Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDietsche verscheidenheden.LXXXIII. Gespar.Het bnw. gespar, ook gesper of gespaer geschreven, is aan de beoefenaars van het Middelnederlandsch volstrekt niet onbekend, maar de verklaring laat tot heden nog te wenschen over. Onder andere is er ééne plaats in Maerlant’s Rijmbijbel, die tot heden onvoldoende verklaard is. De uitgever, David, behoort onder de beste Belgen, die zich ooit met mnl. teksten hebben bezig gehouden, doch laat ik maar één voorbeeld aanhalen, om te doen zien hoe onvoldoende ook vaak zijne verklaringen zijn. Bij gelegenheid der benoeming van Aäron tot hoogepriester, welke algemeen door het volk toegejuicht werd, maakt Maerlant de volgende opmerking: Noch waert recht, als men kiesen soude,
Dat mens hadde der lieden wille;
Maer Symoen makets een ghestille,
Want wet heeft verloren hare macht,
Ende nu eist al coop ende cracht.
| |
[pagina 281]
| |
In het gloss. lezen wij aangaande den niet helderen derden regel: ‘Versta: dat hy het volk zwijgen deed over den keus der priesters, waer het te voren by geraedpleegd werd.’ Men zal mij toestemmen, dat deze verklaring ons voor het juist verstaan van den tekst geen stap verder brengt. De bedoeling is ‘de naar Simon den toovenaar genoemde simonie heeft aan het benoemen van geestelijken volgens hunne geschiktheid en verdiensten een einde gemaakt.’ Dat het bnw. gespar de beteekenis had van vijandig, vijandig overstaande tegen, is algemeen bekend en blijkt ons duidelijk uit de acht voorbeelden, die er in 't mnl. van zijn aan te wijzen. Zoo zegt b.v., Troyen 6751, in de beschrijving van den strijd over Achilles' wapenrusting, Ajax met het oog op zijn mededinger: Teghen wien ben ic ghespar?
Dat is die blode Ulixes.
In het Hs. van Troyen, fo. 26 r, lezen wij de niet minder duidelijke regels: Dat en is altoes niet hoor waen,
Dat ymant op hem comen daer (l. dar),
Of teghen hem worden ghespaer (l. ghespar);
Sp. I2, 11, 58: Die (nl. rechter) wart up enen tijt gespar
Jegen die van Philistee
Ende dede hem also wee;
Sp. II3, 2, 32: Want hi hadde gesijn gespar
Jegen dmeeste deel van der port.
Voor meer bewijsplaatsen verwijs ik naar mijne Aant. op Troyen, vs. 6751, waar als de bet. van gespar te recht opgegeven wordt vijandig, zich verzettende, en het woord in verband wordt gebracht met sperren, d.i. afsluiten, en vervolgens zich verdedigen. Dit is in hoofdzaak juist, doch met deze gegevens kunnen al de plaatsen, waar gespar. voorkomt, onmogelijk worden verklaard. En ook onder de daar genoemde | |
[pagina 282]
| |
plaatsen is er ééne, waarop de bet. vijandig volstrekt niet van toepassing is. Zij is insgelijks uit het Hs. van Troyen, fo. 75 v.: Hector die stoutte, die reet daer inne
Als een vervaste leeuwynne,
Die om haer proyen is ghespaert (l. ghespar),
Ende niemant haer verbieden en daer (l. dar).
In zijne Aant. op Maerlant’s Alexander, bl. 422, bespreekt Franck het woord, en ook deze plaats. Te recht zegt hij ald.: ‘Ook op deze plaats kan de beteekenis niet zijn vijandig, maar wel ijverig.’ Alleen zou men voor ijverig een beter woord kunnen kiezen; verlangende naar buit, op buit belust, geeft ongetwijfeld het vereischte denkbeeld juister weer. Ook op twee plaatsen uit Maerl. Rijmbijbel moet gespar iets anders beteekenen dan vijandig. Wanneer de dichter of historieschrijver aan den laatsten koning van Babylon genaderd is, laat hij de volgende opmerking voorafgaan (vs. 16640): Sine name was Balthasar:
An sine jeeste werdic ghespar,
hetgeen door David in zijn Glossarium verklaard wordt: ‘Met zijne geschiedenis ben ik niet ingenomen, ik vang ze aan met tegenzin.’ David ziet hierin dus de gewone beteekenis van gespar, d.i. vijandig. Doch te recht zegt alweder Franck t.a.p.: ‘Er is geen enkele reden, waarom den dichter de geschiedenis van Belsazar bijzonder tegen de borst zou stuiten. Ik meen, dat hij integendeel wil zeggen: ‘aan zijne geschiedenis ga ik met ijver beginnen.’ En hieraan is, dunkt mij, geen twijfel; alleen zou men ook hier weder in plaats van ijver het begrip lust, verlangen, ingenomenheid wenschen te lezen. Indien dit juist is, dan is de verklaring van David in lijnrechten strijd met de waarheid, en moet gespar zelf - en dit is bedenkelijker - twee innerlijk tegenstrijdige beteekenissen hebben gehad. Laten wij eerst nog eene derde plaats beschouwen, insgelijks uit den Rijmbijbel, welke aan de aandacht van David en Franck is ontsnapt, en die zooveel te belangrijker is, omdat wij haar | |
[pagina 283]
| |
met den Latijnschen tekst kunnen vergelijken. Zij staat in de varianten verscholen, en kon daardoor gemakkelijk over het hoofd worden gezien. Sprekende over Davids zoon Adonias, den held van een van Vondels bijbelsche treurspelen, die zijn vader als koning wilde opvolgen, en daarvoor reeds bij diens leven zijne maatregelen nam, zegt Maerlant (vs. 10892): Davids sone Adonyas
Wilde na den vader crone draghen,
Ende dedem maken enen waghen:
Het was doe der coninge zede.
Ridderscap hadde hi ooc mede:
Hieromme scaltene niet die vader,
Dor dat (hoewel) hijt wiste alghader.
Joab was met hem aldaer
Entie pape Abyathaer,
Want si hem die sake rieden.
In plaats van het onbeduidende aldaer, lezen wij in drie Hss. en daaronder in C, het beste van alle: ghespar, ghesper. Ook hier kan de beteekenis onmogelijk zijn vijandig, dit zou de feiten in lijnrechten strijd brengen met de geschiedenis, want wij weten uit het O.T., dat Joab en Abyathar op de hand van Adonias waren. Vgl. I Kon. 2, 7: ‘et sermo ei cum Joab et cum Abiathar sacerdote, qui adiuvabant partes Adoniae.’ Daarmede is volkomen eenstemmig de tekst van de door Maerlant vertaalde Historia Scholastica, waar wij lezen: ‘et sermo ejus (Adoniae) erat cum Joab et Abiathar sacerdote.’ Het staat dus vast, dat gespar, behalve de bet. vijandig, eene andere moet gehad hebben, lijnrecht daaraan tegenovergesteld. Dat dit geene onmogelijkheid is, zullen ons enkele voorbeelden leeren. Laten wij in de eerste plaats denken aan de zoogenaamde voces mediae, welke eene gunstige en eene ongunstige beteekenis kunnen ontwikkelen, als fama, sors, fortuna; mnl. geval, d.i. geluk en ongeluk; gerochte, d.i. goede naam (roem) en slechte naam (beruchtheid); enz. Doch ook op andere wijzen kan een woord geraken tot het ontwikkelen van twee innerlijk tegenstrijdige beteekenissen. Was niet slecht vroeger (en nog in het Friesch) | |
[pagina 284]
| |
een synoniem van goed, deugdzaam (eig. eenvoudig)? Beteekende grinen niet vroeger lachen en nu schreien (eig. den mond vertrekken)? Is niet het hd. ‘ausschusz eener vergadering’ lijnrecht het tegenovergestelde van hetgeen wij onder uitschot verstaan? Had niet opheffen vroeger de beteekenis van verheffen (gelijk nog b.v. in de uitdr. ‘iemand opheffen uit zijne vernedering’, en blijkt deze beteekenis niet nog duidelijk uit hetgeen in de vorige eeuw plaats had bij het eeuwfeest der Utrechtsche Academie, welke, in eene Universiteit herschapen, nog slechts weinige maanden geleden onder algemeene deelneming en belangstelling haar 250-jarig bestaan herdenkenken mocht, toen door Curatoren der Academie, die toen min of meer kwijnde, maatregelen werden beraamd tot opheffing van de aan hunne zorg toevertrouwde inrichting van Hooger Onderwijs? Heeft niet vergeven zoowel de bet van iemand door vergif om het leven brengen, als hem kwijtschelden wat hij misdreven heeft? Hier ligt, de tegenstrijdigheid der beteekenissen in de woorden zelf, die tot de ontwikkeling van lijnrecht strijdige begrippen aanleiding gaven; doch ook b.v. voorzetsels, waarmede het begrip eener werking kan verbonden worden, kunnen aan een woord twee geheel verschillende denkbeelden doen hechten. Duidelijk blijkt dit b.v. uit een woord als mnl. gespan, dat aan den eenen kant de bet. heeft van verbond, verdrag, overeenkomst (nl. met iemand), aan den anderen kant die van vijandschap, tweedracht (eig. tegen iemand gericht verbond). Vgl. b.v. Brab. Y. VI, 2977: ‘dat hi ghemaect heeft een ghespan met den tweesten hertoge Jan’, met Denkm. 3, 220, 11: ‘Lucifer in den hemele began jeghen Gode te makene ghespan.’ Niet altijd evenwel geven twee in begrip tegenovergestelde voorzetsels aan eene werking dit verschillende karakter. Zoo kan men ruilen en verwisselen b.v. verbinden met voor en tegen; zoo kan men zeggen een middel voor of tegen de koorts, al beweren ook schoolmeesters van het gehalte van den bekenden De Riet, den uitvinder van den ‘fladderenden vledermuis’, dat ‘een middel voor de koorts’ de koorts in de hand werkt. Van en aan zijn in som- | |
[pagina 285]
| |
mige gevallen lijnrecht aan elkaar tegengesteld. Toch zegt men vreugde van iemand beleven en vreugde aan iemand beleven zonder verschil van beteekenis, enz. Laten wij nu den oorsprong en de verwanten van gespar nagaan, om te zien, of een dergelijke ontwikkelingsgang ook hier mogelijk is. Het znw. spar heeft in verschillende Germaansche talen de bet. van balk, dekbalk, stang (ohd.); grendel, slot (mhd.); sluitboom, grendel (eng.); dakbalk (hd. en ndl.). Dat sommige onzer dennen spar genoemd worden, zal wel toe te schrijven zijn aan de omstandigheid, dat deze door hun rechtheid bekende boomen zeer geschikt waren voor sluitboomen (of mnl. hameide); vgl. onze benaming masthout voor dennenhout, en mastbosch voor dennenbosch, en voor het tegengesteld geval het woord sluitboom of boom zelf, dat natuurlijk hetzelfde woord is als boom, lat. arbor. Het ohd. znw. gaspirre, mhd. gesperre, het collectief van sparre, beteekent eene verbinding van balken, gebint. Graff: contignatio, contignatum tectum. Deze zelfde woorden gebruikt Kil. ter verklaring van gespan, dat wij boven reeds ter vergelijking aanhaalden: ‘ghespan, j. kepers, tigna coniuncta.’ Zou dus niet evengoed van sperren als van spannen het grondbegrip kunnen zijn binden? Immers gespan en gespar (znw.) komen in bet. geheel met gebint overeen; ook dit wordt vooral van de dakbalken gebruikt. Bekend is uit het hd. het ww. sperren, vooral uit einsperren, d.i. opsluiten. Het mhd. sperren bet. insluiten, opsluiten, doch ook spannen, rekken; wederk. zich verzetten tegen; ohd. sparrjan bet. afsluiten, toesluiten, verhinderen; mnl. sperren komt als simplex weinig voor, doch ook dat beteekent 1o sluiten (eig. met een boom), opsluiten (Rose C 2546); vgl. besperren, d.i. opsluiten, vangen, en belemmeren, verhinderen (Mnl. Wdb. 1, 1083), alsmede ons den weg versperren, d.i. voor iemand den weg als met een spar of boom afsluiten; en 2o spannen; in dezen zin leest men het L.o.H. 1576: Doe hire in quam (Jezus in den tempel), hem hadde onwert,
Dat hi daer cramen sach in gespert,
Dat men daer in cochte ende vercochte,
| |
[pagina 286]
| |
d.i. tenten gespannen. Men ziet, dat de overeenkomst in het begrip tusschen sperren en spannen hoe langer hoe grooter wordt. Wat ons opsperren of opensperren betreft, dit beteekent eigenlijk den sluitboom losmaken, of openzetten; vandaar, van den mond, de oogen, de ooren gezegd, wijd opendoen; hd. aufsperren, pandere, distendere; reeds ohd. ûfsperren, den weg breit auftun, öffnen; dezelfde bet., die hier en daar ook aan sperren zelf eigen is: Kil. ‘tendere, extendere, late deducere’; Hoeufft, Breda. T. bl. 562: spreiden, uitspreiden; vgl. mnd. speren (Lübben 4, 318). Eene andere uitdr. voor het wijd openen van mond en oogen is openspalken, dat alweder van hetzelfde begrip uitgaat, immers spalken bet. verbinden (en spannen = binden); Kil. ‘tendere, fulcire’; en het bij hem genoemde spalcke van den gordel, bulla balthei, komt in bet. weder overeen met mnl. gespan. Ik geloof dus, dat wij het grondbegrip gevonden hebben van mnl. gespar, nl. binden. Hierin verschil ik van Franck, die t.a.p. uit wil gaan van de bet. ‘met al zijn krachten steunende’ en vervolgens ‘ijverig’; ‘an iet gespar werden’ kan wezen ‘ijverig iets doen’; an iemen gespar werden, ‘ijverig ten opzichte van iemand worden’, in vijandelijken zin appetere aliquem; gespar sijn om iet, ‘ijverig om, gretig naar iets zijn’; gespar jegen ‘ijverig tegen, d.i. vijandig zich verzettende’. ‘Misschien ook’, voegt hij er bij, ‘is de grondbeteekenis ‘met wijde beenen staande’, en dan eerst ‘zich tegenkantende’. Dat de beteekenis van gespar zich naar twee verschillende richtingen heeft ontwikkeld, heeft Franck zeer goed ingezien, doch in het vaststellen van het grondbegrip heeft hij misgetast. Dit is geen ander dan gebonden, verbonden. Op eene merkwaardige wijze wordt al wat tot nu toe gevonden is, bevestigd door het ohd., dat een bnw. gaspirre bezit, hetwelk door Graff 6, 362 verklaard wordt door ‘additus, deditus, copulatus.’ Indien dit woord vroeger onze aandacht getrokken had (voor de aant. bij Troyen 6751 heb ik, schijnt het, mijne nasporingen bij het mhd. bepaald), zou het woord ons al veel eerder helder zijn geworden. Gespar beteekent eig. verbonden, verkleefd aan, ingenomen met, gesteld op iemand of | |
[pagina 287]
| |
iets. Eene bevestiging voor deze bet. vinden wij in Rose 3057, waar in denzelfden zin als gespar gebruikt wordt het deelw. van sperren: Alse ie pensede om dien cnop,
Daer mine herte ane was gespert,
Ende mi so sere nu ontvert.
in C: Daer mi therte up es gespert,
d.i. waarop mijn gemoed zoo gesteld was, waarop ik mijne zinnen had gezet. Vgl. bl. 282 den vorm gespaert. Dat aan den anderen kant uit gespar, verbonden met eene bep. met ane of jegen, zich de bet. vijandig ontwikkelde, kan ons nu niet meer verwonderen; vgl. hd. sich sperren; mhd. sich sperren gegen, zich verzetten, zich schrap zetten tegen; mhd. widersperre, widersperrec, wederstrevend; mnl. en ndl. verouderd wedersporrig (dat naast wedersporig bestond; vgl. De Jager, Freq. 1, 674 op sparrelen; Oudem. 7, 890; Kil. wedersporigh, calcitrosus); widersperren, zich verzetten; mnd. weddersperich, weerstrevend; weddersperinge, vijandschap, tweedracht. Evenals nu sperren en spannen in grondbegrip overeenkwamen, zoo zien wij hier wedersporrig en wederspannig in geheel dezelfde bet. naast elkander staan. Vgl. mnd. wedderspen(n)ich, - spannich, - sponich, en wedderspennicheit; mhd. widerspenic, widerspennic; waarnaast ook reeds eene enkele maal widerspenstic (hd. widerspenstig) voorkomt, dat door middel van mhd. widerspân, strijd, twist, afkomt van het met spannen in oorsprong verwante ww. spanen, vanwaar ook mhd. mnd. widerspenic is afgeleid. | |
LXXXIV. Gevaarte.Wij kennen dit woord tegenwoordig uitsluitend in de beteekenis kolos, een voorwerp dat door zijne reusachtige afmetingen verbaast of vrees aanjaagt, een groote bouwklomp of natuurlijk lichaam, | |
[pagina 288]
| |
waar men tegen op ziet (Bild. Gesl.). Zoo zeggen wij b.v. ‘Een heel gevaarte, zoo'n korenmolen’; en gebruiken wij het van eene reusachtige bergmassa (berggevaarte), eene opeengepakte wolkenmassa (wolkgevaarte), en vroeger ook van de reusachtige belegeringswerktuigen, dagteekenende uit een lang vervlogen tijdperk der krijgskunst (schietgevaarte, stormgevaarte, Weiland). In andere tongvallen is er van het woord meer over dan in onze genivelleerde schrijftaal, met name in het WVlaamsch dialect is het woord nog in levend gebruik. Ik laat hier volgen wat De Bo er van schrijft: ‘Geveerte, met zware ee. Getuig, getrek, toestel, allerlei gereedschap om iets te verrichten, fr. équipage, instruments, bagage, outils. Het geveerte van een trekpeerd (peerdentuig). Oorlogsgeveerte. Een jager, een visscher met zijn geveerte (trein, nasleep, gevolg). - Een gestel, wiens gedaante bewondering, afkeer, scherts, vrees of verachting baart. Een zwart wolkgeveerte (holl. gevaarte). Die stoommachien is een aardig geveerte. Een groot geveerte van eenen berg. Een leelijk geveerte van een ventje. Ik zag daar van verre een geveerte naderen, en 't was een hooiwagen. Een oud geveerte van een huis. Wat een onfatsoenlijk geveerte is die stove (kachel) toch’. Bij Kil. vinden wij het woord gheveerd met drie verschillende hoofdbeteekenissen, nl. 1o res, negotium, actio, gestus; 2o instrumentum, machina, machinamentum, moles (onze hedendaagsche opvatting); 3o apparatus. Als wij nu in het Westvlaamsche dialect, dat zooveel van den middeleeuwschen taalschat heeft bewaard, het woord zien, nog met een vrij krachtig leven begaafd, en wij het bij Kil. vinden als een nog in allerlei beteekenissen voorkomenden term, dan is de onderstelling niet gewaagd, dat het in vroegere Germaansche talen een woord zal geweest zijn met veel meer beteekenissen, dan wij uit het tegenwoordig gebruik zouden kunnen opmaken of vermoeden. Werkelijk wordt deze meening bevestigd b.v. door hetgeen wij vinden in het mhd. Wij vinden daar voor geverte, gevert de volgende bett. (bij Lexer 1, 960): 1o weg, zug, fahrt, reise, algem.; ook zug im schachspiele (een zet, mnl. eene dracht); 2o ziel und zweck der vart; 3o gesammtheit der geverten | |
[pagina 289]
| |
(nl. van het ml. znw. geverte, d.i. reisgenoot; hd. gefährte, dat in 't mnl. slechts eenmaal voorkomt; zie beneden), gesinde; 4o art zu varn, aufzug, benemen, erscheinung, art und weise; ook lebensweise; 5o lebensverhältnisse, schicksal, umstände; 6o geräte (blijkende uit het collectief gevertelêhe). Het mnd. geverde, gevere komt voor in den zin van 1o gefährt, worauf man fährt, vorwärts kommt; 2o fahrt, weg; 3o art und weise zu fahren, zug, aufzug; 4o sache die so und so verläuft oder beschaffen ist, eräugnis. Ook het hd. gefährte, vr. en gefährte, gefährt, o., komen nog, ook dialectisch en verouderd in allerlei opvattingen voor, die in onze tegenw. taal geheel onbekend zijn, als voertuig, gebaren, wijze van doen, geraas, zaak, vracht e.a. Zie Grimm 41, 2089-2095. Het ohd. znw. giverti had o.a. de bet. van toestand, lot. Zie Graff 3, 585; Schade 1, 243. Bepalen wij ons nu verder tot het mnl. en gaan wij achtereenvolgens de verschillende opvattingen na, waarin het daar voorkomt. Indien wij daarbij van de hedendaagsche beteekenis uitgaan, zullen wij vanzelf op de grondbeteekenis moeten uitkomen, en kunnen dan de vraag beantwoorden, of Bilderdijk gelijk. heeft, die in zijn Geslachtslijst het woord verklaart als ontzachlijkheid (concr. iets ontzaglijks), van vaar, vrees. Vooraf evenwel eene opmerking aangaande den vorm gevaarte, welke niet de oorspronkelijke is; de oudere is gevaerde, welke met allerlei bijvormen (geverde, gevairde, gevarde, geveerde) in 't mnl. de gewone is, doch daar naast komt reeds voor gevaerte (waarnaast geveerte, gevaert en geveert). Gevaarte heeft zich uit gevaarde ontwikkeld, als begeerte uit begeerde; vgl. hd. behörde, beschwerde, gebährde e.a., welke op dezelfde wijze gevormd zijn; en mnl. lengde met ons lengte; hoogde, engde met ons hoogte, engte; scheemde met schaamte, enz. Zoo luidt ook de vorm in 't mnd. geverde, waarmede mhd. geverte, en ohd. giverti, identisch zijn. Met dit geverde moet niet verward worden een ander znw. dat in 't mnl. in dezelfde vormen als het zooeven genoemde woord (doch alleen met suffix de) voorkomt, doch dat niets er mede te maken heeft: mhd. gevoerde en gevoere, vr. en o.; mnd. geverde, d.i. arglistigheid, bedrog, kwade trouw. Het komt alleen in de oostelijke tongvallen | |
[pagina 290]
| |
voor, ook in de uitdr. ane geverde, zonder arglistigheid, te goeder trouw, welke, gelijk men weet, mutatis mutandis de oorspronkelijke is van ons ongeveer; Kil. ongevaer, ongevaerlick, fere, prope, circa, circiter, waarnaast bij hem voorkomen ongefaerd en onghevaerd, welke tot de zooeven genoemde vormen staan, als mhd. gevoerde tot gevoere. Ongeveer, hd. ungefähr (dat in 't mhd. reeds tot onze beteekenis begon te naderen (Lexer 1, 956), en in 't mnd. beteekenende wellicht (Lübben 2, 93), is evenmin een echt Nederlandsch woord als het thans zoo gewone gevaar en gevaarlijk, die van denzelfden stam zijn (got. fêrja, belager; mhd. voeren, vanwaar gefoeren, belagen, bedriegen). Het mnl. kent noch gevaar noch gevaarlijk, welke bij Kil. nog met het praedicaat Germ. Sax. Sicamb. (d.i. in het 19de-eeuwsch overgebracht een germanisme) zijn toegerust. Vare, d.i. vrees, was in 't mnl. overbekend, ook hem vervaren, vanwaar ons vervaard, alsmede vervaarlijk en vervaernisse, doch niet gevaar: dit is met ongeveer (ongevaar) van de oostelijke grenzen in onze taal gedrongen en heeft er het burgerrecht verkregen. De tegenwoordige bet. van gevaarte was nog zeldzaam in 't mnl., en komt eerst in den laatsten tijd op. Belg. Mus. 6, 55 in het Esbatement van den Visscher van Cornelis Everaert (± 1530): ‘Een crabbe, die draeght een rogghe up den hals: wat vreemder gheveerten!’; Mar. v. Nijm. 33, 775 (16de eeuw): ‘Seynt hemlieden aertbevinghen, dobbelsonnen of sterren mit steerten dat sy bevroeden mogen by sulcken geveerten. dat ghy (God) gestoort sijt uytermaten’; Clerc 31: ‘Dese heylighe canonick..., die alle dese gevaerde (vreemde verschijningen, spookgestalten; vgl. Grimm, 41, 2093) mit wakenden ogen aensach’. Doch niet alleen heeft het woord de bet. van een voorwerp, dat om de eene of andere reden de aandacht trekt, eene wonderlijke verschijning (vgl. mhd. erscheinung), een vreemd ding (waaruit de hedendaagsche opvatting is voortgesproten), ook kende het mnl. de ruimere bet. van een feit, eene daad of handelwijze, die de aandacht trekt of vreemd is. Meermalen met vreemt verbonden. M. Loep III, 1232: ‘Dat is een wonderlijck ghevaert’ (= War. | |
[pagina 291]
| |
Prol. 37 een zeltzaem doen); Brab. Y. VII, 11747: ‘Mits desen vreemden gheveerten so es gheresen die ghemeinte ende verstormt’; Sacr. 294: ‘Lucifer die sal verwoeden willen als hi horen sal van desen geveerte.’ Daarnaast staat de bet. drukte, gedoente, lawaai (vgl. Grimm, t.a.p.). Zie Huyd. op Stoke dl. 2, bl. 514: alsulke voere, door Seb. verklaard als sulk een gevaert, d.i. een vreeslijk gedoen; Despars 3, 208: ‘Onderlinghe veel gheveerts ende rommelinghe maken’, aangehaald bij De Bo, die geveerst heeft (dit zal wel fout zijn: vgl. De Bo 958 op rst). Aan deze bet. gaat vooraf die van wijze van doen, wijze van handelen, handelwijze in het alg. Kil. actio, gestus, en wel 1o. de wijze van doen, leefwijze, synon. van 't mnl. voere, ook in 't mv. gebruikt. M. Loep I, 984: ‘So machmen weten..., van sinen ('smans) ghevaerde, van sijnre coomst, van sinen aerde’; I, 1237: ‘So en is gheen mensch so wijs op aerden, hij en verwandelt die zijn ghevairden (of hij is dikwijls inconsequent)’; Brab. Y. VII, 16690: Hoe mocht hi dan so cloec gheveert hebben (zulk eene stoute daad ondernemen) ende sijn van moede so hooghe’. Ditzelfde woord schuilt ook op eene bedorven plaats in den Rinclus, vs. 1030: ‘o du (vermogen, bedrogen? er is een woord weg) rike (de rijke man uit het Evangelie), die volchs boesen gewerden (1. geverden, d.i. die u op slechte handelingen toelegt, u slecht of goddeloos gedraagt). - 2o. De wijze van zich voor te doen, manieren. Kil. gestus; synon. van mnl. gelaet. Blisc. v.M. 171: ‘Yuust te ghemoete comt mi tserpent, dat lopic smeken met bliden geveerte’; Gulden Troon 48d: ‘(Maria) was sonder lachen ende gheckeliken gheveerde’; 21a: ‘Noch ydel noch onscamel gheveerde mit handen noch mit oghen hebben’. - 3o. Wat men te doen heeft, bezigheid, vooral eene moeielijke taak, karrewei. Bel. v. Leiden v. 1420, 168: ‘Want D.. vast vreemde wege buten socht, ende misselic geveerde hadde, dat den Tresor, zeer verdochte, so versorchde hi dairomme dat quaetste.’ - 4o. In passieve opvatting. Gesteldheid, toestand. M. Loep II, 2981: ‘Ende brinct den man mit dier onwaerde uut alre liefliker (gevaerde is vr. en onz.) gevaerde, | |
[pagina 292]
| |
dat him alle dinck wert onsoet.’ Naast deze 4 abstracte opvattingen vindt men ook de concrete bet. van datgene waarmede men te werk gaat, d.i. werktuig, gereedschap, toerusting. Kil. machina. In deze bet. in 't WVlaamsch nog in gebruik. Ook = fr. bagage, als in 't WVI. Kil. apparatus. Serv. I, 2897: ‘Doen Sinte Servaes... mit allen sijnen gheverde (met al zijne reliquien enz, met zijne heele santenkraam, zooals Marnix oneerbiedig zou gezegd hebben) van Tongheren keerde.’ Men ziet vooral aan de laatstgenoemde beteekenissen, dat gevaarte geheel en al het karakter van het schrikwekkende begint te verliezen, en van geen ander ww. (in deze beteekenissen althans) afkomen kan, dan van varen in de bet. handelen, te werk gaan. Deze afleiding wordt bevestigd door het feit, dat naast deze en de nog te noemen beteekenissen van gevaarte, er ook een znw. gevaarte is met de bet ontmoeting, iets dat ons gebeurt. Bij De Bo: gevaarte, ontmoeting, gevarenis, fr. aventure (bij hem van geveerte gescheiden). In het mnl. vooral in gebruik in den zin van lotgevallen, wedervaren, geschiedenis, hetzelfde als mnl. gevaernesse. Denkm. 3, 191, 158: ‘(Hi) seide hem van up ende van neder sine ghevaerte voort ende weder’; 205, 50: ‘Daer dedi den wert gewach sine (beter sire) ghevaerte met woorden clare’; in denzelfden zin gevaerde (M. Loep II, 3695; III, 267) en gevaert (Jan Matthijsz. 95). In deze bet. komt het woord van mnl. gevaren, in den zin van wedervaren. Indien deze feiten vast staan, en ik geloof niet dat twijfel mogelijk is, mogen wij verwachten gevaarte ook te vinden in beteekenissen, afgeleid van varen in de eig. bet., nl. gaan. Werkelijk levert het mnl. ook daarvan voorbeelden en bewijsplaatsen op. Wij vinden gevaarte in de oorspronkelijke bet. reis, tocht, weg, vooral eene zoodanige, die men met anderen onderneemt, of waarop men anderen ontmoet (ge, in de collectieve bet.). Lanc. II, 18004: ‘Bohort voer wech ende gemoette in sire geverde ene jonefrouwe met enen swerten perde.’ M. Loep IV, 1394: ‘Tweder dochte hem qualiken tieren om te vorderen hoor ghevaerde.’ Sp. III8, 27, 69: ‘(Doe) quam hem te gemoete an sire geverde gheent grote | |
[pagina 293]
| |
vier.’ Rincl. 1195: ‘Hoverde leidt ons met cranken geverde (maakt dat wij eene slechte reis hebben of van eene slechte reis komen, d.i. dat het slecht met ons afloopt), als ons dat sien aldus verblint.’; Vad. Mus. 1, 71, 21: ‘Es dan die anxt (schaamtegevoel, lat. pudor) niet wel te loven, die wijfelije ere dus brinct te boven ende set in dus hoogher weerde, ende hulpet in enen rechter (l. rechten; òf ere voor enen) gheverde (in haar de eerbaarheid leidt in het rechte spoor, houdt in het rechte pad)?’;. Ook in de bet. de wijze van gaan, dus gang of loop komt geverde voor. Vad. Mus. 2, 152, 29: ‘enen hert van snellen gheverde’;. Duidelijker komt de collectieve beteekenis uit in eene andere opvatting, nl. het met iemand samengaan, gezelschap, geleide. Melib. 847: ‘Wijsheit scuwet hoverde: sine wilt ooc in haer gheverde overdaet noch vrecheit.’; Lorr. fr. I, 739: ‘Hi hadde twintich riddre in sijn gheverde’;. Parth. 8089: ‘Met hem quam in sijn gheveerde die edele coninc Aupatrys.’; Claus. 245: ‘Edele vrouwe, sijt in onse gevaerde (geleide, bescherming), dat ons in der lester ure die duvel niet en si te sture’;. Vooral in de concrete opvatting iemands gezelschap, gezellen of volgelingen, gevolg. Torec 274: ‘Dat Torec allene voer al sonder gevarde met Morele sinen parde.’; Sp. III5, 50, 40: ‘Na hem volgede daer sijn geverde, sine baroene van dien lande’;; Brab. Y. V, 3096: ‘Met enen sterken ghevaerde wel te harnassche ende te paerde’;. ald. dl 1. bl. 460, vs. 37: ‘Jagen minde hy sere ende daer arbeyde hy mere dan yemant int geverde’;. Troyen f. 34 d: Den togel.. nam hy van Helenen perde; selve was hy haer gheverde’;. Misschien is het beter voor de verklaring dezer woorden het bestaan aan te nemen van een mnl. ml. znw. geverde, d.i. reisgenoot, tochtgenoot, gezel; hd. gefährte. Dit kan evengoed bestaan hebben, als een ml. znw. gesinde, mhd. gesinde; got. gasinpa, d.i. dienstman, een uit het gevolg, tochtgenoot, en dus synon. van mnl. geverde. Het bestaan van dit mnl. znw. gesinde is tot heden voor het mnl. niet bewezen, doch ziehier een paar plaatsen, waaruit het duidelijk blijkt, nl. uit het comp. huusgesinde (-sinne). Brab. Y. VI, 7860: ‘Als dese jonge tsinen dagen | |
[pagina 294]
| |
quam, dede menne bider hertoginne.. ende wert haer huusgesinne.’; VII, 8335: ‘(Hi) wort daer na... haer raet ende huusghesinde’; (haar huis- en tafelgenoot; lat. domesticus commensalis). Eindelijk ontwikkelt zich de bet. ontmoeting tot die van vijandelijke ontmoeting, schermutseling. Vgl. Grimm 41, 2093, e; een voorbeeld levert het bij Matthaei Anal. 1, 417 vlg. driemalen voorkomende compositum schuttergeveerde. Zoo zien wij (want hiermede hebben wij al de beteekenissen onder het oog gehad) een woord, dat thans slechts in ééne opvatting leeft, in het mnl. voorkomen in negen duidelijk van elkander te onderscheiden opvattingen. En dit is een verschijnsel dat volstrekt niet op zich zelf staat. Het streven der taal is, aan een woord slechts ééne beteekenis te hechten, en voor de andere opvattingen zinverwante woorden te gaan gebruiken. Er zijn in het mnl. veel minder woorden dan in onze tegenwoordige taal: (volgens eene globale berekening zijn er in 't mnl. 30 tot 40000, tegen 100,000 in het hedendaagsche Nederlandsch), doch ieder woord op zich zelf wordt dan ook in verschillende opvattingen gebruikt, waarvan er vele (vaak alle op één na) thans vergeten zijn. Het bewijs hiervan kan men vinden op bijna iedere bladzijde van het Middelnederlandsch Woordenboek. Vandaar dat vele woorden onzer tegenwoordige taal ons als weinig meer toeschijnen dan als bouwvallen uit een vervlogen tijdperk. Wij zouden dit moeten betreuren, indien niet ‘de eeuwige, de onuitputtelijke’; taal, zoodra de behoefte zich slechts doet gevoelen, uit hare eigene middelen bijna elk verlies wist te vergoeden, en, indien zij zelve daartoe niet in staat is, krachtens haar recht zich een woord uit eene vreemde taal toeëigende en daaraan het burgerrecht schonk. | |
LXXXV. Geeuwhonger.Ieder kent, zoo niet uit eigen aanschouwing of ondervinding, althans de benaming van de ziekelijke aandoening, welke een | |
[pagina 295]
| |
gevolg is van het langdurig ontberen van voedsel. ‘Geeuwhonger’;, dus lezen wij bij Chomel (2, 823), ‘dus noemt men een zekere flauwhartigheid, die iemand overkoomt, als hij drukke bezigheden verrigt, of over weg reist, en geen of weinig spijze genuttigt heeft, waar door hij geheel kragteloos en flaauw word’;; en bij Le Franck van Berkhey, Nat. Hist. 5, 397: ‘De mensch krijgt of door honger of door flaauwte, de zoogenaamde geeuwhonger; men houd hem straks een stuk brood onder den neus, dadelijk verkwikt hij door den reuk en bekomt.’; Beide plaatsen zijn opgenomen in het Ndl. Wdb., waar men verder leest: ‘Uit geeuwen in den zin van den mond krampachtig openen, en honger. Volksbenaming van een zenuwtoeval of flauwte, als gevolg van het langdurig ontberen van voedsel; aldus genoemd naar het verschijnsel, dat de lijder daarbij den mond krampachtig opent, naar het voedsel bapt of geeuwt.’; In deze bewijsvoering zijn twee zaken opmerkelijk, en wel dat niemand van het volk, voorzoover het niet door boeken-lezen beschaafd is, ooit geeuwhonger zegt (de volksbenaming is niet geeuwhonger, maar geehonger), en in de tweede plaats, dat de omschrijving, die bij dit artikel van geeuwen gegeven wordt, op het woord zelf niet alleen niet door voorbeelden wordt opgehelderd, maar zelfs geheel wordt gemist. Is ook niet geeuwen een geheel ongeschikte benaming voor den toestand van hem, die door den bedoelden aanval van flauwte wordt aangetast? Ik weet wel, dat men kan geeuwen van honger, en dat men deze zelfde gewoonte reeds had in de middeleeuwen, ook blijkens het bij Goedthals voorkomende gezegde: ‘Gapen ende gheeuwen en quam noyt wt goeder eeuwe, ten was van honger, van durste, oft van vrouwenluste’;, maar ik betwijfel zeer, of dit ‘geeuwen van honger’; met het zenuwtoeval of de flauwte ten gevolge van ‘geeuwhonger’; kan worden gelijkgesteld. Bovendien is, gelijk ik reeds zeide, geeuwhonger een boekenwoord, een vorm dus, niet in het volksbewustzijn geboren, maar in het brein van puristen of geleerden, waarin ook allerlei andere doctrinaire vormen zijn uitgebroed, als partijdig, zich vermeiden, | |
[pagina 296]
| |
zijdgeweer, blijdschap (voor blijschap), boodschap, het onderscheid tusschen rieken en ruiken, hen en hun, slepen en sleepen, enz. Het volk zegt en heeft steeds gezegd geehonger, gelijk b.v. ook in geheel Nederduitschland gehoord wordt. Zie Stüren b. 67: geehunger, en Koolman 1, 581: gähunger; in Groningen heet het verschijnsel geihonger; in Zuid-Limburg giehonger (Molema, Gron. Volkst. 117); hd. gähhunger. Koolman voegt aan de beschrijving der ziekte de volgende etymologie toe: ‘Das wort ist nicht mit gäh (jach, plötzlich, rasch), sondern mit dem Stamm gäh von gähnen (= ndl. geeuwen) zusammengesetzt.’ Omgekeerd zegt Molema: ‘Daar geeuwen hier steeds gappen heet, staat geiwellicht in geen verband met geeuwen’ (dan volgt eene eigene etymologie, die wij kunnen laten voor hetgeen zij is). Men ziet in elk geval, dat het niet ongepast is, den oorsprong van het woord eens ter sprake te brengen, en dat men zich in het Ndl. Wdb. wel wat al te gemakkelijk van de zaak heeft afgemaakt; immers de aldaar uit het ndd. opgegeven vorm geehunger had tot nadenken moeten stemmen, en reeds jaren geleden had ook Brill zich in het Archief van De Jager (1, 142) voor eene andere afleiding verklaard. Hij zegt aldaar: Geeuw- in geeuwhonger is waarschijnlijk eene verbastering van gaauwhonger.’ Dit laatste is wel niet geheel juist, want men moet van den vorm geehonger uitgaan, en geeuwhonger als eene geleerde etymologie beschouwen, maar de waarheid is er zeer na aan grenzende. Werkelijk is de eerste lettergreep gee- een dialectvorm voor het mnl. ga, d.i. gauw, waarover De Vries uitvoerig gehandeld heeft in T. en Lettb. 2, 270 vlgg. Dit ga luidt mnd. ga of gei; naast gadoot komt mnl. de vorm geedoot voor; en de vorm gee is dus waarschijnlijk afkomstig uit hetzelfde oostelijke dialect, als ‘Klaar is kees’, voor de kaas; verdedigen voor verdadigen; ongeveer voor ongevaar enz. Door deze etymologie worden vorm en beteekenis beide volkomen voldoende verklaard. Geehonger beteekent dan de heftige (hevige) of plotseling iemand overvallende honger. Vgl, hd. gach en jähe, (Grimm 41, 1126 en 1144, en 42, 2226, waar o.a. de bet. 3) aldus omschreven wordt, plötzlich, unerwartet schell und mit un- | |
[pagina 297]
| |
gestüm kommend. Ook kan men gee- of ga- zeer goed door gretig weergeven; vgl. bij Grimm op gähe, 4 b) de uitdr. ‘gäch aufs essen sein, imminere in cibum’. Geehonger is dan een synon. van hd. heiszhunger en van het Zuid-Nederlandsche gierhonger. Een merkwaardig bewijs voor de juistheid dezer afleiding is nog te putten uit den Delftschen Bijbel van 1477, waar Ezech. 5, 17 ter vertaling van lat. ‘pestilentia et sanguis transibunt per te’ gelezen wordt ‘die gadoot honger ende dat bloet sal over di liden’. Blijkbaars gadoot honger één begrip, dat dienen moet ter vertaling van lat. pestilentia. Het woord zelf kon juister vertaald zijn, doch er blijkt in elk geval uit het gebruik van dit woord, dat men den gadoot, d.i. een toeval of beroerte, met honger in verband bracht, en daaraan een naam ontleende, alleen in kracht van *gâhonger, den vermoedelijken Nederfrankischen vorm van geehonger, verschillende. In het voorbijgaan doe ik hier ten slotte nog opmerken, dat voor geeuwen in het mnl. ook een tot heden niet opgemerkt genen in gebruik geweest is, beantwoordende aan hd. gähnen; ohd. ginên; mhd. ginen; vgl. ohd. geinôn; ags. gânian; eng. yawn. Men vindt het behalve in den Teuthonista (gapen, genen; hyare) ook Heim. C 978: ‘Alse die lachame es traech ende zwaer... ende men dicke te ghenene pliet’ (varr. gewen); vgl. ook Kil. ghienen, oscitare, hiare, hiscere. | |
LXXXVI. Troonen.Het ww., dat ons tegenwoordig vooral uit de samenstellingen iem. meêtroonen en iemand iets aftroonen bekend is, heeft nog weinig de aandacht getrokken. De beteekenis, welke is lokken, staat vast, zooals b.v. blijkt uit de bekende regels van Hooft's Granida (bij Leendertz, dl. 2, bl. 153): Dewijl geveinsde min en lichte wispeltuiricheit
Ons troonen met het soet, en loonen met de suiricheit.
| |
[pagina 298]
| |
Het ww. aftroonen is in het Ndl. Wdb. op uitstekende wijze behandeld wat de beteekenissen betreft, doch de vraag naar den oorsprong is daar, bij een samengesteld ww., natuurlijk niet ter sprake gebracht. Toch is het van belang, de afleiding te kennen, daar men eerst dan de vraag kan beantwoorden, of troonen al dan niet met de enkele of dubbele vocaal moet worden geschreven. Is het nl. juist, gelijk Weiland het voorstelt, dat troonen samenhangt met het znw. troon, dan zou natuurlijk volgens den in de nieuwe spelling aangenomen regel het woord met ééne o moeten worden geschreven. Doch men zal niet veel woorden behoeven te gebruiken, om de onhoudbaarheid dezer afleiding aan te toonen; immers hoe kan de intr. beteekenis zetelen in de trans. opvatting tot die van lokken worden? Voor de trans. opvatting van tronen kan men zich evenmin beroepen op onttronen, daar dit een denominatief van troon is. Doch welke is dan de oorsprong van troonen? Volgens L.A. Te Winkel hangt troonen samen met trouw en trouwen, en, indien dit zoo ware, dan zou de dubbele vocaalspelling gewettigd zijn, maar ook deze afleiding mist alle waarschijnlijkheid; zie De Jager, Freq. 1, 1010. Er moet dus eene andere verklaring van het woord worden gezocht. In het mnl. schijnt het woord niet voor te komen; er is althans door mij geen enkel voorbeeld opgeteekend; ook bij Kil. wordt het gemist, doch in het mnd. schijnt het vrij gewoon te zijn geweest. Mag men hieruit afleiden, dat het woord van de oostelijke grenzen in onze taal is gedrongen? Bij Lübben vindt men tronen, gierig sein, etwas haben wollen, bettlen; trans. beschwindeln, betrügen; zoo b.v. ‘boterie unde wickerie, dar men de lude mede tronet unde gecket en ere gud mede af.’ Ook troner was in 't mnd. een gewoon woord. Bij Lübben alweder: troner, der durch falsche vorspiegelungen sich etwas zu erwerben sucht, schwindler, betrüger, gaukler, bettler. Zoo b.v.: ‘ein termînre (terminarius, bedelmonnik) efte ein ander trônre; velschere edder glisenere edder tronere; van troneren, loderen unde van rufferschen;’ enz. Het oorspronkelijke begrip schijnt dus bedelaar, landlooper te zijn. Wanneer wij nu bedenken, dat eene g (of h) tus- | |
[pagina 299]
| |
schen twee vocalen meermalen wordt uitgeworpen, dat b.v. toonen staat voor togenen, freq. van togen; altoos voor altoges; en de lettergrepen age en ege geregeld (door een tusschenvorm aje en eje) tot ai en ei geworden zijn; en ons aan den anderen kant herinneren de overeenkomst in beteekenis tusschen aftroonen en aftroggelen, dan geloof ik, dat wij de waarheid op het spoor komen, en dat wij in deze richting de gewenschte verklaring zullen vinden. Ook van troggelen is de oorspronkelijke bet. bedelen, landloopen; zooals b.v. blijkt uit het 17de-eeuwsche troggelzak, d.i. bedelzak, en het mnd. truggelen, truggeler, truggelîe en truggelsack (Lübben 4, 618); Kil. truggeler, qui mendaciis fallaciisque captat quaestum. Zie verder De Jager, Freq. 1, 809 vlgg. Van dit in het ndd. zeer gewone ww. troggelen zal de oorspronkelijke schrijfwijze trogelen geweest zijn; vgl. hd. dial. (Schambach) trücheln, tröcheln, en trüchelaer, landlooper; deensch trygle, bedelen, trygler, bedelaar. Misschien is van dit ww. trogelen (of van trogen) dat in 't mnl. niet gevonden wordt, eene afleiding het Rek. d. Cameraars 3, 63, voorkomende znw. trogel: ‘Henric van Rijpen, die ghelopen was op den troghel an den here van Kovorden mit eijnen breve van der stad weghen.’ Zou de uitdr. op den troghel lopen niet zoo veel kunnen beteekenen als op den boer loopen, zijn eten hier en daar oploopen en dus hetzelfde beteekenen als de ook bij Kil. voorkomende uitdr. op de gaerde lopen; bij Plant. courir et vivre le sur bon homme? Van trogelen kan dan een wisselvorm geweest zijn trogenen, samengetrokken tot troonen, als togenen tot toonen. Over den verderen oorsprong van het woord, en in hoever de meening juist is, dat het met driegen samenhangt, laat ik mij niet uit; dit punt moet nog nader worden onderzocht. Voor het beantwoorden der vraag, of troonen te recht met oo geschreven wordt, is de verkregen uitkomst voldoende. | |
[pagina 300]
| |
LXXXVII. Getes.Het is niet voor het eerst, dat op dit woord de aandacht gevestigd wordtGa naar voetnoot1); onder anderen heeft Brill in De Jager's Archief eene zeer aannemelijke gissing medegedeeld aangaande den oorsprong van het woord, dat in verwante talen schijnt te ontbreken, althans het door Franck, op Alex., bl. 462, uitgesproken vermoeden van verwantschap met hd. zart, is niet waarschijnlijk, daar het van dit woord volstrekt niet vast staat, dat de r uit s is ontstaan; vgl. Kluge 381, die de mogelijkheid aanneemt van verwantschap met het zend. deelw. dereta. Laten wij ons bij de beteekenissen van het woord getes bepalen. Getes is een bnw. met de beteekenis geschikt, vatbaar, zich voegende naar, zich overgevende aan, met een pers. als ondw. Daarvoor vindt men drie voorbeelden uit Hadewijch, opgeteekend bij Verwijs, Stroph. Ged. bl. 148. - Met eene zaâk als ondw. geschikt, gepast, voegzaam, overeenkomstig iemands aard, natuur of aanleg. In dezen zin vinden wij het woord Salad. 76 (Denkm. 3, 86, 74): U te leerne niet en es,
En mochte an u niet beeliven,
Daeromme en eest u niet ghetes.
Dat een woord als getes van tijd tot tijd aanleiding gaf tot misverstand, kan ons niet verwonderen, want het begon reeds in de Middeleeuwen te sterven, en dit geschiedde des te eer, daar het niet door verwante vormen, waaraan men het vastknoopen kon, werd in het leven gehouden. Franck heeft Alex. VI, 939: Bessus ende Narbesines,
Die alre valscheit sijn gewes,
Quamen voor Darise saen,
Omdat sine wouden vaen,
voor gewes in den tekst laten drukken getes. Doch hier m.i. te | |
[pagina 301]
| |
onrechte, Valscheit wordt door F. als datief opgevat, terwijl het met meer waarschijnlijkheid een 2de nv. is. Bovendien is het begrip zich voegende naar of zich overgevende aan alle mogelijke valschheid ook niet geheel zuiver. Eerder zou ik, gelijk ook Franck doet, denken aan een synon. van gewone, en voor gewes in den tekst lezen geles (Franck, bl. 462), dat evenals getes in 't mnl. reeds niet recht meer begrepen werd. Wel is waar komt geles niet voor met een 2den nv., doch wel met een inf. met te. Zoo b.v. Wal. 388: ‘Toude serpent was wel geles daer te vaerne uut ende inGa naar voetnoot1)’; Sp. I6, 33, 10: ‘Te clappene altoos geles,’ en de bet. is met beide constructies dezelfde, nl. gewoon. Zeer gewoon is in 't mnl. gewone met een 2den nv., in de bet. zich toeleggende op, vooral met den 2den nv. eener deugd of ondeugd. Zoo vindt men der eren gewone, een man van eer; quaets gewone, een booswicht, een slechtaard; alre eersamheden gewone (van Hector b.v.); der doget gewone; alre heilicheit gewone; weldaden gewone; vromicheit gewone; quader seden gewone; enz. Eene derde beteekenis van het mnl. bnw. getes, is zich voegende of schikkende naar iemand of iets, onderdanig, onderworpen, gedwee; in dezen zin leest men het Velth. VI, 29, 16, en Hadew. 1, 233, 54; aangeh. bij Verwijs t.a.p. - Daaraan sluit zich nauw aan die van vriéndschappelijk, gemeenzaam; zij staan tot elkander als ons ootmoedig tot mnl. ootmoedich, het eerste wordt gezegd van den mindere jegens zijn meerdere, het tweede van de omgekeerde verhouding. In al deze beteekenissen straalt min of meer duidelijk de bet. passen, voegen, zich voegen door. Getes is een synon. van mnl. gevoech. Het kan geen kwaad, bij deze gelegenheid er eens op te wijzen, hoeveel nut men hebben kan van de vergelijking der beteekenissen van zinverwante woorden. Boven is dit reeds gebleken door. de vergelijking van spannen en sperren; | |
[pagina 302]
| |
hier zullen wij zien, dat wat ons in de bet. van mnl.' getes nog niet geheel duidelijk mocht zijn, helder wordt, als men er het mnl. gevoech naast plaatst. Wat is nu de grondbeteekenis van getes, bnw.? Mij dunkt, in weerwil van het door Franck gemaakte bezwaar, blijft nog altijd samenhang met ungatass en ungatassaba mogelijk, al moet men daarvoor dan ook het bestaan van een stam *tassi naast *tassa aannemen. Immers wie zal uitmaken, dat het bij Hadewijch driemalen voorkomende na mijn getesen (hetzelfde als na mijn getes) de onb. wijs bevat van het ww., waarvan getes zou afkomen? Zoolang getesen zelf niet duidelijker is, mag men daarop geen onderstellingen bouwen. Bovendien neemt Franck zelf naast getesen een ww. getessen aan, dat o.a. ook voorkomt, Wap. Mart. II, 254 varr., in de bet. zich voegen (naar), zich schikken, zich rustig houden, stil zijn: ‘Herte, nemmermeer genes, no geruste, no ghetes, liegie van enen woorde.’ De bewering van Franck, dat dit getes ook tot getesen kan behooren, is niet juist, daar men dan imper. getese verwachten zou (vgl. geruste, zw. ww., naast genes, st. ww.). Ungatass bet. ongeregeld, ongeordend, ongeschikt, onvoegzaam; gatass moet dus beteekend hebben geregeld, geordend, ordelijk, geschikt, gepast. Wij hebben gezien, dat de bet. schikken, voegen, passen bij al de beteekenissen van het bnw. getes meer of minder duidelijk uitkwam. Hetzelfde zullen wij bij het znw. getes waarnemen. Dit is òf het bnw., zelfstandig gebruikt, òf eene verbale afleiding. Het laatste is het waarschijnlijkst. Een van het bnw. getes afgeleid ww. moet beteekend hebben voegen, schikken, ordenen, regelen, het daarvan afgeleide znw. ordening, regeling, schikking, of concreet wat iemand voegt, geschikt of noodig voor iemand is. In beide beteekenissen vinden wij getes; en wel in de uit die van regeling, ordening voortvloeiende verpleging, verzorging, oppassing (vgl. gatass met ons oppassend), Belg. Mus. 10, 55, 147 (om van hare te hebbene goet getes); Boerden III, 137 (die clerc nu bider vrouwen es, die hem dede goet getes). - In de concrete opvatting wat iemand voegt, nooddruft, behoefte staat het woord Velth. V, 30, 16 (haddense van spisen haer getes). In beide be- | |
[pagina 303]
| |
teekenissen is het een synon. van mnl. gevoech. Zie voor de verschillende opvattingen van gevoech, bnw. en znw., Oudem. 2, 636 vlgg. en later in het Mnl. Wdb., waar de overeenkomst tusschen gevoech en getes nog duidelijker zal uitkomen. In Zeeuwsche tongvallen is het znw. getes nog heden in gebruik in eene bet. die nauw verwant is met de uit Velth. geblekene, nl. eene bepaalde portie eten, iemands tax of perlot, zooveel als voor iemand afgepast of in orde gemaakt, afgezonderd is (De Jager, Archief 2, 163). Ook in de 17de eeuw was het woord bekend, doch vooral bij Zeeuwsche schrijvers, als De Brune, Cats, Hondius. Zie voorbeelden bij De Jager, Verscheidenh. 274, en Oudem. Bijdr. 2, 612. Het tegenovergestelde ongetes is weder een synon. van mnl. ongevoech; zie b.v. Lanc. III, 11200: Verdriet, vernoi ende ongetes
Hadde die joncfrouwe om den here;
en Torec 3586: Oec verteldi dat ongetes
Ende die valscheit mede,
Die hem Keye nu ende echt dede.
Op de beide plaatsen beteekent het wat iemand onaangenaam is; hem niet voegt, past of lijkt; dus leed, onaangenaamheid; vgl. Torec Gloss. en voor ongevoech, Oudem. 5, 165 vlg. Eene tweede: beteekenis van getes, die ook aan gevoech eigen is, is lust, genoegen, smaak, welbehagen. Zoo b.v. Rose 11916 (ine salre negenen (nl. aanbidder) na mijn getes hebben, naden wille mijn, so verrunst (gerimpeld) es mijn anscijn), en Grimb. II, 3128 na mijn getes; vgl. mnl. na mijn gevoech. Een nieuw bewijs van het bestaan van het ww. getessen, dat nog niet bekend is, is het bnw. getesselijc, synon. van mnl. gevoechlijc, waarvan het Vaderb. 190 c voorkomende znw. getesselijcheit: ‘Hieromme en soude men niet hebben achtergelaten der bruederen ghetesselijcheit, al hadden sijs luttel gheëten’. De beteekenis is dezelfde als die van getes, welke boven is vermeld, nl. verzorging, oppassing. | |
[pagina 304]
| |
Men ziet, het zijn slechts enkele schamele overblijfselen, die ons van deze woordfamilie resten, maar zoo moeten wij ons nu en dan behelpen met overblijfselen, wanneer in den ‘struggle for life’ geheele groepen van woorden zich niet hebben kunnen staande houden tegen andere, gelukkiger en taaier van leven dan zij. Van groot belang is het, die overblijfselen zorgvuldig op te sporen en te zorgen, dat zij ook voor het nageslacht bewaard blijven. In het Mnl. Wdb. zullen zij dan ook eene plaats vinden, waar zij steeds zullen kunnen worden teruggevonden en geraadpleegd. Wie weet, hoe veel meer nog een later onderzoek ook van deze woordfamilie weet op te sporen!
j. verdam. |
|