Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBreero en Hans Sachs.Tot dusver geloofde men op voorgang van Mr. J. de Witte van Citters, dat Breero's ‘Klucht van de Koe’ ontleend is aan een verhaal van Bonaventure des Périers.Ga naar voetnoot1) Prof. Ten Brink meent, dat Breero de stof van zijne klucht gevonden heeft in de werken van Des Périers of van Henri Estienne en wijst aan, hoe uitnemend onze dichter het sobere verhaal heeft weten te verwerken. Wij lezen o.a.: ‘Onze knappe Bredero weet er oneindig meer uit te trekken, door den diefstal begrijpelijker te maken, door de schildering van bijzonderheden uit het volksleven op de geniale wijze, die hem alleen eigen is. De herberg ‘het Swarte Paerd’, ‘de waerdin Giertje van Vriesland’, ‘de Optrecker’ zijn geheel oorspronkelijk en geven hem de stof tot een uitstekend slot.’ | |
[pagina 305]
| |
De kennismaking met een ‘Fastnachtspiel’ van Hans Sachs heeft mij tot de overtuiging gebracht, dat deze voorstelling wijziging behoeft. Breero heeft, naar ik geloof, het Duitsche ‘Fastnachtspiel’ gekend en den opzet van zijn stuk ontleend aan den grootsten der Duitsche ‘Meistersänger’; in de uitwerking bleef hij echter geheel oorspronkelijk. De gronden voor deze meening mogen hier volgen. In het ‘Fastnachtspiel’Ga naar voetnoot1) dat gedateerd is: anno 1550, vinden wij de meeste zaken, waarin Breero's bewerking afwijkt van de Fransche novelle, Het Duitsche stuk heeft denzelfden loop als dat van Breero. In den aanvang vinden wij den boer in gesprek met zijne dochter. De boer wil den volgenden dag vroeg op, om naar stad te gaan; zijne dochter zal hem iets later volgen. Nu klopt de koedief aan en wordt binnengelaten. Een oogenblikje blijven zij zitten praten en besluiten dan den volgenden morgen vroeg samen naar stad te gaan; ook de gast heeft daar zaken te doen. Bij Breero lezen wij (vs. 121-128):
Boer.
Maer doch Fijn-man, waer wil gy morgen na heen?
Gauwd.
Maer wil ickge seggen: ick mien na Amsterdam te treen,
Om eenige Koomenschap, die ick daer te doen heb:
Ick wou wel, datgy myn wat vroeg wreekten, also ic myn te spoen heb,
Want ick wasser gaeren met het ontsluyten van de poort.
Boer.
Wel, broertje, slaapt vry op myn hals, seker op myn woort.
Ick wil me, ick selje te twee uren wrecken, so wy niet lam zyn,
So sullen wy immers wel te vyven te Amsterdam zijn.
Dezelfde plaats bij Hans Sachs (vs. 50-68) luidt aldus: Der Pawr spricht:
Was hast du in der Stadt für sach?
Hast du etwas darinnen feyl?
| |
[pagina 306]
| |
Der Kuedieb spricht:
Ja, ich hab schuldt ein grossen teil
In der Stadt din, auch auff dem Landt,
Die mir verfallen sindt allsandt,
Die wolt ich morgen bringen ein.
Der Pawr spricht:
Gesel, ich wirt dein gferte sein,
Umb mitternacht woel wir auff stohn;
Der Kuedieb spricht:
Ja wol, ich wil auch nit sein treg,
Ich hab viel in der Stadt zu schaffen,
Ich hab schon gessn, ich wil gehn schlaffen,
Das ich mueg morgen frue auffsthan.
Der Pawr spricht:
Wolauf, so woel wir schlaffen gahn;
....... und hab dein ru
Ich wir dich wecken gar sehr fru.
Als alles in slaap is, komt de koedief weer te voorschijn en vertelt, dat hij vruchteloos het huis heeft rondgezocht, om iets van zijne gading te vinden. Slechts eene oude koe heeft hij aangetroffen en hij besluit die te stelen. Hij vormt daarom het plan, de koe in een bosch bezijden den weg, die stadwaarts leidt, aan een boom te binden; komen zij dan den volgenden morgen die plek voorbij, dan zal hij het dier als het zijne met zich voeren. Den volgenden morgen wordt de boer wakker en wekt zijn gast. Bij Breero: de Boer wort wacker.
Hay, ha, he, wel hay, hoe slaep ick dus! 't is laet.
Op, op, op, hou Fyn-man, hou, op, op, wel op, mijn Goe maet!
Hou, hou, hou, op! hy, geest, 't is lang genoegh geslapen.
Bij Hans Sachs: | |
[pagina 307]
| |
Der Pawr kumbt, dehnt sich und spricht:
Es hat der Han gekreet zwir
Zeyt ist, das wir uns ruesten schier,
Ich wil gehn meinen gast autfwecken,
Hoscha, Hoscha, du frembder Man,
Wolauff, wir woellen int Stadt gahn!
Zij gaan nu samen op weg, maar de dief verzoekt zijnen gastheer vooruit te gaan, daar hij van een boer in een nabijgelegen dorpje eene schuld moet invorderen. Denzelfden trek vindt men ook bij Breero:
Gauwd.
Ooms kynt, tre gy wat soetjes voort, ick moet hier spreken an:
Ick souw gaeren wat gelts hebben hier van een Man:
Hy geeft noch hy en biet
Bij Hans Sachs: Ja lieber, leg dich nur gar ahn!
Ich wil ins nechste doerfflein gahn!
Darinn ist mir ein Pawer schuldig.
De dief komt daarna met de koe weer te voorschijn en weet den boer wijs te maken, dat hij zich vergist, indien hij meent, dat het dier lijkt op zijne koe. De bedrieger spreekt nu met den boer af, dat deze de koe zal verkoopen en dat zij elkander daarna zullen vinden in de herberg van den ‘Bettelwirt.’ De onnoozele boer doet dat en nadat hij eenigen tijd in de herberg heeft gewacht, komt ook de koedief, die hem vraagt: ‘Lieber, wie steht es umb die Ku?’ evenals bij Breero: ‘Wel Dirck Tijssen, hoe isset met de koe afgheloopen?’ Zij gaan nu aan het schransen en de koedief, die geen trek heeft in het zure bier en de braadworst van den ‘Bettelwirt’ vraagt van dezen eene kan en een tinnen schotel te leen; hij zal wijn en een paar gebraden hoentjes gaan halen. Ook bij Breero vindt men dien trek: Had ick twee platteelen, ick haalden twee cappoenen.
| |
[pagina 308]
| |
Ook hier maakt hij bezwaar daarmede over straat te gaan en vraagt den waard derhalve eenen mantel te leen: Ach, leih mir einen mantel an,
Darunter ich verbergen kan
Die braten Huener und den wein;
Bij Breero: Ay eele geest, lient hem jou mantel wat:
Hy zelder niet verder mee gaen, as in de stadt.
Daarmede pakt de dief zich weg. Nu komt de dochter van den boer in de taveerne, om haren vader te vertellen, dat de koe is gestolen; dezelfde taak verricht bij Breero ‘Keesje he boeren Seuntje.’ Het valt na deze uiteenzetting moeilijk te ontkennen, dat de gelijkenis tusschen de beide stukken te groot is, om toevallig te kunnen zijn. Daar het stuk van Hans Sachs van 1550, dat van Breero van 1612 is, acht ik het zeer waarschijnlijk, dat B. met het Duitsche Fastnachtspiel bekend geworden was; misschien door eene Platduitsche bewerking of op welke andere wijze ook. Heeft de bewerking van Breero door deze vergelijking iets van hare oorspronkelijkheid verloren, aan den anderen kant blijkt daardoor zijne superioriteit boven den ouderen Duitschen dichter slechts te duidelijker. Het stuk van Hans Sachs is niet meer dan een schets van middelmatige waarde; Breero's klucht bevat eene reeks van kleurige, fijn uitgewerkte tafereeltjes, vol waarheid en leven. Men moet de beide stukken kort na elkander lezen, om te zien, hoe hoog Breero voor dien tijd staat. De alleenspraak, waarmede de Gauwdief het stuk opent, het vroolijke gesprek voor de deur van den boer, de tooneeltjes in de herberg ‘Het Swarte Paert’, de waardin Vriesche Geertje en de ‘Optrecker’, de geestige schildering van het boerenleven en zooveel meer is alles van Breero zelf. Ook allerlei kleine maar uitnemende trekjes zijn van hem; zoo laat hij den boer, terwijl hij en de gauwdief elkander lustig ‘toepullen’, de ver- | |
[pagina 309]
| |
diensten zijner koe opvijzelen en motiveert daardoor den gang van zaken veel beter dan in het Duitsche stuk. In de geheele bewerking - en juist door de vergelijking blijkt dat - betoont hij zich een zelfstandig nationaal kunstenaar. Aangaande de bron der ‘Klucht van den Molenaar’ zegt Prof. Ten Brink (t.a.p. bl. 203): ‘Het vraagstuk, hoe Bredero deze geschiedenis het eerst leerde kennen, is bijna onoplosbaar.’ Had hij ook de stof van die klucht aan het Duitsch ontleend? Onder de tot dusver uitgegeven stukken van Hans Sachs heb ik haar niet gevonden; misschien is zij te vinden in de stukken, die nog zullen volgen. g. kalff. |
|