeel, in den regel heeft de omwerker zeker nog den dat. met -e geschreven; en waar dit niet het geval is, behoeft men nog niet eens altijd eene ongere apocope aan te nemen (zie Fr. t.a. pl.), dikwijls zijn het oudere vormen zonder -e: de jongere apocope begon pas door te dringen, het eerst, naar het schijnt, in bepaalde uitdrukkingen. Nom. en acc. pl. In II komen buiten het rijm vele onbewezen en ongeloofelijke vormen zonder -e voor, zooals nom. hond /365, 7534, vond 4354, scalc 4814; acc. spronc 6961, 7036, vinger 4241, tand 5493; zijn dergelijke vormen ooit of ergens in gebruik geweest? Anders staat het met eenige, die ook in het rijm voorkomen: baroen nom. 6403 (voc. /2770 buiten het rijm), acc. /1347, 4280, campioen nom. 6773, caproen acc. (pl. of sg.?) 4232 (alle: te doen of : coen), prochiaen voc. /868, present acc. 5894, en verder knecht nom. 5312, acc. /2702, 5873 (haren knecht acc. of dat? pl.), huusghenoot nom. /2770, speelghenoot nom. 5206, voet acc. 3900Ga naar voetnoot1). In al deze gevallen is apocope niet ongehoord: bij bastaardwoorden, bij de oorspronkelijk consonantische stammen knecht en ghenoot en bij den oorspr. u-stam voet (vooral in een gewone verbinding als onder voet, die hier evenwel slechts op conjectuur berust) komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulke schijnbaar onverbogen vormen werkelijk voor (zie F. 178. 6, 198 Anm. en t.a. p. 81 en 343): zij kunnen dus ook hier bedoeld zijn. Doch de volle vormen zijn overal mogelijk en ten minste even waarschijnlijk; alleen present 5894 (: ghesent) wordt door het rijm bewezen. De zwakke nom. acc. pl. op -en komt in het hs. van I reeds een enkele maal voor (337/, 3349/, door M. onveranderd ge laten), in het hs. van II zeer dikwijls: magen /72, 7722, dagen 3799, honden 3889, 5787, slagen 7356, tanden /205 (:), scalcken 4233, visschen 6349, moniken /2728, coningen /1425, vluegelen 3783, enz.Ga naar voetnoot1). Zijn deze vormen alleen van den afschrijver, die de door den omw. nog uitsluitend gebruikte mv. op -e in -en veranderde, hetzij om het rijm e: en te verbeterenGa naar voetnoot2), hetzij omdat hij werkelijk reeds de nieuwe mv. op -en kende; of heeft ook de omwerker deze mv. op -en gebezigd, zooals men volgens F. 178.6 voor een schrijver uit het einde der 14e eeuw zou mogen aannemen? De rijmen baten hier niets: immers e: en is, zoover ik weet, altijd en overal geoorloofd geweest; wat des dichters en wat des afschrijvers is, zal dus ook hier voorloopig niet gescheiden kunnen worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gen. pl. keer 3638 (: meer mare) en dgl. bewijzen natuurlijk geene apocope. Dat. pl. baroen /1027, /3339, 3697; alleen het laatste (: int misdoen) is zoogoed als bewezen. Sterke neutra (behalve ja-stammen). Nom. acc. sg. Over int isere 3472/ (: in de risere) zie Ojb. 94: men zal, ter verwijdering van den bastaardvorm van dat. en acc., dus moeten lezen òf beide in dat. of acc. pl. òf in die riser: int iser. Een dergelijk wanschepsel in b is in dit beginne (: minen sinne nom.) /11, waar de omwerker natuurlijk sin: beghin schreef (zie bov., blz. 58, noot 2Ga naar voetnoot1). Bij enkele woorden is men in twijfel over den aan te nemen nom.: na sijn begheer /709 (: beer urso), haer, sijn b. acc. sg. /2337, 5706 (beide: heer dominum, -o); op de tweede plaats drukt M.: ere: ere, op de twee andere eer: eer. Verd. geeft begeer als onz. op, dat òf uit beghēre moet zijn geapocopeerd (de bewijsplaatsen zijn alle uit lateren tijd), òf eene jongere afleiding van begheren kan zijn. Maar ook die beghere (mann. of vrouw,. evenals ghere, vgl, F. 181 anm. 1) is mogelijk. Wellicht hebben al deze vormen naast elkaar bestaan, vgl. ghe- mesbare, -aer, ghenent, -de en dgl. vrouw. of onz. woorden, zie beneden. Naast volen acc. 4003, dat. 4067 (niet:) komt vole voor nom. 3997 (: cole), acc. 4033 (: ter scool), dat. vool 4025, 4074. (beide niet:); hier is geen sprake van apocope, of van eene ontwikkeling als van Mnl. raven tot Nnl. raaf: er bestond van oudsher een vorm zonder -n (Got. fula, Ohd. fuli) naast dien met -n (Ohd. fulîn), zie Kluge i.v.Ga naar voetnoot2). Bij paradise acc. sg. 5457 (: spise) zou men kunnen denken aan eene anorgan. -e (vgl. boven, blz. 57 over een dergelijke -e bij masc.); ten overvloede kennen het Ohd. en Mhd. naast paradîs ook paradîsi, -e, zie Graff en Ben. - Müll. i.v. Dat. sg. Apocope in I alleen in van baraet 483/, een vreemd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord, waar apocope oud is (F. t.a. p. 343), en in huus 1066/, 1117/, 1358/, 1541/, an - huus 1123/, voor - huus 1376/, waar men wel aan een mogelijk bedoelden acc. zou kunnen denken (vgl. echter uten huse 1127/, in dien huse 1237/, beide buiten het rijm), doch dit niet behoeft te doen, aangezien de dat. zonder -e in dit woord overoud is, dus in elk geval niet door jongere apocope ontstaan is (vgl. Grimm, Gr. 12.622, Gallée, Alts. Laut- u. Flexl. 1 § 56, Braune, Ahd. gr. § 238, anm. 2, Paul, Mhd. gr. § 115. anm. 2). In II heeft schijnbaar telkens apocope plaats, doch zelden ontwijfelbaar. Vooreerst is een volle vorm met -e in vele gevallen waarschijnlijk of althans mogelijk, zoo bijv. in verdriet /1440 (: liet 1 sg. conj.), van steen /2761 (: ghemeen), van - vel /2979 (: van - ghesel), mit quaet 4519 (: teinde mijn raet), van enen been 5453 (: reen dat. sg.), in enen jaer 5703 (: volvaer of: volnaer, zie Ojb. 103; in beide gevallen is -e: -e mogelijk), enz. In mit - recht /2701, 5873 (: knecht acc. pl.), /2931 (: k. dat. sg.), 6551 (: gheslecht acc. sg.), mit onrecht 4389 (: k. dat. of acc.? sg.) zou men apoc. kunnen aannemen, omdat knecht als oude conson. stam eene eigenaardige vervoeging had (zie bov. blz. 60), gheslecht wellicht apoc. toeliet (zie beneden), mit c. acc. mogelijk wasGa naar voetnoot1), en bovendien in eene dergelijke bijwoordelijke uitdrukking apocope eer te verwachten is; maar tegen aanvulling bestaat toch geen bezwaar. Ten tweede vele gevallen, waar aanvulling onmogelijk is, doch na een voorz. de acc. iplv. den dat. bedoeld kan zijn:Ga naar voetnoot2) in - beghin 4185, in - crijt 6742, in - berijt 7682; mit - naesgat (stellig acc.) 6078; na - lijf /836; voor - huus /1090 (zie hierboven); van - venijn 5387 (bovendien een vreemd woord); aen - ghelaet 6472. Op andere plaatsen echter blijkt de dat. uit lidw. of vnw. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en is aanvulling onmogelijk of althans twijfelachtig: in sinen leven /2536 (: wil vergheven) (na eene toonlooze lettergreep), in enen halven jaer /2605 (: daer, dus e: e niet onmogelijk), van enen dinc 3989 (een woord, dat behalve onz. ook vrouw. is geweest, wat invloed kan hebben gehad), evenzoo van alle dinc 6006 (waar geslacht, getal en nv. onzeker zijn), ter luden huus 5119 (zie de vor. blz.), na den richt 6702 (: nicht; is nichte met anorgan. e, evenals in het Nhd., onmogelijk?). Onze uitkomst is dus, dat er van jongere apocope nauwelijks een ontwijfelbaar, of althans verklaarbaar geval te vinden is; evenals in het mann. is de apocope der -e in den dat. sg. nog uitzondering, tot zekere gevallen beperkt; de volle vormen zijn regel. Nom. acc. pl. Van jongere apocope is hier geen sprake. In I bestaan de vormen met en zonder -e zonder verschil naast elkaar, bijv. lier 855/, -e 895/, dier 1868/, -e 1873/. In II zonder -e: been /1283, 6822, jaer 5990, 6394, lier /797, woort /15, /466, 6929, 7762, dier /2696Ga naar voetnoot1), haer /2324, scaep 4270 (?) (buiten het rijm 6330), dinc 4517, 5981, 7752 (kan ook als fem. sg. worden opgevatGa naar voetnoot2); verder vele met -e, bijv. woorde 5640; ook met -en: dingen 4613, 5333 (?), ghebreken /2080, stenen 4085 (dat.?), en dieren zeer vaak buiten het rijm, (dat hier trouwens weinig bewijst). I schijnt uitsluitend -re te hebbenGa naar voetnoot3), II meestal -er, zoo kinder /1883, /2147, 3871, 5173, 6531, 6573, 7243, 7387, 7759, jongher 6584 (plur. v. dat jonc, als znw. gebruikt), maar toch ook -re: hoenre /2115, beenre 3831, 5839 (beide niet:); -e: kinde 4569, jonghe 6522; -en: jonghen 6120, 6657, bladen 5783, recalven 6597; -eren: kinderen /426, wichteren 6678 (beide niet :). Dat. pl. Hebben vormen als kynderlijn /1468, welpekijn /3240 (en ook wel /1380) (beide: Ermelijn), been /820 (: cleen)Ga naar voetnoot4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ooit bestaan (syncope van -nen tot -n)? Hier moet in elk geval overal toch wel en: e hersteld worden. Ook hier naast -eren -en: kinden 6601, 6633, jonghen 3867; -ers: kinders /1399 (niet:). ja-stammen. Masculina. Apocope komt in I en in II alleen voor in de woorden op -er. (Over pit, Kriekenpit, oghenpit (ook dat. en acc. -pit blijkens /3167, 3723)Ga naar voetnoot1) en ric (de plaatsen bov., blz. 27) zie F. 179 en t.a. p. 336; verandering van dit (overal het rijmwoord) in ditte, hoewel anders mogelijk, is dus onnoodig en ongeraden. Onder de talrijke plaatsen, waar -are tot -aer is verkort, zijn er slechts twee twijfelachtig, nl. mordenaer, acc. sg. 5911 (: twaer), waar are: are wel mogelijk, doch niet waarschijnlijk is (twaer ‘de waarheid’ passim), en outaer acc. sg. 4828 (: claer praedic.), waar volgens F. 208.2 are: are althans niet onmogelijk is. Of men /2477 (dit telde hi die vier felle verrader: algader) moet lezen: verradren: algadre, dan of men den geapocopeerden pluralisvorm verrader moet aannemen (F. 180), kan ik niet beslissen. - Gewoonlijk gaat de plur. dezer woorden in de hss. van I en II reeds op -en uit, welke zwakke uitgang hier ook het eerst te verwachten is; daar echter e: en geoorloofd is, kan wederom niet vastgesteld worden, wat van den omw., wat van den afschr. is; toch komen in b nog plur. op -e voor: ghebuer /1606, ghetughe /1909; die op -s in a zelden, in b vaker: dorpers 845/884, /887, 866/902, jaghers 2456/2474, verraders /2521, voetganghers 3746, enz. (alle niet:). - soen (nom.): loen 4471 wordt door M. wel te recht in sone: lonen veranderd. ja-stammen. Neutra. Noch in I, noch in II is apocope bewezen. (Over stic (de plaatsen bov., blz. 27), net 5679, 7668 zie F. 185 en t.a. p. 336). Van de woorden met ghe- zijn ook in II de volle vormen nog zeer gewoon, bijv. geslachte /3472, 3881 (niet:), 7267 (alle acc.), 3687 (dat.), gerochte /884 (acc.), gedinge /504 (dat.). Gevallen als gherocht 7500 (acc.: hi mocht), 6187 (dat.: hi brocht), aensicht 7131 (acc.: ghedicht adv.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bewijzen natuurlijk eer den vollen vorm dan de apocope; twijfelachtig zijn echter plaatsen als gheslacht 6552 (: recht dat.), 7267 (: wacht dat. of acc.), 7599, 7663 (: macht dat.), waar apocope wel niet bewezen, maar toch niet onwaarschijnlijk is. - Ghe-, mesbare in I uitsluitend, en ook in II 1763/, 3249/, /3263 (alle: ware esset), maar 3601 (: haer pron. pers.), 4416 (: jaer acc. pl.), 7137 (: daer) maken ook -aer niet onwaarschijnlijk; over het ontstaan dezer vormen zonder -e van woorden met ghe- naar analogie der talrijke neutr. verbaalsubst. met ghe- zie F. 185, t.a. p. 337, Aant. op Alex. blz. 470. (De beide woorden schijnen in I en II steeds neutr., nooit fem. te zijn). - Ghenent 2533/ (acc.), met groten geninde 2832/. In het Mnl. schijnen twee woorden ghenent en ghenende, beide n. en f., naast elkander te bestaan. Of deze woorden van oudsher naast elkander bestaan hebben, dan wel uit elkander ontstaan zijn, en zoo ja, op welke wijze, is, bij de talrijke mogelijke oude vormen en ‘analogiebildungen’ moeilijk uit te maken; ik wijs er alleen op, dat bij Otfrid het simplex ginindan voorkomt, dat de uitdrukking met ghenende, waarin het woord voornamelijk gebruikt wordt, zoowel van het een als van het ander de dat. kan zijn, en dat ghenent blijkbaar geen jonge apocope-vorm isGa naar voetnoot1). - Antwoorde 2138/, 2954/, vorwoorde 2534/, voorwaerde 6461 (alleen het eerste:) schijnen in I en II beide f.; ook hier spelen van oudsher verschillende vormen door elkander (zie over deze en dgl. woorden Braune, Ahd. gr. § 201 anm.) In allen gevalle is bij geen dezer woorden van eigenlijke apocope sprake. - Hoi nom. 6534, stroi dat. 3915 (beide: proi). Het eerste zou de, hoezeer onregelmatige, toch algemeen-Mnl., uit de cas. obl. ingedrongene vorm zijn voor het normale houwe (zoo nog bij Kil., zie ook Franck, Etym. Wdb. en vgl. Nnl. ooi, het Gooi); doch de regel is in b naar p | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ingevuld: er kan dus zeer wel de, ook om het rijmwoord waarschijnlijke, datief hoie, gestaan hebbenGa naar voetnoot1). Evenzoo zal stroi wel met eene -e verrijkt moeten worden: het is dan een dat. van stroi, dat òf een oud afleidsel op -ja van straujan, òf een jongere ‘anlehnung’ aan stroien moet zijn (iplv. het oude strô, dat. strô(e), uit strao, strawe, zie Braune, Ahd. gr. § 114a), waarop ook het in denzelfden kring behoorende, en vaak te zamen gebruikte hoi wellicht niet zonder invloed geweest zal zijn (nog heden is strooi in dialecten, naar ik meen, niet onbekend). Zwakke masculina. De nom., acc., dat. sg. vertoonen in I nooit, in het hs. van II ontelbare malen apocope, doch er is nauwelijks één bewezen geval: heer: seer, haen: ic waen en dgl. (passim) bewijzen natuurlijk niets; evenmin heerGa naar voetnoot2) (voc.) 6018, 6068 (beide: meer, zie ben., blz. 82); wil /27, /2909, 6245, onwil 5984 (alle: stil); paep 4269 (: scaep acc. pl.; scape is in II evenzeer mogelijk, zie bov., blz. 64), 4412 (: aepGa naar voetnoot3)); born 6425 (: korn; Kil. nog: korne); pootGa naar voetnoot4) 6088 (: koot), 7025 (: enen slach groot) (en buiten het rijm 6966); alleen het laatste geval schijnt twijfelachtig, in zooverre enen slach grote(n) voor II wel wat te oud schijnt, doch zie F. 208. Dus geen enkel zeker geval; de volle vorm is ook nog vrij dikwijls in b bewaard gebleven. Over monstra als bood 6675, scaed 6207, en dgl. zie bov., blz. 52. Zwakke neutra. hert passim, doch nooit bewezen, ook niet 6847, 7019 (: smert): het laatste woord luidt in 't Mnl. smerte f. (M. geeft naar het Hd. m. op). Sterke en zwakke feminina (behalve i- en u-stammen). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van apocope in het enk. is in I geen sprake. In b komen geapocopeerde vormen bij menigte voor, doch slechts zelden door het rijm gesteund. Vooreerst in eenige vreemde woorden: bewezen is les 4775 (: misericordes), 6781 (: es)Ga naar voetnoot1); waarschijnlijk is feest 3483 (: alremeest) (of mag men alremeeste postpositum voor den omwerker aannemen? zie F. 208); doch onbewezen zijn concubijn 4597 (: in schijn dat. of acc.), urijn 7345 (: pijn dat.) (5959: 60 hebben beide woorden in b -e), pijn /238, /399, /1963, /2204, /2437, /2470, /2680, /2991, /3112, 6624 (alle: Isegrijn (acc.), Ermelijn, sijn pron. postp., lijn, te sijn, woestijn en dgl.), 4351 (: dat is aenschijn), 4932 (: venijn acc., dat als vreemd woord wellicht een overtollige -e kan krijgen, vgl. bov., blz. 57), woestijn bijv. /529, /2679, /3184 (de door F. 188, t.a. p. 80, 339 besproken vormen pijn en woestijn behoeven dus in II niet te worden aangenomen), manier 5332 (: van Trier (zie ben., blz. 75), proi 3916 (: van stroi), 6533 (: vuul hoi nom., maar de regel ontbreekt in b, zie de vorige blz.) Ten tweede eenige woorden, waar na eene toonlooze lettergreep de -e werkelijk verdwenen is: loghen /3172, 7309 (beide: bedroghen), koken 7463 (: gheroken), reden 4901 (: te vreden), 6768 (nom. pl.: ghebeden) (ook in het vers, bijv. 4185): deze apocope is algemeen-Mnl. (zie F. 21.7, 188, t.a. p. 333); niet alzoo coninghin 4307 (: sin), en hier met WM. inne : sinne (acc. pl.) te lezen is bedenkelijk: werd sinne ooit in die bet. in het mv. gebruikt (vgl. 5132)? Voorts mag men in verschillende gevallen naast de vrouw. woorden een mann. vorm zonder -e aannemen: zoo is vaer m. in het Mnl. meer gewoon dan vare f. (zooals M., gl. opgeeft); dienovereenkomstig kan men in den dat. na met, van, in, enz. vare lezen (/1635, /2969, /3000, 3841, 3931, 4361, 7597), doch waar bepaald acc. bedoeld is, vaer /2663, 5765 (beide: secht waer), sonder v. 4111 (: claer praedic.) - Mag men bij met scoonre groet 6058 (: int ghemoet) reeds denken aan een mann. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bijvorm groet, als in het Mhd., Nhd. en Nnl. (door den afschr. met een vrouw. verbogen adj. verbondenGa naar voetnoot1)? - rol 7660 (: in - hol) is zeker het abstr. mann. woord, nog over in ons: ‘aan den rol zijn.’ - stroot 5855 (: hi boot): kan naast het Mnl. strote f. (vgl. M., Anm., Kil., Schuerm. i.v.) toen reeds het Nnl. strot m. bestaan hebben, waardoor de beide woorden in geslacht en buiging door elkander geloopen zouden zijn? - Over stont f. 2928/ (buiten het rijm 2373/), 5685 (: hont nom.) naast stonde zie F. 188, t.a. p. 339; over meercat 6519 (nom. sg.: dat) F.t.a. p. 338Ga naar voetnoot2). De volgende gevallen van jongere apocope zijn echter meer of min zeker. mare (volgens F. 194 oorspr. een neutr. ja-stam, in het Mnl. altijd fem.) kan, doch behoeft niet gelezen te worden /395, 3932, 4405, 4832 (4831 is corrupt, zie Ojb. 98); 3862 (: een haer) schijnt maer onvermijdelijk, doch so duchtic niemen van enen hare is zeker beter Mnl. dan s.d. van niemen een haer (vgl. /1784)Ga naar voetnoot3). - siel 7185 (: ic wane enen coninc nie en gheviel) kan men aanvullen, maar na ic wane is een conj., hoewel niet onmogelijk, zeker niet zoo gewoon als de ind. - in die waes 6278 (hs.: maes: die arme dwaes); hier met W. en Verwijs (Inl. op Hildeg. XX) dwase te lezen, schijnt mij, ondanks F. 211 1e alin., gewaagd: dwaes is toch blijkbaar altijd znw. geweest, of als zoodanig beschouwd, men zal dus hier wel apocope van wase moeten aannemen. - Tegen met uwer pis 6841 (: is) valt niets in te brengen, de nom pisse blijkt uit mit pissen 6981, 7103 (en 7052, niet:) (of zijn alle verbogen inf.?) - te maet /2869 (: hoet gaet) schijnt zeker, maar het laatste heeft veel van een inlapsel des afschr. (vgl. bijv. /2892), nadat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij het voor hem verouderde ghemicke van I door te maet had vervangen: wellicht heeft de omwerker dus de lezing van I behoudenGa naar voetnoot1) (aan een onz. maet, overeenkomende met Mhd. mâz n., valt toch niet te denken?). Vormen met -en iplv. -e komen in b, en soms ook in a, niet alleen in den gen. of dat., waar het ten gevolge van de verwarring der st. en zw. deel. in het geheele Mnl. gewoon is, maar ook soms in den acc. voor: priemen 385/, vygelien 431/ (beide niet:), scaden, vromen 474/; dieften /379 (niet:), karynen /451, wylen /1000, malen 3634, heiden 4410, syden 5947 (niet:), alle welke vormen zeker òf aan schrijffouten òf aan de neiging om en : en te rijmen hun ontstaan danken; het schijnt trouwens ook vooral bij vreemde woorden voor te komen, ten gevolge der onzekerheid aangaande den nom.; een enkele maal kan ook het mv. bedoeld zijn, zoo bij genaden /77, /345, 7009 (alle:), zie F. 194, Anm. Van het plur. komen in a enkele vormen op -e voor: aventure 4/, 394/, lettre 3363/; in b talrijke geapocopeerde vormen als muys /1148, fonteyn /3160, beestGa naar voetnoot2) 4750, enz.; alle weder voornamelijk bij vreemde woorden en buiten het rijm; reden 6768 (:) is syncope van -nen. Vrouw. i- en u-stammen. De anorgan. vorm van den nom. ace. sg. op -e der langstammige woorden komt in b reeds een enkele maal voor, doch nauwelijks bewezen: onmachte /1319 is stellig, crachte /844 waarschijnlijk van den afschr. - Of met lijfs node 4926 plur bedoeld kan zijn, weet ik niet. - sonder sculde 4324 is geen plur., maar de regelmatige acc. van sculde (naast scult), vgl. in I onsculde 82/ en Ohd. skulda naast skult. - Hatenet 5145 (: wet), 5160, 7389 (beide niet:) schijnt vreemd; volgens M.'s ontwijfelbaar juiste afleiding (‘Hassdienisse’) heeft men in het tweede lid een korten vrouw. i- stam te zien, en verwacht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men dus -nete (uit *hniti), zooals Kil. dan ook heeft (vgl. Kluge i.v.). Ook het gloss. achter Franck's gramm. geeft echter net op. Doch de vraag, of deze vorm net in het Nl. kan hebben bestaan, is hier overbodig; op de eenige plaats, waar Hatenet in het rijm staat, zijn blijkbaar beide rijmwoorden door den afschr. geapocopeerd : immers niet wet ‘geloof, wet’, maar wete f. ‘kennis, kennisgeving’ is het rechte woord (‘die weet (heeft) haar weetje ook wel’ zouden wij nog zeggen), vgl. Kil., gloss. Lsp., Fr., gloss., enz. Wij kunnen dus veilig overal Hatenete lezen; de vorm zonder -e is dan ontstaan òf doordat de afschr. den naam niet begreep, òf doordat er werkelijk naast nete een vorm net bestond, welke echter voor II door vs. 5145 niet bewezen wordt. Van de woorden op -heit komen in II enkele nom. en acc. sg. op -hede voor /247, 4890, 4966, 4975: 6, 5016 (dat. ?), 5028, 5812Ga naar voetnoot1) (zie F. 190). De gen. dat. sg. zonder -e (vaert, daet, ghewelt en ghewout, enz.) staan naast die met -e (evenals overal in het Mnl.), en schijnen ook in I reeds talrijker dan laatstgenoemde; zeker is dit het geval in II, waar echter ook nog vormen met -e voorkomen: crachte /3471, machte /3193 (niet:), ghewelde /2289, -hede /3164, 4810, 5590. Ook -en vindt men in b: steden 5440, on(t)-scouden 3855, geboorten /845, crachten /737, 7073 (alle niet:, of: -en, dus weinig bewijzend)Ga naar voetnoot2). Plur. op -en (buiten den dat.) reeds in a en b: gansen 2087/, (/2117 nog -e), mesdaden 1675/, /2807, vriheden /3457, steden 5061, listen /1938, noden 3763, alles sporadisch en buiten het rijm, dus onbewezen. Kleinere groepen. Gen. sg. vader, broeder in I nog 1277/; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
178/,. 1334/, (vaders 2347/?), in II niet meer; plur. dezer woorden ook in I meest op -s 305/333, 1920/1952, maar sustren 320/, 5201, 7387, dochtren 329/357 (alles niet:). Dat. sg. vrient komt niet voor, -e 3967, 7483; plur. vrient alleen 1959/, -e 2148/, 3412/ (beide niet:) en in II altijd (ook reeds -en). Gen. sg. viant nog /2288 (? niet:); plur. viant 7557, anders altijd -de, zooals ook 6949 wel zal moeten worden gelezen (: scandeGa naar voetnoot1), -en /659 (niet:), 4671. EigennamenGa naar voetnoot2). ReinaertGa naar voetnoot3) in I nom. -de 1898/, 2808/ (beide niet:), zeker alleen van den afschr., en dus in den gewonen vorm te herstellen; dat. -de 4/, 31/33, 702/, 1325/, 1977/, 3386/, -t 1075/ (niet:), 1325/(?); acc. -de 59/, 154/, 857/, 1757/. In II dat. -de /4, /33, /3382, -t /1345 (?), /3336, 5175 (of ace.?); acc. -de 3494, -t /69(?), /161 (?), /1070, /1777(?), 5041 (?), 6778, 7248; acc. pl. -de 7675. I schijnt dus alleen. verbogen vormen op -de, II ook verbogen vormen met apocope op -t te kennen. Tibeert en Grimbeert moesten, verbogen, -te luiden (zie Graff 4.325), zooals ook in I voorkomt (Tibeerte 1942/, 2246/ Grimbeerte 2257/, 2288/ alle 4 buiten het rijm); ook 1 laat beide namen op -tus uitgaan. Daarnaast staan in II van beide namen onjuiste vormen met aeGa naar voetnoot4), en van G. in I ook een dat. op -de 1753/, 1760/ (beide niet:), blijkbaar ontstaan door de analogie van Reinaert, -de en de volksetymologie van Grim-baardGa naar voetnoot5); eindelijk in I een dat. Tibeert 1246 (niet:), 1925/. CuwaertGa naar voetnoot6) dat. acc. -de 2744/ (niet:), 3385/, (l ook: -dus), de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat. en acc. op -t in II /3381, /3087 moeten blijkbaar in -de veranderd worden. Isingrijn nom. -ne 2489/ (niet:); dat. en acc. -ne 3000/, 231/, 1563/, 2093/Ga naar voetnoot1), dat. -n /2992(?), 6053 (: swijn acc. sg.), maar zulk eene appos. bij een dat. staat in het Mnl. niet altijd in den dat. (zie F. t.a. p. 343), acc. -n /237, /2123, /3409, geen van alle bewijzend, hoewel in de rijmwoorden (pijn, Rijn, mijn postpos.) apocope mogelijk is; (buiten het rijm ook in I -n bijv. 1515/, 1614/);apocope dus ook voor II nauwelijks bewezen. Belijn dat. -ne 3215/, 3285/, 3344/ (beide niet:), 3375/, 3424/; -n /3229, /3371, 5908; acc. -n/3426; geen van alle bewijzen apocope. Brune in I òf volgens de oorspronkelijke zwakke verb. (alleen de met: gemerkte staan in het rijm) nom. Brune 497/, 863/, 2489/, 3413/; voc. 563/, 659/, 704/ passim; gen. -nen 2435/, 2486/; dat. -nen 657/, 773/, 807/, 2461/ 2472/, 2842/, -ne 476/, 645/ (:), 1461/ (:), 1813/(:), 1819/(:), 2249/; acc. -nen 2248/, 2331/, -ne 839/, 978/, 983/, 2167/, 2451/, 2838/. De dat. en acc. op -ne kunnen ook reeds als vormen der sterke decl. worden beschouwd. Dat deze sterke decl. in I werkelijk reeds naast de zwakke bestond, blijkt uit nom. Bruun 510/, 525/, 776/, 850/, 2020/ (:); voc. 480/, 624/, 1901/(:), dus vrij dikwijls, hoewel de zwakke vorm nog de overhand heeft; gen. -s 2466/, 2987/; dat. -n 479/, 931/, 3420/; acc. -n 544/, 911/. Deze sterke decl., die door het anders zoo behoudende hs. a en door de twee rijmen toch wel bewezen wordt, was zeker mede onder den invloed van het bnw. bruun en van den Ofra. naam Bruns ontstaan; l heeft zelfs uitsluitend Brunus, niet meer Bruno, zooals de Isengrimus en de Reinardus van Mone (Grimm, R.F. CCXXIIIGa naar voetnoot2)). In II nom. -n /696 (:) (?), /1933 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(voc.) (:), /2024 (:), /2055 (:) (?), 3805, 3969 et passim; schijnbaar komt de zw. nom. op -e niet meer voor, maar /696, /2055 moet zeker -ne gelezen worden: immers de zwakke verb. was nog bekend, is althans niet altijd veranderd blijkens de cas. obl.: gen. -nen /2484, /2841, /2979 (I op de 1e en 3e plaats -s, welke sterke gen. in II niet schijnt te worden gevonden); dat. -nen /509, /586, /741, /817, /854, /2466, -ne /1839 (:), -n /734, /1503 (:), /1833 (:), /3479, 3962, maar op de beide in 't rijm staande plaatsen moet-ne(n) hersteld worden; acc. -nen /876, /952, /2469, /2830, -ne schijnt in b niet voor te komen, maar moet misschien vaak hersteld worden uit -n /507, /867, /1002, /2272, /2357, /3409, 3727, enz. HermelineGa naar voetnoot1) in I nom. -e; dat. -en 3225/; acc. -en 1359/, 3087/, 3099); in II nom. Ermelijn /1379, /1449, /1467, /2437, /3111, /3183; dat. -nen 7750, -n 3925; acc. -n /3079; al de schijnbaar geapocopeerde vormen rijmen op pijn, woestijn, welpekijn, of pron. poss. postpos.: apocope is dus mogelijk, maar niet waarschijnlijk. (Ha)ers(w)int (alleen de met: gemerkte in 't rijm) in I nom. Hersuint 2899/, Haersint 242/; gen. Hersenden 2937/ (: binden); dat. Hersuinden 2920/, Hersenden 3421/, Haersenden 2868/, Harsenden 2121/ (: kinden), Arsenden 1975/; acc. Yswenden 1649/. In II nom. E(e)rswinde /2887, 6451 (:), 7613 (:), Eerswijn /246, 6409 (:); gen. Eerswinden /2923 (:); dat. Eerswynden /1664 (:), Eersswynde /3423; Eerswijn /2906; acc. Eerswinde 7325(:). Bewezene, of althans waarschijnlijke normale nomin. zijn dus voor I Herswint, voor II Eerswinde en Eerswijn. Andere eigennamen. Canticlere nom. 291/(niet:), Reinaerdine acc. 1409/, Rumen, Widelanken acc. 1921/, Boudewijn nom. 5698Ga naar voetnoot2), LamfreideGa naar voetnoot3) dat. 645/ (✕-t /6992?), acc. 699/, Abrioen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat. 5337, 5363 (: coen, te doen, dus waarschijnlijk -e te herstellen), Goods gen. /3007, 4134, 6873 (alle niet:), Gode dat. of acc. 4132, 7517 (beide niet:), 5341, God dat. (of acc. als appos. bij een dat. zie bov., blz. 73), 7188 (F. 178.4, 5); Coppen ✕ -ns gen. 305/333, 307/335 (beide niet:), Corbout dat. of acc. 4353, 4655Ga naar voetnoot1), Julocken acc. /1316. Plaatsnamen. Maupertuus heeft in dat. of acc. in I en II nooit eene -e 514/, 1065/, 1357/, 1375/, 1425/, 3080/; /1377, /3072, 3515, 3747, 7739; evenzoo de datieven Mompelier 1155/1179, 5937 (?), Gent 92/102, Provijn 4038, doch Trier 5331 (: manier) moet zeker met -e aangevuld worden, immers ook de nom. luidde Triere (zie ook r 4877 Trere); Jordane acc. 2643/2655 (II apoc.?), Pavien dat. /23; Rome dat. in I op -e, in II op -en 2724,5/2736,7, 2750/2753, 2798/2794, 3636, 4534, 4538, 7701. Over Kriekenpit, -putte zie bov., blz. 27 en 65. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
B. Adjectiva.Apocope der -e bij ja-, i- en u-stammen (vgl. F. 201, t.a. p. 80, 339). In I is hiervan geen sprake; wel van den oorspronkelijken nom. zonder -e der i- en u-stammen met lange stamlettergreep, welke naast de jongere, naar analogie der ja-stammen gevormde met -e blijven bestaan, zoo: swaer 1855/, 1870/, 2022/, 2197/ (: daer, naer en de laatste plaats: waer (verum), wat hier bewijzend is), en evenzoo in II /1592, /2217, 4585, 6365; traech 1900/, 2719/ (beide: maech nom.), maar ook -e 1176/ (niet:); verder in I ook edel 991/, 2553/, 2201/2221, 5553 (alle voc. of nom., maar niet:); zie F. 203. II heeft nog meer gevallen van dergelijke schijnbare apocope: hooch, /1584 (: vlooch), 6913 (niet:), welken vorm zonder -e ook I reeds als adv. gebruikt 1546/. - soet 5463 (: boet) is mogelijk, doch niet bewezen (zie bov., blz. 69, noot 1), 7741 (: te voet) zal men echter wel niet anders kunnen lezen (of is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te voete naast te voet (bijv. 5419, 7011, beide:) denkbaar?); hier moet men dus òf den ouden vorm zonder -e (zie echter F., t.a. p. 341, noot), òf latere apocope aannemen. - wilt /3157 (: ghi wilt), 5835 (: ghevilt), dus bewezen (trouwens ook in I reeds 271/ (niet:), zie F., t.a. p. 342). - onghehiere wordt in ghier veranderd 414/442 (: vier quattuor), wat òf met -e: e kan gelezen worden, òf de onverbogen vorm van het als znw. gebruikte bnw. na die is (vgl. bij F. 211 de gherecht), waarop wellicht het znw. ghier (vultur) niet zonder invloed gebleven is. - int openbaer: mi selve maec ic voor een maer 5097; de tweede regel is zonderling: mare geeft, noch als ‘gerucht’, noch als ‘merrie’ opgevat, hier een zin (tenzij men bij het laatste denke aan het latere meer ‘nachtmerrie, tooverkol, vrouwmensch, feeks’); Prof. Franck wil lezen voren (vgl. bijv. 5322) en maer als adj. opvatten (‘mij zelve noem ik het eerst,’ vgl. bijv. 5322); men kan de plaats met of zonder -e lezen (zie F. 201 en t.a. p. 341), openbaer verder 5442, 7522, enz. (niet:). - ghewoon 6071 (: tot sijn verdoen); apoc. is wellicht mogelijk (zie bov., blz. 56, noot 1), zeker niet vereischt. - ghemeen 4150, 4153, 4916, 5503, 6954 (alle: alleen en steen plur.), dus geenszins bewezen. - vreemt 4837, 5634, 5927, 7221 (alle niet:)Ga naar voetnoot1). De bewezen oude vormen zonder -e zijn dus zeldzaam, en die met -e komen in b ook herhaaldelijk voor, zoo milde, blide,Ga naar voetnoot2) blode enz In purpervaer 5401 (: voor waer) zal men echter apocope moeten aannemen; immers -vare uit farwa, faro is in het Mnl., waar de -e niet, als in het Mhd., na korte voc. + r afvalt, de normale vorm. - Bewijzen voor de eigenlijke jongere apocope bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ja-stammen zijn zeldzaam; niet bewezen zijn: cleen passim (: alleen, been plur. en dgl.); scoon 5459 (: onder shemels throon), 6668 (: te doen); coen /1577, (òf volgens b met aanvulling van -e: -e, òf met M. naar p te lezen), 4279 (: baroen pl.), 5337 (: Abrioen dat.), en passim: te doen; reen wordt evenmin door 5453, 7312 (niet:) bewezen, maar wel door 4787 (: steen acc. sg.): evenzoo is rijc /2579, 5538, 5553 (beide niet:), 7194 zeer twijfelachtigGa naar voetnoot1), doch 4628 (: onghelijc znw. acc. sg.) onbetwistbaar. In het geheel dus twee zekere gevallen; de volle vormen komen dan ook zelfs in b nog dikwijls voor, bijv. clene /3130, nutte 5974 (beide:). Over de eigenlijke verbuiging hier slechs enkele opmerkingen, daar hier zeer zelden iets door het rijm bewezen wordt en er op dit punt groote verwarring schijnt te heerschenGa naar voetnoot2). Masc. Nom. sg. op -n komen in a en b voor; in hoeverre deze anorganische vorm wellicht reeds door beide dichters gebruikt werd, is niet uit te maken. Na een in b soms reeds (F. 202) de verbogen vorm: een trouwe vrient 4555 (meest onverbogen, bijv. 7059, 7505); omgekeerd na die onverbogen: die vuul catijf 5274. Acc. sg. Onverbogene (uit den nom. overgenomene) vormen in a en b: vul aflaet 2770/, 2801/; groot vederslach, lof, lachter /1885, /3317, 6016, subtijl raet /1426. Bewijzen goede /1086, eerste 3771b, die meeste 5530 en dgl. iets meer dan de slordigheid des afschrijvers? goedertiere ✕ -n 2337/2363 (nom. pl. -n in I en II 3067/3059 (beide:)). Gen. sg. Sterke vorm op -s na des, ook in II: uwes goets raets 548/, in eens arems ziecs wise 1318/; des edels houts 5627. Dat. sg. slapende /129 en dgl. alleen schrijffouten (?); arem man 773/ zeker als een geheel beschouwd; verwaten /2744 uit -enen gesyncopeerd, groot 7457 en dgl. uit nom. overgenomen. Nom. acc. pl. Enkele onbewezene vormen met apocope der -e: groot /2769, gevangen /3437 (sync. uit -enen?), subtijl 6644. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat. pl. Enkele op -e /2477, 4660 òf slordigheid des afschr., òf als acc. opgevat? Neutra. Nom. acc. sg. Na de pron. poss. in b reeds (F. 202) meestal -e /83, 4326, 6035, 7788 (c; b: zonder -e). - dat waer, zelfst. gebruikt (‘de waarheid’), is het gewone /1906, /3147, 4019, 4173, 4612, 5912 (alle:), 6637 (niet:), geen van alle volkomen bewezen, maar de meeste toch waarschijnlijkGa naar voetnoot1); volgens F. 211 zouden dat waer en dat ware beide even goed mogelijk zijn, doch naar analogie van secht waer 170/, 673/, 1391/, 2654/, 2664/, 3695/, 4288, 5550, 5766 (alle:, behalve 673/), zal dat waer wel overal aangenomen moeten worden. Dat. sg. overlopende /1755, alleen slordige spelling, of met slapende (zie boven), menige dat. pl. neutr. /366 en dgl. misschien een bewijs, dat bij part. praes. en na toonlooze lettergrepen de -n gemakkelijk afviel? van verren ✕ -e 979/1013, 1046/1071. Fem. Nom. acc. sg. Enkele vormen zonder -e, vooral groot, ook in I 2588/; /2470, /3401, 3644, 6848, 6950, 7094 (zie F. 202); maar ook andere bnw.: nom. 6714, 7345 (c: -e), acc. /619, /948, /1381, 4335.Ga naar voetnoot2) Gen. dat. sg. I meest -re; II -er, maar na n ook -re: steenre /1186, opgelokenre 3569, zoo ook scoonre, edelre, enz. Een enkele maal -e van goede sede /3061 (of is dit acc.?); ook in I met ere verbolghenlike tale /79 (na eene toonl. lettergr.). In den compar. ook in II nog meest -rre: swaerre /2326, sekerre /3190 (?). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Pronomina.Ga naar voetnoot3).Personalia. I. Acc. (of dat.?) sg. mijn 4625 (:)Ga naar voetnoot4), 5107. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Gen. pl. uwes /1204, 6558 (beide van één persoon), uwer /1973 (?), 6493. III. Nom. sg. fem. soe komt in I passim, en naar ik meen, uitsluitend voor, in II niet. Dat. sg. masc. heme wordt door II vermeden 3090/3082 (in I in 't rijm; door II blijkbaar hierom veranderd)Ga naar voetnoot1). Dat. acc. sg. fem. haer met apocope der -e is in I zeldzaam 3106/; in II bewezen door 3696 (: seit waer), 5289 (: voorwaer), (ook door /243, 3602: jaer acc. pl., misbaer?), in strijd met F.'s bewering, t.a. p. 335, dat haer nooit in 't rijm staat. Over hore, hoor, huer zie bov., blz. 7). Gen. pl. fem. haerre in I en II niet ongewoon 151/159, /2455, 5118, 6962. Possessiva. In I is de verbuiging vrij regelmatig, maar toch vindt men na het nw. in de cas. obl. van het mann. en in het vrouw., kortom in alle nv., ook onverbogen vormen mijn, dijn, sijn, in II zijn deze vormen zelfs de gewone. Door het rijm kunnen deze vormen natuurlijk alleen bewezen worden bij sterk enjambement en wanneer het pron. achter het subst. staat, en in dit geval worden ook bewezen: in I mijn 1138/, 2751/; in II: mijn /1162, /1432, /3358, 3510, 3647, 3879, 5315, 6116, 6196, 6230, 6240, 6665, 7550, 7645, (/1449, /3080, /3410: Ermelijn, Isegrijn acc. twijfelachtig); sijn 3496, 3970, 4468, 4808, 5694, (/2469, /3372, 3926, 6623: pijn, Bellijn, Ermelijn in cas. obl. twijfelachtig) (alle:). In I zijn dus voor het znw. de verbogen vormen regel (vgl. bijv. bij enjambement minen dat. sg. neutr. 2283/ (:)), en worden de onverbogen vormen alleen na het znw. toegelaten, hoewel de verbogen vormen ook daar de gewone zijn (412/, 504/, 744/, 1291/, 1310/, 1406/, 1858/, 2451/, 2677/, 3376/, alle:); in II (althans in b) zijn de onverbogen vormen niet alleen na, maar, naar 't schijnt, ook voor het znw. regel (daarnaast blijven natuurlijk de verbogen vormen bestaan). Deze onverbogen vormen behoeven echter niet door jongere apocope ontstaan te zijn; vooreerst is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij alle pron. poss. de onverbogen vorm (overeenkomende met den gen der personalia) vanouds eigenlijke de normale, bijv. in het Ohd. in den nom. sg. van alle geslachten, en vandaar in andere nv. overgebrachtGa naar voetnoot1); ten tweede is bepaaldelijk bij het pron. postpositum de onverbogen vorm in het Mnl. vanouds regel (waarnaast de verbogen vormen op -e en -en voorkomen, zie F. 208.1, 222); en ten derde kon minen enz. worden gesyncopeerd tot mijn, welke vorm. dan weder in de andere casus overgebracht kon worden. Men behoeft dus noch wanneer het pron. voor, noch wanneer het na het subst. staat, bij mijn en dgl. aan jongere apocope te denken; evenwel zal zeker de geringe klemtoon, dien dergelijke pron. poss., voor het subst, staande, hadden, en hun veelvuldig gebruik grooten invloed hebben gehad op het in gebruik blijven dezer kortere, onverbogen (schijnbaar geapocopeerde) vormen: de verbogen vormen zijn door dit alles hier vroeger dan in andere gevallen verdrongen, en later alleen kunstmatig in de schrijftaal weder ingevoerd. Schijnbaar heeft men hier dus eene apocope, die in I reeds in begin aanwezig, in II veel meer veld gewonnen heeft, terwijl men werkelijk met oude onverbogen en met gesyncopeerde vormen te doen heeft, die gesteund en algemeen geworden zijn ten gevolge van eene jongere apocope, ontstaan onder invloed der toonloosheidGa naar voetnoot2). Zooveel is zeker, dat de onverbogen vormen in het latere Mnl. hoe langer hoe meer indringen en de volle verbogen vormen verdringen: men heeft dus in dit geval stellig geen recht, overal de volle verbogen vormen critisch naar de grammatica te herstellen. De verdere verbuiging der pronomina is in a vrij correct, in b deerlijk in de war: allerlei oudere en jongere vormen staan er naast elkander; welke vormen de dichter gebruikt heeft, is hier uit de rijmen niet te beslissen, daar er meestal slechts van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het al of niet aanvoegen eener n sprake is; slechts enkele opmerkingen dus. U voor alle nv. ook reeds in a 949/, 1839/, 2918/. - Zeer gewoon is, ook in a, de vorm minen, desen enz. in den nom., volstrekt niet alleen voor vocalen (F. 223, Anm.); omgekeerd heeft b onophoudelijk die enz. in alle nv., zelfs in den dat. plur. - Gewoonlijk miere, gheere, eere ✕ mijnre enz. (dijnre ook 2623/); de laatste vormen houden in b veel beter stand dan minen, enz.; de uitgang -re was natuurlijk karakteristieker en dus taaier dan -e, -en. - Das gen. sg. neutr. alleen 3115/3107 (:) (3023/: es is het van den afschr.). - De alleen in a, niet in b. - In b vele apocope's als dees, geen enz., nooit bewezen. - Dikwijls heeft het, anders zoo conservatieve, hs. a den acc, die, dese, ene, waar b nog den door het voorz. of het ww. geregeerden dat. dier, deser, eenre heeft. - (Die) gone alleen 5604 (:), zie bov., blz. 38. - Wie als nom. (= hij, die; alwie) 4129, 5884, 7760, 7789, 7791.- Naast some in I, en ook in II 3740 (:), ook som 2191/, /3051, 5118 (: om), ook in sg. 7779; evenzoo somich en sommich in II. - Selve nom. sg. masc. 3615, 4973, dat. /252, /967; self nom. sg. m. /3308; selver nom. sg. m. 5866, 6115, acc. 5684, dat. /194, /1086; (sijns) selfs (in I nog vaak -ves) passim. - Niemene nom. 1349/, 1754/, acc. 130/, 2222/, 2387/, 2600/, alle in I; in b in alle nv. passim niement, doch nooit bewezen; evenzoo is het met alleen (-e bijv. nog 6436: henen) en veelGa naar voetnoot1). - Beede (✕ ei) dat. zonder -n 875/, 2890/, 2903/; /2720, /2912, 7337, steeds voor of achter een pron., evenals alle in hetzelfde geval (zie Verd. 1.765). - Ander gen. sg. masc. in I 1165/1189, 2934/2920, in b -en of -s; ander onverbogen in b in alle nv.
Hierbij sluit zich geleidelijk aan, wat er valt op te merken omtrent de apocope der -e bij de adverbia en partikels (alle plaatsen staan hier weder in het rijm, tenzij het tegendeel vermeld is). Adverbia van adj. afgeleid komen niet alleen in II, maar ook in I zonder -e voor, ook in het rijm: in I hooch 1546/, snel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3422/ (en buiten het rijm licht 3035/, recht 282/, 3410/ en dgl.); in II bloot 4969, 5980, claer 4151 (?), 4680 (?), 5827, 6465 (?), 6708 (?), licht 4601, 5477, 6447, sacht 5152, slecht /2955, snel 7028, soet 3831, 5463 (?), vast /1221, enz.; volgens Fr., t.a. p. 342, bewijst dit echter niets, daar de acc. neutr. en in het algemeen de vorm van het adj. vaak als adv. gebruikt wordt; van apocope is in dat geval geen sprake. Dat woorden als ghemenee, openbare, welke als adj. in II geene apocope toelaten, dit als adv. evenmin doen, spreekt vanzelf: de apoc. wordt althans nergens bewezen, zie bijv. gh. /1433, /1607, /2762, 4916; o. /1888, /2245, /2657, 4313, 5409. Adv. op -like komen in II buiten het rijm reeds zeer vaak in den vorm -lijc, -lic voor, in 't rijm zelden: ghierichlijc 6347 (: int slijc). mere, meer (en emmer-, nemmer-) stonden vanouds naast elkaar (F., t.a. p. 347), en komen ook beide in I voor; mere schijnbaar alleen in I (102/, 3193/), maar op vele plaatsen in II schijnt mere door den afschr. geapocopeerd te zijn, en dus hersteld te moeten worden /1312, /3169, /3463, 3652, 4941, 5198, 6017, 6067, 7592 (evenzoo wordt mee, dat in b dikwijls in meer veranderd is, door talrijke rijmen voor II bewezen). Evenzoo stonden ere en eer vanouds naast elkander; I kent dan ook beide, II schijnbaar alleen eer: ere 101/. 3194/, eer 3046/; 111, /3038, maar deze laatste twee plaatsen kunnen althans ook met ere gelezen worden. ane, an, aen. ane in I 814/ (en 442/, 3363 en dgl., niet:), wellicht ook in II 5644, 6525, waar apocope niet bewezen is; an in I en II passim, aen alleen in II, nooit in I (alle ook:). ave, af, of. ave in II nog 5305 (baeff: gaeff acc. sg.), over af (in I en II) en of (alleen in II) zie bov., blz. 7. I wijkt hierin dus af van Maerlant, die wel evenzoo aen noch in noch buiten het rijm kent, doch of reeds bezigt, ook in 't rijm (t.a. p. 334 en 335). De opgaven van het Mnl. Wdb., dat. ane, an, aen en ave, af, of onverschillig bij dezelfde dichters | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door elkander gebezigd worden, en dat ane meest bij oudere, an en aen meest bij latere schrijvers gevonden worden, zijn dus niet geheel juist: het oudste zuivere Vlaamsch, waarin I geschreven is, kende noch aen noch of (ook niet buiten het rijm), daarentegen wel an (naast ane, en af naast ave); door elkander worden de 3 vormen der beide woorden dus alleen in werken van jongeren datum gebruikt. De verklaring van dit verschijnsel is bekend: an is ontstaan door oudere, aen door jongere apocope (na de rekking der ă tot ā); af was de beklemtoonde, of de toonlooze vormGa naar voetnoot1), welke daarom noch in samenstellingen, noch in het rijm thuis hoorde, maar later daar is ingedrongen (F. 13. Anm. 1, en 67). dore, dor, door. Als adv. dore nog in II 3833, en waarschijnlijk 6150, 7045, waar apocope niet bewezen is; door in 't vers ook 4365, 6227, enz., doch in 't rijm niet bewezen; als praep. in I dor, in II door, natuurlijk evenals alle praep. onbewezen. vore, vor, voor. Als adv. in I vore 1618/1632 (en buiten het rijm zie gloss.); in II voor 4508 (: provisoor nom. sg.), 7046 (: door), waarschijnlijk moet men op beide plaatsen de -e aanvullen, of voren (: -ore, zie bov., blz. 57) lezen, dat als adv. in I en II zeer gebruikelijk is, hoewel niet uitsluitend. Als praep. schijnen I en II alleen voor te kennen, niet vor. Maerlant gebruikt dore, dor door en vore, vor, voor, doch in het rijm alleen dore en vore, en als adv. alleen dore (?) en voren (F., ZfdA. 26.335, 24.356). mede, met. mede in I en vooral in II passim; met (adv.) 594/, 1228/, 2113/ (alle drie niet:); /3452 (b ook eenige malen meed, dat toch wel nooit bestaan heeft). ute, uut. ute nooit in 't rijm (zeker toevallig, of omdat er weinig rijmwoorden waren), maar in I buiten 't rijm zeer gewoon, bijv. 521/, 1826/, 2379/, in II niet meer; uut in I en II beide herhaaldelijk in 't rijm, doch hier is geen sprake van apocope: van oudsher stonden, o.a. in het Got., Osa. en Ohd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de adv. ût ‘foras’ en ûta ‘foris’ naast elkaar, welke al spoedig verward, en als praep. gebezigd, ook in 't Ohd. naast elkander ûz en ûze opleverden. tote ✕ tot doorgaans, doch natuurlijk onbewezen. omme, om. omme in I en II: 2443/2461, 7726 (en 6168 en dgl., niet:); om in II 5117; buiten het rijm in II, en ook in I passim. (Maerl. vermijdt om in het rijm.) inne nog in II 3663. hare, haer (huc). hare in I 2646/ (3244/ niet:), en wellicht in II /2658, 4293; haer alleen in II 4020, 4447, 4611 (Maerl. in 'trijm alleen hare (zoowel het pron. als bet adv., zie bov., blz. 79). harentare in I 1622/, 1705/, 2061/, en waarschijnlijk in II /1636, 1725, 4406, 7096. dare, daer. dare nergens bewezen, doch mogelijk /2606, 6200, 7138, 7181, daer in I en II passim; ook hier berust de vorm zonder -e niet op apocope: uit vermenging van dara en dâr zijn beide vormen geboren, zie Franck, Etym. Wdb. i.v., en t.a. p. 335. nare, naer. nare 2373/ en wellicht /2226, 3842, 4152, 5556, 6199, 6466, 7182, waar naer, hoewel soms zeer waarschijnlijk, toch niet bewezen is; naer (en na) in I en II passim (hier is de vorm zonder -e toch wel de oude oorspronkelijke, die soms (naar analogie van dare) eene -e heeft aangenomen?) danen, dane, dan, daen. I uitsluitend danen (ook 2799/, waar M. van dane drukt, heeft a danen); II soms van danen o. a. 6611 (: wanen infin.), maar meestal van dan /2603, 3952, 6580, of van daen /523, 6439, 6526 (en /2738, /3141 niet:); 6439, 6526 moet daen wellicht in dane veranderd worden. Danen en dane zijn twee woorden, met verschillend suffix gevormd (Ogerm. thanan(a) en thana), dan is oude apocope uit dane, maar daen kan òf jongere apocope uit dane, òf syncope van danen zijn, en is dus geen zeker bewijs van apocope. wanen, wane, wan, waen. I uitsluitend wanen, II wan 6595 en waen /1217, /2160, /3345, 6021 (alle niet:); zoowel wanen als wane is dus voor II mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
henen, hene, hen, heen. I uitsluitend henen, II henen /1594, /3351, 3758, 5042, 5600, 6252, 6435 (: allene(n), al de overige niet:), hene /1573 (d), hen komt niet voor, heen /1573 (b), 3599, 4050; het laatste kan, evenals waen, weder door apocope der -e, of door syncope van -nen tot -n ontstaan zijn (zie Franck, Etym. Wdb. i.v. dan en heen). Waarom henen zooveel meer gespaard blijft, dan danen en wanen, is mij onbekend. danne, dan. I danne o.a. 2143/, II schijnt het niet te hebben. Onbewezen zijn ten slotte de passim voorkomende geapocopeerde vormen seer, wael (5208: dat watermael bewijst niets, daar dit woord oorspronkelijk fem. (die male) was, zie TLB. 1.51,53, Kern, Lex. Sal.1 50) en dic (7253: so wat stic alleen in c; b: dicke: sticke, wat ook veel waarschijnlijker is, ofschoon een acc. sg. of zelfs gen. pl. stic hier wellicht niet onmogelijk ware (F. 185)).
Haarlem, October 1886 j.w. muller. |
|