Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 7
(1887)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Mr. Henric van Alcmaer.Sedert door Scheltema in de inleiding zijner uitgave van ‘Reintje de Vos’ een Henric van Alcmaer, die in 1477 en 1481 te Utrecht woonde, is aangewezen, heeft men dezen vrij algemeen gehouden voor den man, die zich later in de voorrede van den Nederduitschen Reinke Vos als redactor en glossator noemt. Bewezen is de identiteit dezer twee personen echter niet: nog een andere Henric van Alcmaer uit denzelfden tijd is opgespoord, kortom er heerscht nog groote onzekerheid aangaande den persoon, die, naar 't schijnt, het eerst den berijmden Reinaert in hoofdstukken verdeeld en van eene korte glosse voorzien, en daardoor op de latere bewerkingen eenen gewichtigen invloed gehad heeft. Als bijdrage tot de oplossing dezer vraag wensch ik hier de aandacht te vestigen op een stuk, waarin een Henric van Alcmaer, zonder twijfel dezelfde als de reeds te Utrecht aangewezene, optreedt. In de Verslagen en mededeelingen der Vereeniging tot uitgave der bronnen van het oude Vaderlandsche recht 1, 485 deelt Mr. S. Muller Fz. een mekwaardig vonnis van den Utrechtschen raad mede aangaande eene erfeniskwestie. Voor ons doel zijn hier alleen de volgende feiten van belang. Zekere Katharina, omstreeks 1440 weduwe geworden van Jan van Toorn, was hertrouwd met Elyas van Oestrum, uit welk huwelijk eene dochter, Alydt van Oestrum, was gesproten, die op hare beurt eerst met Splinter van Meghen, en na diens dood met ‘meyster Henric van Alcmar’ getrouwd was. Genoemde Alydt van Oestrum was met haren halfbroeder Willem van Toorn in een twist gewikkeld over de erfenis hunner moeder, en ‘pandde’ daarom in 1466 aan het roerende goed van Willem van Toorn, en daarna in 1467 ook aan eene ‘husinge ende hofstede’, aan welke | |
[pagina 252]
| |
goederen zij door de schepenbank ook werd ‘geëigend’. Doch Willem van Toorn beklaagde zich bij den Utrechtschen Raad (die reeds vroeg een groot deel der rechtspraak op de schepenbank had veroverdGa naar voetnoot1)), en deze stelde hem in 1468 in het gelijk. Vijf jaar later echter, in 1473, deed ‘meyster Henrick van Alcmair’, Alydt's echtgenoot, die ‘aan eene universiteit had gestudeerd en blijkbaar ervaren was in de kronkelpaden der toenmalige praktijk’Ga naar voetnoot2), eene nieuwe poging om huis en hofstede in bezit te krijgen, en ditmaal gelukte die poging werkelijk. Wel klaagde Willem van Toorn opnieuw bij den Raad, doch deze wist nu niets anders te doen dan de zaak uit te stellen. Intusschen werd Mr. Henric een man van gewicht in Utrecht. David van Bourgondië, die, in 1456 door toedoen van zijn vader Philips Bisschop van Utrecht geworden, zich slechts door Bourgondische hulp kon staande houden, zag in 1474 de kans schoon om zijne macht uit te breiden en de regeering zijner trotsche, op hare voorrechten naijverige, hoofdstad aan zich te onderwerpenGa naar voetnoot3). Hij vernietigde o.a. de geheele crimineele rechtspraak van den stedelijken Raad, en stelde bovendien een hof van appèl in, ‘dat recht van der scive’ genaamdGa naar voetnoot4), natuurlijk mede tegen de onafhankelijkheid der stedelijke rechtspraak gericht. In dit lichaam, dat den Raad natuurlijk een doorn in het oog was, hadden 10 leden zitting, meest hooge geestelijken. Hoewel niet behoorende onder de in 1474 aangesteldenGa naar voetnoot5), moet Mr. Henric van Alcmaer kort daarop, immers voor 1477, tot lid van dit | |
[pagina 253]
| |
hof benoemd zijn. In dit laatstgenoemde jaar toch werd Bisschop David, door den dood van Karel den Stouten van zijn grootsten steun beroofd, dadelijk door den Raad der stad Utrecht gedwongen, alle nieuwigheden, die inbreuk hadden gemaakt op de rechten der stad, weder af te schaffen, en daaronder natuurlijk in de eerste plaats ‘dat recht van der scive’, hetwelk dan ook nog in 1477 werd opgeheven; te gelijk hiermede werden nu 8 personen ‘om allen besten wille’ door den Bisschop op aandringen der stadsregeering uit de stad verbannen; deze 8, hier ‘onse lieve getruwe Raide’Ga naar voetnoot1) genoemd, waren blijkbaar leden van het gehate Hof: 5 van hen komen ook voor onder de bij de oprichting in 1474 genoemden, de eerste 6 voeren bovendien allen den titel ‘meister’ en behooren tot de hooge geestelijkheid van het Sticht, de 7e is de schout van Utrecht, de 8e (vermoedelijk het laatst genoemd als jongste in jaren of in rang) ‘meister Henrick van Alcmair’. Zooals men ziet, treedt Mr. Henrick hier in goed gezelschap, te midden der hooge geestelijken en ambtenaren op: blijkbaar was ook hij een aanzienlijk man, wiens verwijdering de Utrechtsche regeering noodig keurde, omdat zij zijnen invloed duchtte. Dat nu deze Mr. Henrick van Alcmair werkelijk dezelfde is als de man, dien wij zooeven in een proces zagen optreden, is, dunkt mij, aan geen redelijken twijfel onderhevig: naam, titel, werkkring, tijd en plaats stemmen volkomen overeen, en wederkeerig helderen beide omstandigheden elkander op: hij was, blijkens zijn optreden tegen zijnen halven zwager, een bekwaam en handig jurist, zeer geschikt om in de nieuwopgerichte rechtbank plaats te nemen, en omgekeerd kan zijne hooge positie vóór 1477 den eenigszins zonderlingen verderen loop van het geding over de erfenis verklaren. Zoolang Bisschop David het heft in handen had, durfde de Raad diens beschermeling, lid van het hoogste gerechtshof, niet aan; toen echter in 1477 de Bisschop al zijne verkregen macht weder moest prijsgeven, het | |
[pagina 254]
| |
Hof opgeheven en de leden verbannen werden, terwijl de stedelijke Raad aan den anderen kant zijne oude rechtspraak hernam, verkreeg Willem van Toorn van den Raad wat hij zoolang te voren vruchteloos gevraagd had. ‘Des Saterdaghes voer Lichtmissen 1478’ stapte de Raad over het formeele bezwaar heen en verleende aan Willem van Toorn restitutio in integrumGa naar voetnoot1). Nu Mr. Henric van Alcmaer verbannen was, behoefde men hem niet te ontzien, men veroordeelde hem in absentie; en terwijl de Raad zoo den gehaten vreemdeling (immers zijne herkomst uit Alkmaar zal hem in Utrecht wel niet ten voordeele geweest zijn!) nog na zijn val een belangrijk nadeel berokkende en zijne listige advocatenstreken vruchteloos maakte, toonde hij te gelijk, zijne aloude rechtsmacht nog verder dan vroeger te willen uitstrekken. Of Mr. Henric zijnen zwager later opnieuw voor de schepenbank heeft gedaagd, is onzeker, de verdere loop der zaak is onbekend. Wel is hij waarschijnlijk in Utrecht teruggekeerd, de gelegenheid daartoe is hem althans opengesteld. De twist tusschen den Bisschop en de stad was steeds hooger geloopen, de ban over de stad uitgesproken; eerst nadat Utrecht door Maximiliaan van Oostenijk belegerd en ingenomen was, werd David van Bourgondië in 1483 in zijne macht hersteld. Twee jaar vroeger echter had hij zich door bemiddeling van den Paus reeds voor korten tijd met de Staten en met de stad verzoend, en de laatste van den ban onthevenGa naar voetnoot2). Bij het verdrag, dat hieraan voorafging, werd door de stadsregeering Maandags na Paschen 1481 afgekondigd, dat zij 7 van de 8 bannelingen van 1477 ‘weder vrij in de stadt ontfangen ende restitueren’ zouden. De laatste van de 7, in dezelfde volgorde als in 1477 genoemde personen, is wederom ‘Meyster Henrick van Alcmaer’.Ga naar voetnoot3) Dat de laatste werkelijk is teruggekeerd, blijkt wel is waar niet: zijn naam schijnt althans tot nog toe na dien tijd te Utrecht | |
[pagina 255]
| |
niet gevonden te zijn (terwijl bijv. drie zijner medeballingen na hunne terugkomst o.a. als afgezanten van den Bisschop optredenGa naar voetnoot1), doch zoolang er geen stellig bewijs wordt gevonden, dat hij elders woonde, mag men uit het feit, dat hij weder werd toegelaten in de stad, wel afleiden, dat hij zelf dit wenschte, en voorshands dus aannemen, dat hij na 1481 weder te Utrecht gevestigd was. Ik heb deze geheele geschiedenis opzettelijk breedvoerig verhaald, niet alleen omdat de combinatie der verschillende gegevens ons den Utrechtschen Henric van Alcmaer nader leert kennen, en ons daarmede een aardig kijkje in het Middeleeuwsch stadsleven gunt, maar vooral omdat zij onmisbaar is bij de beantwoording der vraag, die hier ter plaatse het meeste belang heeft: Is deze Henric van Alcmaer te Utrecht dezelfde als de man, die in de voorrede van den Reinke zegt: ‘ik, Hinrek van Alkmer, scholemester unde tuchtlerer des eddelen dogentliken vorsten unde heren, hertogen van Lotringen, umme bede willen mines gnedigen heren, hebbe dit jegenwerdige bôk ût walscher unde franzosescher sprake gesocht unde ummegesat in dudesche sprake....unde hebbe dit sulve bôk gedelet in vêr part, unde hebbe bi islik capittel gesat eine korte ûtlegginge unde meninge des sulfsten poeten umme to verstân den rechten sin des capittels.’ Grimm (R.F. CLXXV), Martin (Einl. XXII) en Prien (Zur vorgesch. des R.V. 2) zijn het er over eens, dat dit alleen op eene Nederlandsche bewerking kan zien; volgens de laatsten is deze Hinrek van Alckmer de man geweest, die den tekst van Reinaert II in hoofdstukken afgedeeld en van eene korte glosse voorzien heeft, uit welke redactie, omstreeks 1487, althans vóór 1488, te Antwerpen bij Gerard Leeu gedruktGa naar voetnoot2), hoogstwaarschijnlijk de Nederduitsche Reinke Vos vertaald is. | |
[pagina 256]
| |
Wie worden met dien hertog van Lotharingen en met dien H.v.A. bedoeld? De eenige, op wien de eerste titel in 1487 past, is René II, in 1485 gehuwd met Philippa van Gelre (de dochter van den bekenden Adolf): de Nederlandsche prinses zou dan den Franschen hertog in aanraking hebben gebracht met dezen Nederlander en met de Dietsche letteren. Tegen deze voorstelling bestaan echter eenige bedenkingen, voor een deel reeds door Martin en Prien te berde gebracht. Vooreerst wekt een Nederlandsche schoolmeester in dienst van den Franschsprekenden en Franschgezinden hertog van Lotharingen bevreemding. Evenwel dit is ontwijfelbaar, tenzij men den proloog alle geloof ontzegge of onder den hertog van Lotharingen een ander persoon versta. Ten tweede is het niet duidelijk, wat een ‘scholemester unde tuchtlerer’ c. 1487 aan het hertogelijk hof te doen zoude hebben gehad: de drie kinderen van René zijn geboren in 1486, 1487 en 1489, en is het nu denkbaar, dat de hertog bij deze zuigelingen een schoolmeesterGa naar voetnoot1) heeft aangesteld? Nog onwaarschijnlijker is het, dat hij deze kinderen in het Nederlandsch zou hebben laten onderwijzen. Waartoe? vraagt men onwillekeurig; toch niet ter liefde zijner Nederlandsche gemalin; of wellicht met het oog op eene mogelijke erfopvolging in Gelderland? Zoo nauw namen de Middeleeuwsche vorsten het toch wel niet met de landstaal hunner toekomstige onderdanen. Maar het onwaarschijnlijkste is zeker, dat René toen reeds voor ‘leesstof’ ten behoeve dier pasgeboren kinderen heeft willen zorgen. Of bovendien daartoe de Reinaert, zelfs wanneer een ‘scholemester unde tuchtlerer’ dien ‘in usum delphini’ van eene deftige glosse had voorzien, | |
[pagina 257]
| |
uit een paedagogisch oogpunt bijzonder geschikt was, mag men, naar ik meen, betwijfelen. Het is dus zoo goed als zeker, dat, indien deze bewerking in 1487 gedruktGa naar voetnoot1) is, dit niet ten behoeve van de Lotharingsche prinsen is geschied. Maar voor wien dan? Ten behoeve van den hertog zelven, die ter wille zijner Nederlandsche gemalin Dietsch wilde leeren? De verdeeling en de ‘korte ûtligginge’ doen meer aan het onderwijs van kinderen of van het volk denken; is zulk eene didactische glosse van een ‘tuchtlerer unde scholemester’Ga naar voetnoot2) ten behoeve van zijnen hertogelijken heer ook wel zeer aannemelijk? Of, ten slotte, heeft de hertog H.v.A. alleen aangespoord om dit werk te ondernemen, of, zoo hij het, om welke reden ook, reeds ondernomen had, ten algemeenen nutte uit te geven? Eene dergelijke zorg voor de geestelijke en zedelijke ontwikkeling eener hem vreemde natie is, zelfs in een verlicht vorst als René schijnt te zijn geweest, evenmin begrijpelijk. Deze bezwaren ten aanzien der betrekking tusschen den ‘eddelen hertogen van Lotringen’ en den Hinrek van Alckmer van den proloog zijn echter op zich zelf wellicht niet onoverkomelijk; komen wij thans terug tot onzen Henric van Alcmaer. (Een andere Henric van Alcmaer, frater te Zwolle, in wien Delprat den lateren ‘scholemester’ meende te hebben ontdekt, is reeds door Prien, t.a. p. 4-7, op goede gronden verworpen.) Vóór de identiteit van den Utrechtschen en den Lotharingschen H.v.A. pleit eigenlijk alleen de overeenstemming van naam en van tijd, terwijl ook de titel (magister artium) èn voor een lid van het gerechtshof èn voor een ‘tuchtlerer’ niet ongepast schijnt. Daarentegen is er veel wat tegen de vereenzelviging der beide personen spreekt. | |
[pagina 258]
| |
Vooreerst, hoe komt deze raadsheer in het hoogste gerechtshof van den Utrechtschen Bisschop, blijkbaar een vermogend en aanzienlijk manGa naar voetnoot1), plotseling verplaatst in de betrekking van ‘scholemester unde tuchtlerer’? Zelfs indien men dit mag opvatten als ‘gouverneur’, blijft het eenigszins vreemdGa naar voetnoot2). Ten tweede: hoe komt een invloedrijk aanhanger van den Bourgondischen Bisschop een tiental jaren na den slag bij Nancy in eene betrekking tot den hertog van Lotharingen, gehuwd met eene Geldersche prinses, beiden verklaarde vijanden van het Bourgondische huis?Ga naar voetnoot3) Ten derde zou men wellicht kunnen wijzen op het verschil tusschen de Nederlandsche dialecten te dien tijde. Zou een geboren Hollander aan het hof eener geboren Geldersche prinses wel allereerst naar een Vlaamsch werk hebben gegrepen om de hertogin te onderhouden, den hertog of zijne kinderen Dietsch te leeren, of eindelijk voor de pers te werken, en zouden er in het werk van dien man onder die omstandigheden niet wel eenige sporen van Hollandsch of Geldersch gevonden worden? Intusschen wil ik hierop bij de ontwijfelbare populariteit van den Reinaert ook in die dagen en bij de geringe overblijfselen van d niet veel nadruk leggen. Vragen en twijfelingen genoeg. Wil men niet tot het gewone hulpmiddel zijn toevlucht nemen door den proloog onecht of geïnterpoleerd te verklarenGa naar voetnoot4), dan zal men, indien d wer- | |
[pagina 259]
| |
kelijk c. 1487 gedrukt is, òf naar een anderen H.v.A. moeten omzien, òf voor onzen H.v.A. eenen vrij romantischen levensloop moeten aannemen. Hij zou dan hetzij na zijne verbanning in 1477 niet in Utrecht teruggekeerd, hetzij na zijnen terugkeer in 1481 opnieuw verdreven zijn, en daarop, uit spijt, dat zijn loopbaan aldaar ten einde, en de Bisschop niet in staat geweest was, hem te handhaven, en bovendien door het raadsvonnis van een belangrijk deel zijner bezittingen beroofd, zich hebben aangesloten bij de vijanden van het Bourgondische huis; daar, aan het hof des hertogen van Lotharingen, zou hij, ook uit geldnood wellicht, den post van ‘scholemester unde tuchtlerer’ over de in 1486 en later geboren prinsen aanvaard, en, met welk doel dan ook, Reinaert II met indeeling en korte glosse uitgegeven hebbenGa naar voetnoot1). Indien dit alles zich werkelijk aldus heeft toegedragen, is de door Vondel voor een tragisch persoon geeischte ‘staetveranderinge’ in ruime mate zijn deel geweest, iets wat trouwens in die woelige Bourgondische periode hier te lande geen zeldzaamheid zal geweest zijn. Men zou dan in de glosse naast politieke toespelingen en blijken van rechtsgeleerdheid scherpe aanvallen op de hooge geestelijkheid kunnen verwachten, en, voor zoover ik kan nagaan, beantwoordt de glosse aan deze verwachting wel degelijk. Intusschen, dergelijke uitingen vindt men in elk middeleeuwsch werk en vooral in | |
[pagina 260]
| |
de redacties van den Reinaert: zij zijn dus nog volstrekt geen bewijs van Henric's redactorschap. Heeft men dus het recht, de beide H.v.A.'s te vereenzelvigen? De gegevens laten zich desnoods, hoewel niet zonder eenig wringen, met elkander vereenigen; doch de geheele toedracht der zaak klinkt m.i. te zonderling om waarschijnlijk te kunnen worden genoemd. ‘Solche vermutungen bedürfen noch grösserer sicherheit’, zeg ik Grimm (R.F. CLXXII) dienaangaande gaarne na, en die kan ik helaas niet verschaffen: de HH. Muller, Gonnet en Bruinvis, archivarissen van Utrecht, Noord-Holland en Alkmaar, wisten mij over Mr. Henric niets naders mede te deelen. Ik moet mij hier dus vergenoegen met het bekendmaken van enkele nieuwe bijzonderheden en het uiten van eenige twijfelingen tegen de identiteit der beide personen. Moge een ander gelukkiger zijn en over den persoon van Henric van Alcmaer meer licht kunnen verspreiden.
Haarlem, April 1887. j.w. muller. |
|