Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Jacob Westerbaen.I.Zooals wij leeren uit een Latijnsch vers van hem zelven, werd deze dichter in 's-Gravenhage geborenGa naar voetnoot1). Wel geven de doopboeken dier stad geene inlichting over het jaar en den dag, dat hij het levenslicht zagGa naar voetnoot2), maar toch is het mogelijk dien dag te bepalen. Westerbaen zelf vermeldt, dat de 7de September zijn verjaardag wasGa naar voetnoot3). En daar hij nu in een officieel stuk, van 29 Juni 1615 gedateerd, ‘out omtrent 16 jaer’ heetGa naar voetnoot4), komen wij tot het jaar 1599. Ook in zijne eigene werken vinden wij twee aanwijzingen voor zijn geboortejaar. Achter zijn gedicht Ockenburgh schreef Westerbaen, dat hij dit werk in 1653 heeft geschrevenGa naar voetnoot5). Volgens een brief aan Huygens was Ockenburgh den 1sten December van dat jaar reeds eenigen tijd afGa naar voetnoot6). En toen het ongeveer voor twee derden voltooid was, schreef de dichterGa naar voetnoot7): ‘En was een halve Eeuw en noch drie Sonne-tochten
Die hem door twaelef-tal der hemel-teeckens brochten,
| |
[pagina 162]
| |
En was het graeuwe hooft by meysjes wellekom,
En was het rype breyn gesien by 't Jofferdom,
En lee ernsthafticheyd wat alven en wat jocken,
Men sagh my somtyds noch by 't volck met langhe rocken.’
Met een weinig goeden wil brengt deze aanwijzing ons op het jaar 1599. Elders zegt Westerbaen, dat hij juist tegen het einde van de eeuw geboren isGa naar voetnoot1). En Brandt geeft den 7den September 1599 als den geboortedag van Westerbaen opGa naar voetnoot2); eene mededeeling, die eenige waarde heeft, omdat de beide mannen met elkander in letterkundig verkeer hebben gestaan. Jacob Westerbaen werd dus den 7den September 1599 in den Haag geboren. Hij beroemde er zich op ‘te syn van kleynen afgesproten’Ga naar voetnoot3),
en inderdaad behoorde zijne familie tot den kleinen burgerstand. Zijn vader, Jan Jacobsz Westerbaen, was ‘lijndraijer’Ga naar voetnoot4), en andere naamgenooten waren verversbazen en touwslagersGa naar voetnoot5). Een jongere Johannes Westerbaen, misschien een broeder van Jacob, heeft zich aan de schilderkunst gewijdGa naar voetnoot6). Van Westerbaen's jeugd is niets bekend. Hij ontving eene | |
[pagina 163]
| |
geletterde opvoeding en in 1615 bewerkten Wtenbogaert en de predikanten van Gouda, dat de regeering van deze stad hem tot bursaal stelde in het Staten-College te LeidenGa naar voetnoot1). Den 25sten Juni 1615 legde hij het examen af, dat gevorderd werd om in de inrichting te worden opgenomen; Johannes Meursius examineerde hem in Grieksch en Latijn, Gilbertus Jacchaeus in de logica en Simon Episcopius in den catechismus. Het examen had plaats ten overstaan van den rector der Universiteit, Cornelis Swanenburg, en den regent en onderregent van het Theologisch College, Gerardus Vossius en Casparus Barlaeus. Westerbaen slaagde en kon dus zijn intrede in het College doenGa naar voetnoot2). Maar eerst moesten er nog formaliteiten worden vervuld. De Staten van Holland gelastten bij missive van 29 Juni den regent om den jongen Westerbaen in het College op te nemenGa naar voetnoot3), en de oude Westerbaen stelde cautie, dat, als zijn zoon de theologische studiën liet varen, hij de gemaakte onkosten zou vergoedenGa naar voetnoot4). In het begin van Juli kwam Westerbaen te Leiden; den 11den Juli verklaarde hij zich aan de statuten van het College te zullen houdenGa naar voetnoot5) en denzelfden dag werd hij in het album als student ingeschrevenGa naar voetnoot6). De meeste jongelieden, die in het Staten-College werden opgenomen, studeerden in de theologie, en ook Jacob Westerbaen had dit vak gekozen. Het leven en de wijze van studie was op eigenaardige wijze geregeld en de tucht was gestrengGa naar voetnoot7). De jongelieden volgden de lessen der professoren en die van den regent en onderregent. De laatstgenoemde betrekkingen werden, | |
[pagina 164]
| |
toen Westerbaen in het College was, vervuld door Gerardus Vossius en Caspar Barlaeus. De Leidsche Hoogeschool was gedurende de laatste jaren het tooneel geweest van hevige theologische twisten, die natuurlijk ook in het College waren doorgedrongen. Vossius en Barlaeus waren beiden de remonstrantsche gevoelens toegedaan; Vossius, die vreesachtig van aard was, kwam voor zijne meening weinig uit, maar Barlaeus was juist begonnen om in heftige pamfletten de contra-remonstranten aan te vallen. Onder de professoren was het Simon Episcopius, die met kennis, talent en vasthoudendheid de leer der remonstranten verdedigde. Geen wonder was het dus, dat de meeste jongelieden, die theologie studeerden, zich door deze beroemde mannen het meest voelden aangetrokken en dat het Staten-College in dezen tijd eene kweekplaats was van de remonstrantsche beginselen. Ook Westerbaen heeft deze omhelsd met hart en ziel, en heeft er in zekeren zin zijn geheele leven voor gestreden. Zonder twijfel heeft hij zijn tijd in het College goed besteed. Op lateren leeftijd was hij niet alleen doorkneed in de oude, vooral de Latijnsche, letterkunde, maar ook zeer goed op de hoogte der theologische vraagstukken. Ten tijde van de Synode heeft hij aan de geciteerde remonstranten allerlei diensten bewezen, hoewel hij nog slechts drie jaar student en 19 jaar oud was; de andere jongelieden, die de behulpzame hand boden, waren zes jaar in het College geweest. Met Episcopius is Westerbaen ook later in correspondentie gebleven, en Barlaeus heeft de vriendschap met hem hernieuwd. Men kan dus aannemen, dat hij als student genoeg uitmuntte om het oog zijner leermeesters op zich te vestigen. De inschrijvingen in het album academicum doen ons de medebursalen van Westerbaen kennen, met wie hij dus in de eerste plaats in aanraking heeft kunnen komen. Zij, die later om hunne beginselen hebben moeten lijden en daardoor bekend zijn geworden, zijn Arnoldus en Petrus Geesteranus, Gerardus Reussius, Daniel de Breen, Lucas Molanus, Walewijn van | |
[pagina 165]
| |
Rijswijk, Johannes Polyander en Jan MatthijszoonGa naar voetnoot1). Abraham HeidanusGa naar voetnoot2) heeft zich van Westerbaen's tijdgenooten in het College later den grootsten wetenschappelijken naam gemaakt. Hij heeft verscheidene boeken geschreven, is van 1648 tot 1676 professor in de theologie te Leiden geweest, en werd toen wegens een geschil met de curatoren over het verdedigen van theses aan Descartes ontleend afgezet. In hoeverre Westerbaen met deze jongelieden bevriend is geweest, valt niet te zeggen. Maar met twee der bursalen weten wij zeker, dat hij in vriendschapsbetrekking heeft gestaan, nl. met Johannes Andreas KoenerdingGa naar voetnoot3), die later remonstrantsch predikant in Gronau en in Zwammerdam is geweest en in 1657 stierf, en met Abraham van der Bruggen, van wien verder niets bekend is, dan dat hij in 1613 in het College werd opgenomenGa naar voetnoot4) en later de theologie voor de medicijnen heeft verruildGa naar voetnoot5). Nog in 1654 zond Westerbaen hem uit oude betrekking één zijner werken toeGa naar voetnoot6). Doch het was niet alleen met zijne makkers in het College, dat Westerbaen omgang had. Hij leerde aan de universiteit Pieter de Groot, den jongeren broeder van Hugo, kennen, die echter al spoedig promoveerdeGa naar voetnoot7). Jaren later zong de Groot Westerbaen toeGa naar voetnoot8): | |
[pagina 166]
| |
‘De vrientschap die hy met dien Heer (Westerbaen)
Houd, en gehouden heeft wel eer,
Selfs doen sy in de stad van Leyden
Geen ongeluckigh leven leyden,
Wanneer sy in die hooge school
By meenich Fransman, Duyts en Pool,
De wysheyd en geleertheit sochten,
En soo den tyd met lust doorbrochten’, enz.
En daar Westerbaen van der Burgh ‘een (s)yner oudster vrinden’ noemtGa naar voetnoot1), heeft hij ook hem waarschijnlijk aan de hoogeschool leeren kennenGa naar voetnoot2). Den 13den November 1618 werd de nationale Synode geopend, waar de remonstranten veroordeeld zouden worden. Tot de geciteerden behoorde Episcopius; tot hen, die hunne partijgenooten met raad en daad kwamen bijstaan, Barlaeus. En de onderregent van het Staten-College nam eenige zijner studenten mede naar Dordrecht, nl. Gerardus Reussius, Daniel de Breen en Jacob Westerbaen. Deze jongelieden dienden den aangeklaagden voor secretaris; zij copieerden stukken en schreven brievenGa naar voetnoot3). Maar ook nog op andere wijze is de naam van Westerbaen aan de geschiedenis der Synode verbonden; bij een paar gelegenheden heeft hij getoond zeer handig te zijn voor een jongmensch van 19 jaar. In de 123ste zitting der Synode had Crocius, een professor uit Bremen, die zich vroeger gematigd had getoond, heftig tegen de remonstranten uitgevaren; hij had bijna geschreid en gebulderd en, volgens de tegenstanders, eene heele vertooning ten beste gegeven. Daar hij aan het slot zijner rede Episcopius had aangevallen, schreef deze hem met goedkeuring zijner vrienden een brief, die het verzoek inhield hem een afschrift | |
[pagina 167]
| |
zijner rede ter hand te stellen; hij zou er misschien door overtuigd worden. Die brief werd Crocius door Westerbaen overhandigd, toen hij met den anderen afgevaardigde uit Bremen, Martinius, die zachtmoedig jegens de remonstranten gezind was en de rede van zijn ambtgenoot niet had gehoord, uit de Synode kwam. Crocius ‘veranderde en bestorf, toen hij verstondt, van wien de brief quam, en seide, dat hij se sou lesen, en besien, of hij soude antwoorden.’ De brenger van den brief vroeg terstond, wanneer hij het antwoord zou komen halen. De ander moest uitvluchten zoeken en later door zijn vriend aan Episcopius meedeelen, dat het hem speet, dat hij te ver was gegaanGa naar voetnoot1). Van meer belang was het volgende voorval. De remonstranten hadden een vertoog aan de Staten Generaal opgesteld, waarin zij verzochten ontslagen te worden van de gevangenschap, waarin men hen te Dordrecht hield. Een brief, in het Fransch geschreven en aan den stadhouder gericht, behelsde hetzelfde verzoek. Westerbaen bracht den 26sten Maart 1619 beide stukken naar den Haag. Een paar dagen later werden de remonstranten bij de politieken ontboden en werd hun meegedeeld, dat de Staten hun verzoek afsloegen en verlangden, dat zij te Dordrecht bleven. Doch nu kwam Westerbaen terug; hij wist uit goede bron, dat de Staten het vertoog der remonstranten niet eens hadden gelezen, maar dat men wel beraadslaagd had, of men hen moest ontslaan of niet. Gingen zij naar huis, dan zouden zij het geheele land in rep en roer brengen; hield men ze te Dordrecht, dan joegen zij het land op kosten. Mathenesse had gezegd: ‘Wat wilt gij se dan doen? Al te saemen uit het landt setten?’ Eindelijk had men besloten eenvoudig te vernemen, hoe de remonstranten zich te Dordrecht gedroegen. De leden der Synode interpreteerden dit dus op hunne wijzeGa naar voetnoot2). Wij zien derhalve hier de remonstranten eene nogal belangrijke zending aan den jongen student opdragen en luisteren | |
[pagina 168]
| |
naar zijne mededeeling van bijzonderheden, die hij, wie weet hoe, had kunnen uitvorschen. Het getuigt van zijn ijver en van zijne schranderheid. Welk eene verontwaardiging zal de dood van OldenbarneveldtGa naar voetnoot1) en de veroordeeling der remonstranten bij hem hebben opgewekt. Deze laatste had, nadat eerst den 6den Mei hun gevoelen door de Synode was veroordeeld, den 5den Juli plaats, toen veertien der geciteerden werden afgezet en verbannen. Reeds den volgenden dag werden zij over de grenzen gebracht; de meesten van hen, o.a. Episcopius, gingen naar Waalwijk in Brabant. Ook andere predikanten kwamen hen opzoeken en te Waalwijk werden vergaderingen gehouden, die voor de stichting der remonstrantsche broederschap van veel belang zijn geweest. Intusschen werd de zuivering der Leidsche Hoogeschool ter hand genomen; professoren van verschillende faculteiten werden afgezet, geschorst of berispt, de regent en onder-regent van het Staten-College ontslagen. De jongelieden in deze inrichting, die de Canons der Synode of de akte van toestemming en onderwerping weigerden te teekenen, werden uit het College gezet. Dit was ook het geval met WesterbaenGa naar voetnoot2), die spoedig aan de ballingen, toen van Waalwijk naar Antwerpen vertrokken, verslag gaf van de wijze, waarop men het College had gezuiverdGa naar voetnoot3). Deze besloten, daar men de heilige zaak | |
[pagina 169]
| |
niet wilde opgeven, het oog op hem gevestigd te houden. Maar Westerbaen heeft zich nooit bij de remonstranten aangesloten. Hij bleef te Leiden, maar ging in de medicijnen studeerenGa naar voetnoot1). Zijn ouden leermeester, Episcopius, hield hij echter op de hoogte van wat er aan de Leidsche Hoogeschool omging op theologisch gebied. En al mocht hij zich niet openlijk bij de remonstranten hebben gevoegd, hij verdedigde hunne meeningen met kracht. Er bestaat nog een brief van hem, den 6den Maart 1621 aan Episcopius geschrevenGa naar voetnoot2), waarin hij verslag geeft van zijn dispuut over de praedestinatieleer met de professoren Rivetus en Walaeus. Het is aardig om daarin te lezen, hoe Westerbaen telkens weer deze kwestie op het tapijt weet te brengen tot groote verontwaardiging der hoogleeraren en tot genoegen van de toehoorders. Zijne studiën heeft hij niet te Leiden voltooid, maar, evenals zeer vele zijner vakgenooten, in Frankrijk. Waarschijnlijk in het jaar 1621Ga naar voetnoot3) begaf hij zich met een vriend, Dirk van Steenbergh, op reisGa naar voetnoot4). De laatste ging naar Montpel- | |
[pagina 170]
| |
lierGa naar voetnoot1), Westerbaen naar Caen. Hij promoveerde daar in de medicijnenGa naar voetnoot2) en keerde in het begin van October 1622 over zee naar ons land terugGa naar voetnoot3). Westerbaen vestigde zich als dokter in den Haag en het schijnt, dat het hem spoedig vrij goed ging. Want, hoewel hij maar een paar jaren de praktijk heeft uitgeoefend, kon hij later schrijvenGa naar voetnoot4): ‘Het lot van myn beroep en goe genegentheden
Die gaven my, noch jongh, oock grooten te betreden,
En 't had geen duystren schijn (mijn woord sy onbenijdt)
Te krygen soo veel wercks als een van mijnen tijd.’
Maar zijne praktijk liet hem nog tijd genoeg om ook de dichtkunst te beoefenen, aan welke hij ook in zijn studententijd al vrije uurtjes gewijd hadGa naar voetnoot5). In 1624 trad hij voor het | |
[pagina 171]
| |
eerst als dichter op met een bundel MinnedichtenGa naar voetnoot1), die door Van der Burgh en Starter van lofdichten waren voorzien. Bijna al de verzen van het boekje zijn in overeenstemming met den titel. Het gedicht Sic soleo amicos, Satyra, Ofte 't Nood-saeckelick Mal neemt eene eerste plaats in. In 1622 hadden Huygens' Costelick Mal en Voorhout het licht gezien; Westerbaen was door deze beide gedichten geïnspireerd om zijn Nood-saeckelick Mal te schrijven. Niet alleen heeft zijn vers denzelfden vorm als 't Voorhout, maar ook tal van plaatsen herinneren aan Huygens' werkGa naar voetnoot2). | |
[pagina 172]
| |
Wij zien dus reeds in dezen eersten bundel navolging van | |
[pagina 173]
| |
Huygens. Onze dichter heeft ook later meestal dezen weg bewandeld; hij is altijd een bewonderaar en navolger van Huygens gebleven. Het meest bekend zijn uit dezen bundel van Westerbaen de vertalingen der Basia van Janus Secundus. De Latijnsche gedichten van dezen beroemden Hagenaar (1511-1536) waren in 1619 door Petrus Scriverius uitgegeven, en Westerbaen had een exemplaar er van ten geschenke gekregen van Van der BurchGa naar voetnoot1). Hij vertaalde de 19 gedichten, die den naam Basia dragen, onder den titel Kusjes; ik schrijf er hier één van afGa naar voetnoot2): Duysend kusjes duysend maelen, en die so veel duysend mael
Alsser 's winters fackels branden aen den hogen hemelzael,
Alsser water-dropplen dryven op der Spaense golven grond,
Souw ick d'een op d'ander drucken, overschoone Rosemond,
Aen uw kaeckjes, die daer gloeyen van het aldereelste bloed,
Aen uw lipjes, die daer vloeyen van het aldersoetste soet,
Aen uw ooghjes, moordenaersters van myn overwonnen hert,
Die getuyghen sonder spreecken van haer vriendelijcke smert.
Maer wanneer ick aen uw ooghjes, aen de vensters van uw lyf,
| |
[pagina 174]
| |
Aen uw kaeckjes, aen uw lipjes als een mossel hangen blyf,
Dan en sie ick noch uw ooghjes, noch uw kaeckjes, noch uw mond,
En myn ooghe werdt ontstoolen daer het zyn vermaeck in vond:
Dan en sie ick niet uw lacchen, dat myn smerten, dat myn pyn,
Dat myn droefheyd doet verdwynen als een somer-sonne-schyn:
Daer voor myne sorghen loopen als een dichte nevelnacht
Als Apollo weer zyn waeghen aen den hemel heeft ghebracht.
Laes! hoe quaelijck koomen d'ooghen met de lippen over een!
Wat jalourser ongemeenschap, wat een stryd is tusschen tween!
Myn ghezight en magh 't niet lyden en wil 't kussen my verbien:
Want wanneer ick ben aen 't kussen kan ick Roosemond niet sien.’
Misschien was het Westerbaen niet ongevallig, dat één der gedichten van zijn bundel tegenspraak uitlokte. In 't Noodsakelyck Mal laat hij één der ten tooneele gevoerde vrijers schelden op de Delftenaars en vooral op de Delftsche schuttersGa naar voetnoot1). Deze schreven daar een vers tegen, getiteld: Caedimus, inque vicem praebemus crura sagittis. Medice cura te ipsum, ofte Spotters ontbreeckt geen RijmGa naar voetnoot2). Zij verdedigen zich in dit stuk, vallen de Haagsche schutters aan, geven Westerbaen menigen veeg en eindigen met de woorden: ‘Dies den Doctor met syn schryven
Moet en sal toch altyt blyven,
Nu en voortaen Nootsaeckelick-Mal.
Onze dokter was strijdlustig van aard en er de man niet naar om iets op zich te laten zitten. Binnen een paar dagen beantwoordde hij het vers der Delftenaars stuk voor stuk met het gedicht: O Pulcra capita si cerebrum haberent ofte Leege tonnen rasen meest. Metter haest geschreven tot onderrechtinge der naemeloose Schryvers vande Noodsaeckelijcke Verantwoordinge, van de Schutteren van Delft tegens 't Noodsaekelyck MalGa naar voetnoot3). Maar het was toch zeker niet door dezen strijd, dat de Minne-dichten | |
[pagina 175]
| |
opgang hebben gemaakt en later een paar keeren zijn herdrukt. Waarschijnlijk is Westerbaen door middel van dezen bundel in aanraking gekomen met den man, dien hij had nagevolgd, nl. met zijn stadgenoot Constantyn Huygens. Toen deze althans in het begin van 1625 zijne Otia uitgaf, werd dit boek door Westerbaen van een Latijnsch en een Hollandsch lofdicht voorzienGa naar voetnoot1). Onzen dokter ging het intusschen goed met de praktijk, maar, zooals hij later schreefGa naar voetnoot2): ‘Maer voorval en geluck die dienen waer genomen;
Hy grypse by de bles die s'in 't gemoete komen;
In oorlogh en in min dient geenen tijd versuymt,
En waeyt de wind in 't seyl, soo eyscht de schoot geruymt.’
En hij kwam in dezen tijd in aanraking met eene rijke weduwe, nl. met Anna Weytsen, die gehuwd was geweest met Reinier van Oldenbarneveldt, wiens hoofd den 29sten Maart 1623 op het schavot was gevallen. En Anna Weytsen, ‘Een braev' en edle Vrouw tot mywaerts wel genegen
Liet haer tot myne minn' en tot den Echt bewegen’Ga naar voetnoot3).
Zij stamde af van Mr. Quintyn Weytsen, die in 1555 extraordinaris en in 1559 ordinarisraad in het Hof van Holland was en in 1565 stierf. Hij was gehuwd met Adriana Persyn, ambachtsvrouw van Brandwyck, en was eigenaar van het huis in het Noordeinde, dat thans koninklijk paleis is en toen Huis te Brandwyck heette. Anna was de dochter van Jacob Weytsen, den zoon van QuintynGa naar voetnoot4); zij huwde in 1608Ga naar voetnoot5) den oudsten | |
[pagina 176]
| |
zoon van Oldenbarneveldt, Reinier, en bracht hem Brandwyck en een groot vermogen aan. Over Anna Weytsen zijn tal van verhalen te boek gesteld. Toen in 1619 Willem Lodewijk en de prinses-weduwe Oldenbarneveldt trachtten te redden en de laatste Anna van Groeneveld had ontboden om haar den raad te geven, dat de familie om genade zou smeeken, bracht zij later het antwoord der kinderen aan den landsadvocaat in dezen vorm over, dat zij zich ‘daar geensins toe konden verstaan, ja daar niet eenen voet voor wilden uitzetten, al waar 't dat hy den hals daar zou moeten laten’Ga naar voetnoot1). Zij had in 1623, na de ontdekking van den aanslag op Maurits, haren man aangespoord om te vluchten; toen hij gevangen was genomen, verzocht zij voor hem gratie, maar voegde hem bij het laatste afscheid de woorden toe: ‘mijn lief! voor al het geleden verdriet, doe mij die eer en sterf als een Edelman’Ga naar voetnoot2). Zij heeft haren zwakken man spoedig vergeten. Men heeft verhaald, dat, toen zij liefde voor Westerbaen had opgevat en zij aan hare schoonmoeder, Maria van Oldenbarneveldt, haar voornemen te kennen gaf om hem te huwen, deze haar toevoegde: ‘Wel dochter, zult gij nu mijne wonden weer openscheuren?’ en zij tot antwoord gaf: ‘Wel moeder, neem dan de plaaster maar wat grooter’Ga naar voetnoot3). Ook wordt verteld, dat zij ziekte voorwendde, Westerbaen telkens bij zich liet komen en hem ten slotte hare hand aanbood, als hij kon maken, dat hij tot ridder werd verheven Ga naar voetnoot4). Wij kunnen de meeste dezer verhalen laten voor wat zij zijn. Het doet er weinig toe, of zij waarheid behelzen, of een brokje chronique scandaleuse uitmaken. Zijn zij waar, dan bewijzen zij nog niet veel ergers dan trots en vasthoudendheid van karakter. | |
[pagina 177]
| |
Westerbaen en Anna Weytsen werden verloofd en koesterden al spoedig huwelijksplannen. Dit was echter zeer tegen den zin der familie. Het is bekend, dat Oldenbarneveldt een trotsch man was. Zijne zoons en zijn schoonzoon, van der Myle, hadden hooge betrekkingen bekleed. En dus achtte de familie een huwelijk van Anna met Westerbaen, die ‘van geringe Luyden gedescendeert’ was en ‘geen of wynich Middelen’ had, ten hoogste ongepast. Zij trachtte niet alleen Anna van haar voornemen af te brengen, maar poogde zelfs door de wet het huwelijk te verhinderen. De ‘naaste Vrinden’ van Groeneveld en van Anna verzochten het Hof van Holland, omdat Anna van adellijke afkomst en ‘seer groote Middelen’ was, het huwelijk tegen te gaan, daar dit ‘soude strekken tot on-eer van haar, haare Kinderen, en Geslagt, en schaade van haare Kinderen’. Den 12den Juli 1625 verbood het Hof aan beiden vooralsnog een huwelijk aan te gaan en aan Westerbaen daarop aan te dringen en het huis van Anna te bezoeken; de partijen moesten inmiddels voor twee commissarissen, uit de leden van het Hof gekozen, verschijnen. Dit had plaats, maar, daar ‘aan weederzyden groote inclinatie was tot een Huwelyk’, waren de ‘Vrinden’ genoodzaakt het daarbij te latenGa naar voetnoot1). Anna was niet van adel, doch al ware zij het geweest, dan had men in onze republiek toch moeilijk bij rechterlijk vonnis haar huwelijk kunnen beletten. Den 3den Augustus 1625 werd het huwelijk van Westerbaen met Anna van Brandwyck voor het eerst afgekondigdGa naar voetnoot2), en waarschijnlijk had het in dezelfde maand nog voortgang. Westerbaen's vrouw was zeker tien jaren ouder dan hij. Zij had uit haar eerste huwelijk drie kinderen, eene dochter, Françoise, en twee zoons, Johan en JacobGa naar voetnoot3). Maar zij bracht tevens een | |
[pagina 178]
| |
groot vermogen en een deftigen titel aan. Westerbaen werd door zijn huwelijk heer van Brandwyck en Gybeland, eene heerlijkheid in den Alblasserwaard. Men mag veronderstellen, dat het huwelijk van Westerbaen in de hofstad heel wat tongen in beweging heeft gebracht. Het paar koos den Haag dan ook niet tot woonplaats, maar vestigde zich op West-Escamp, vroeger het buiten van Oldenbarneveldt, dat aan den houtweg ten oosten van Loosduinen was gelegenGa naar voetnoot1). Zeker had dit goed na den dood van den landsadvocaat aan Groeneveld behoord en was daarna in het bezit van zijne weduwe overgegaan. Westerbaen schijnt in zijn huwelijk zeer gelukkig te zijn geweest; hij was eene flinke, krachtige persoonlijkheid en kon Anna, die evenmin van geestkracht ontbloot was, haren onbeduidenden eersten man gemakkelijk doen vergeten. Waarschijnlijk zijn uit hun huwelijk geene kinderen gesproten. Van Westerbaen's stiefzonen is de ééne, Jacob, jong gestorven, en de oudste, Johan, in 1633Ga naar voetnoot2). Zijne stiefdochter, Françoise van Oldenbarneveldt, verliet in Februari 1628 zijn huis, toen zij in het huwelijk trad met jonkheer Adriaan van Naeldwijck, erfmaarschalk van HollandGa naar voetnoot3). Westerbaen heeft met dezen edelman in zeer vriendschappelijke verhouding gestaan. Toen Naeldwijck nog op vrijersvoeten was, ging hij steeds met den heer van Brandwijck op de jachtGa naar voetnoot4). En daar hij nu en dan ook een | |
[pagina 179]
| |
versje maakte, heeft hij Westerbaen's Ockenburgh (1654) en zijne Gedichten (1657) met lofdichten versierd. Ook de familie zijner vrouw, althans het jongere geslacht, verzoende zich langzamerhand met onzen dokter. Vooral met zijn neef, Adriaan van der Myle, den zoon van Cornelis, was Westerbaen later in druk verkeer. In 1634 bezong hij zijn huwelijk met Agatha van RaephorstGa naar voetnoot1) en later zijn tweede huwelijk met Petronella van WassenaerGa naar voetnoot2); hij heeft verder versjes bij de geboorte en de verjaardagen der kinderen van het echtpaarGa naar voetnoot3), zendt vruchten, bloemen en gedichtenGa naar voetnoot4), komt bij van der Myle aan huisGa naar voetnoot5), als deze in den Haag is, bezingt het huwelijk zijner dochter Cornelia met Philips Jacob van Boetselaer in 1656Ga naar voetnoot6) en draagt in het volgende jaar zijne Gedichten aan van der Myle op. Met zijne verre neven, Johan van Paffenrode, vrijheer van Ghussigny, kommandant van Gorcum, en jonkheer Lodewijk van Morlot, vrijheer van Gyssenburg en Nieuwkerk, stond Westerbaen later eveneens in betrekkingGa naar voetnoot7). Door zijn huwelijk was hij tevens in familie-relatie gekomen tot de Groot. Toen Maria van Reygersbergh, de vrouw van Hugo, in den zomer van 1627 in ons land was, bracht zij dan ook een bezoek op West-EscampGa naar voetnoot8). En de vriendschapsband met Willem de Groot werd nu nog versterkt. | |
[pagina 180]
| |
In 1625 begon Westerbaen een geheel ander leven dan vroeger. Hij legde de praktijk neer en schikte zich uitstekend in zijne nieuwe rol van landedelman. In tuin- en akkerbouw en verder in alles, wat het landleven betreft, werd hij zeer bedreven en was zelfs later hierin een vraagbaak voor Huygens, die hem een ‘rerum hortensium veteranus’ noemdeGa naar voetnoot1). Jacht en vischvangst trokken hem verder zeer aan; hij had een sterk gestel en kon uitmuntend tegen vermoeienissen. Jaren later zong hijGa naar voetnoot2): ‘'K sal je brengen aller wegen,
Ick verstae my straet en stegen
En een weynich op de paen
Die de Haese-kinders gaen.
'T was oock een te grooven plompert,
En een botmuyl, en een stompert
Die in viermael seven jaer
Noch niet letter-wijs en waer.
'T syn nu even so veel jaeren
Dat ick quam op 't land te paeren,
Daer ick sedert aen het wild
Menigh daghjen heb verspilt;
Daer ick zedert menigh maelen
Voor de vroege sonne-straelen
Opgestaen voor douw en dagh
Van de syde daer ick lagh,
Van de warme Vrouwe-leeden,
Om den Uchtend te besteden
Tot de soetheyd van de jaght,
Was aen 't ryden in de nacht,
Om op spoor en lucht te passen
En het schouwe wild verrassen,
Dat in 't veld te leger gaet
Met den vroegen dageraedt.’
In den zomer van 1629 bezocht Westerbaen met zijn vriend | |
[pagina 181]
| |
Willem de Groot ParijsGa naar voetnoot1). Zij zochten daar Hugo de Groot opGa naar voetnoot2) en keerden in Augustus terug, juist toen de inneming van Wesel bekend was gewordenGa naar voetnoot3). Waarschijnlijk door bemiddeling van Grotius kreeg onze dokter van Lodewijk XIII de orde van St. MichielGa naar voetnoot4). Bij zijn titel van heer van Brandwyck kon hij dus thans dien van ridder voegen; volgens het vroeger vermelde verhaal zal dit zeker de eerzucht zijner vrouw hebben bevredigd. In de eerste jaren van zijn huwelijk heeft Westerbaen weinig verzen geschreven. Toen hij in 1657 zijne Gedichten uitgaf, schreef hij in de voorrede: ‘Ick heb dan mede somtyds een nederduytsch rym geschreven, ende in myne jonckheyd gewaegt het uytgeven eeniger minne-dichten. Naederhand, op het Land komende te woonen, scheen 't dat my de liefde tot de studien en dicht-konst wel te pas soude koomen, om daer mede de eensaemheyt en ledigheydt somtydts te beter door te brenghen: maer ick heb daer soo veel wercks of tyd-kortinge in planten, pooten, hovenieren, ryden, jaeghen, visschen en vogel-vangen, ende diergelijcke land-genuchten ghevonden, dat ick my daer door niet alleenlijck liet afleyden van de moeyten en arbeyt, die der in de ernstige studien steken, maer dat ick oock noch aen Apollo, noch aen yemanden der negen Zang-godinnen, een goedt woordt wilde of behoefde te gheven om op haere Parnassen of Helicons te mogen komen leggen droomen en aldaer myn ghenught en tyt-verdryf somtyds te soecken. Evenwel gelijck de speeten en uyr-werken verroesten en gheheel verstrammen indien men die altyt laet stil staen, ende, om dat voor te komen, de selve somtyds eens moet doen gaen, so heb ick mede al te met yet ghedicht om daer niet | |
[pagina 182]
| |
heel en al af te wennen, of den tydt komen mochte dat ick wat meer vermaeck en tyd-verdryf daer in soecken moste, gelijck my sulx oock al gebeurt is.’ Zijne gedichten, in dezen tijd geschreven, zijn dan ook weinig in getal. Van 1629 dateert een vers op den dood van Hendrik Frederik, zoon van den koning van Bohemen, die in Januari van dat jaar in het IJ verdronkGa naar voetnoot1), en een Latijnsch vers. Barlaeus had nl., ten tijde van de belegering van 's-Hertogenbosch door Frederik Hendrik, een brief in dichtmaat geschreven, waarin Amalia van Solms haren echtgenoot smeekte zich niet langer zoo te wagen. Deze brief viel zeer in den smaakGa naar voetnoot2), en Westerbaen verdichtte een antwoord van den stadhouder, dat hij ook in het Hollandsch vertaaldeGa naar voetnoot3). In 1636 volgden een paar versjes op het leggen van den eersten steen van den Nieuwen Doelen door den zoon van den stadhouderGa naar voetnoot4), in 1641 twee gedichten op de reis naar Engeland, door denzelfden jongen vorst ondernomenGa naar voetnoot5). In 1643 kwam Westerbaen op nieuw in aanraking met zijn ouden leermeester, Caspar Barlaeus, en van nu af tot van Baerle's dood in 1648 bleven de beide mannen in druk verkeer. De Amsterdamsche professor, die dikwijls in den Haag bij Huygens en Wicquefort kwam, zocht nu en dan zijn vroegeren leerling op. De beide dichters stonden in briefwisselingGa naar voetnoot6) en zonden elkaar Latijnsche verzenGa naar voetnoot7). Westerbaen voorzag de | |
[pagina 183]
| |
keuken van den professor dikwijls van wild, en deze bedankte met geestige verzen en brieven. Intusschen vonden de Minne-dichten van den heer van Brandwyck zooveel lezers, dat zij een paar nieuwe uitgaven beleefden. In 1633 was een tweede druk verschenenGa naar voetnoot1), en in 1641 werden de Kusjes zelfs op muziek gezetGa naar voetnoot2). In 1644 zagen de Minne-dichten weder het licht. De uitgever, Justus Livius te Leiden, vergrootte het werkjeGa naar voetnoot3) door er ook die verzen in op te nemen, die later door Westerbaen waren geschreven, en trachtte van hem ook nog oudere gedichten te krijgen. Maar Westerbaen verklaarde ‘van sulcke vruchten van jonge jaren niet alleenlijck niet meer voorsien te zijn, maer wel een groot deel van diergelijcke voor desen aen den God der voncken opgeoffert te hebben.’ In elk geval bezorgde Westerbaen de uitgave; het boekje werd zeker goed verkocht, want nog in hetzelfde jaar verscheen te Amsterdam een nadrukGa naar voetnoot4). Gedichten van anderen waren aan dit werkje toegevoegd. | |
[pagina 184]
| |
Ook in de eerstvolgende jaren heeft Westerbaen zich meestal bepaald tot gelegenheidsdichten. Hij schreef lofdichten voor werken van WtenbogaertGa naar voetnoot1), bezong zijn doodGa naar voetnoot2) en dien van Hugo de GrootGa naar voetnoot3), en de inneming van Sas van Gent en van HulstGa naar voetnoot4). In 1647 vertaalde hij van Baerle's gedicht op den dood van Frederik HendrikGa naar voetnoot5) en schreef een lijkdicht op het dochtertje van TesselschadeGa naar voetnoot6). Maar het belangrijkste van zijne gedichten uit deze jaren is zijn aanval op Vondel. Vondel had in 1645 zijne Altaer-geheimenissen uitgegeven, en terwijl reeds zijn overgang tot het katholicisme hem van tal zijner vroegere vrienden had vervreemd, bracht dit werk hem in nieuwe onaangenaamheden. In het begin van 1647 zag buiten zijn weten een bundel het licht onder den titel: J.v., Vondels Poesy, ofte Verscheide Gedichten. Het tweede Deel. Tot Schiedam, gedruckt voor den Autheur. De verzamelaar nam in dit werk vele hekeldichten en andere verzen van Vondel op, die vroeger afzonderlijk waren verschenen, maar in de uitgave van Vondels Verscheide Gedichten (1644) niet werden gevonden en die de dichter liever in het vergeetboek had gezien. Maar bovendien schreef hij eene hatelijke voorrede voor het werk, | |
[pagina 185]
| |
waarin hij hem van kwade trouw beschuldigde bij het uitgeven van zijn Grotius Testament, hem zijne herhaalde verandering van geloof voor de voeten wierp en de meening uitsprak, dat hij zou eindigen met krankzinnig te worden. De schrijver dezer voorrede, die zich met de letter P. teekende, was naar alle waarschijnlijkheid BrandtGa naar voetnoot1); hij was tevens de verzamelaar van het tweede deel. Waarschijnlijk kort na het verschijnen van dit werkGa naar voetnoot2) gordde Westerbaen zich aan tegen de Altaer-geheimenissen. Hij had zich niet bij de remonstranten aangesloten, maar beleed ook op lateren leeftijd toch al de theologische meeningen, voor welke hij als jong man zijne loopbaan had moeten vaarwel zeggen. Natuurlijk had hij vroeger in den ouderen dichter een moedigen medestrijder begroet, die met spitsen degen of zware knots zoo krachtig tegen de overheerschende partij te velde was getrokken en zoo vele der ergste schreeuwers in het zand had doen bijten. Thans had die dappere strijder het hoofd rustig neergevlijd in den schoot der moederkerk en de wapenen uit de hand gegeven om zich in de mystiek te verdiepen. Westerbaen greep naar de pen en schreef de Kracht des Geloofs van den Voortreffelijcken ende vermaerden Nederduytschen Poëet Joost van VondelenGa naar voetnoot3). Hierin bestreed hij niet alleen Vondel's werk op theologische gronden, maar hij haalde zijne vroegere gedichten aan en bewees, hoezeer Vondel van meening veranderd was: ‘Die, segh ik, die so hoogh beroemde Vondel,
By wien men vindt, gelijck in eenen bondel,
Wat schat van kunst by veelen is te zoecken,
Bevond sich eerst by Mennoos slechte broecken,
| |
[pagina 186]
| |
Het zy door keur of voorgangh zyner oudren:
Maer naederhand so wirp hy van syn schoudren
Het neuswijs Juck der mugge-sifteryen,
En zoog 't vergif der vuyle ketteryen
Uyt borsten van verworpe Arminiaenen,
De bloed-verwants der snoo Sociniaenen,
Die aen 't verstand wat ruymer vrijheyd geven
Als Doopers doen of 't Pausdom van Geneven
In dinghen, die geen saeligheyd en raecken,
Noch 't Fondament doen waggelen of kraecken.
Hier klapten hy met ongebonde vleugels:
Syn yver wist van halfter, toom, noch teugels:
Hy hilp haer kerck mee aen den Amstel stichten,
En wijd' hem in met heylige gedichten.
Papiere-geld sloegh hy met staele stempels,
En quam te keer de suyvre Geuse-Tempels
Met Blixemen, met Roskams, met Harpoenen,
Om kerck en Staet te schrobben en te boenen
En 't heyligdom in 't ingewand te raecken,
En liet niet af van gal en etter-braecken
En spouwen op Calvijns Predestinacy
Voor goed gekent op Dortse Doele-stacy,
Al maeckt zy God van onse sonden oorsaeck,
Bezegelt met het bloed van Hollands Voorspraeck,
En 't roode wasch, gestolt uyt halzen-aeders.
O sael'gh besluyt der Synodale Vaders!
O troost, o grond van 't suyvere Gelove!
Jacob was 't kind, maer Esau wierd verschove
Al eer den een of d'ander was ghebooren.
D'een wierd verschopt, den ander wierd verkooren,
D'een tot de dood, den ander tot het leven,
Al eer zy yet, of goed of quaed, bedreven,
Nae 't vast besluyt van Godes wel behaegen.
Dit kon hy in zyn herssens niet verdraegen
Of schoon dit stuck den Heylgen Pauwels toestingh:
Jae schold' het voor een Grouwel der Verwoestingh,
Dat God een kind, ter borst af van zyn moeder
Geruckt (hoewel onschuldigh als syn broeder,
Hoewel als hy in 't Doopsel afgewassen)
Werpt in den gloed van helsche vlam en assen:
Als of de kley, gedolven uyt den acker,
| |
[pagina 187]
| |
Te seggen had, o Meester Pottebacker,
Wat hebt ghy my tot dit of dat te maecken?
En 't vat vermoght des maeckers wil te wraecken.
Doch dese man kon 't daer niet eeuwigh houwen:
Verliet de kerck die hy had helpen bouwen
En liet sich van de Roomsche nu bekooren
Voor Babels hoer gescholden van te vooren,
Die hy wel eer den hemel schreef te tergen
En dreygde met den val van Zevenbergen.
De waerheyd schoof de bree gordynen open:
Hier lagh de Bruyd, niet achter dees bekroopen
Van helschen Boel, gelijck hy plagh te karmen,
Maer dicht omhelst in haerer Bruygoms armen.
Nu kan hy, die het al nae reden wickte
En eertyds schier aen maegre muggens stickte,
Door het Geloof een Olifant verschocken.
Hy vindt nu geen oneetelijcke brocken.
Nu kan syn maegh, gelijck een Struys, verdouwen
Gezoon, gebraen, gebacken en gebrouwen
Wanneer het maer koomt uyt een Roomsche keucken’, enz.
Achter de Kracht des Geloofs zijn nog een paar kleinere versjes opgenomen. Eén daarvan, Verontschuldinge aen den LezerGa naar voetnoot1), is van Westerbaen. De Toegift aan Joost van Vondel, op zijne spreuk, ghestelt op den tijtel zijner Altaar-Geheymenissen: Justus fide vivit. In de welke hy door het woord Justus zich zelven schijnt te verstaan, ende te willen zeggen Joost leeft door het Geloove is een zeer scherp vierregelig versje, dat met de letter P. onderteekend is. En dan hebben wij nog de Copye van eenige Veerzen, by de E. Heer Joost van den Vondel voor dezen uitgegeven, ende gebracht in een Gedicht dat hy gemaekt heeft op de Doodt van Koning Henrik de Groote. In dit gedicht vindt men de gecursiveerde woorden in het laatste gedeelte der boven aangehaalde verzen uit de Kracht des Geloofs. De letter P. doet denken aan den schrijver der voorrede van het tweede deel van Vondel's Poesy (1647). Bovendien heet het | |
[pagina 188]
| |
hoofdgedicht te zijn ‘gezonden aen den uytgever van het Tweede Deel van Vondels Poëzy.’ En de 16 regels der Copye - komen in geene enkele vroegere uitgave van Vondel's gedichten voor, maar juist in die van 1647Ga naar voetnoot1). Naar alle waarschijnlijkheid hebben dus Westerbaen en de uitgever van het 2de deel elkander bij hun aanval krachtig in de hand gewerkt. Wanneer Jonckbloet's gissing juist is, dat achter de P. van het 2de deel en van het versje Brandt schuilt, wat ik zeker geloof, dan is het gemakkelijk na te gaan, hoe deze zaak zich zal hebben toegedragen. Brandt, die boos was op Vondel, heeft hem den slechten dienst bewezen van zijne oude verzen uit te geven. Sedert 1644 kwam hij veel bij Barlaeus aan huis, die juist in dezen tijd de betrekking met Westerbaen weer had vernieuwd, dezen nu en dan opzocht en briefwisseling met hem hield. Brandt's beschermer, van Baerle, stond in zijne laatste levensjaren op minder goeden voet met Vondel en kan den jongen man, toen hij het 2de deel uitgaf, hebben aangespoord om een exemplaar te zenden aan den heer van Brandwyck, die vroeger den remonstranten krachtig had bijgestaan en ook nu nog niet van gevoelen veranderd was. En toen de heer van Brandwyck op zijne beurt Vondel aanviel, nam hij in zijn pamflet het puntdicht van zijn jongen vriend op. Maar nu de Copye der 16 verzen uit Vondel's Uitvaert van Henricus de Groote, die in elke andere bekende uitgave van het gedicht ontbreken! Er moet óf eene afzonderlijke uitgave van dat gedicht bestaan hebben, waarin die 16 verzen wel gelezen werden, óf er is bedrog gepleegd. In het laatste geval valt alle verdenking op Brandt en moet Westerbaen geheel worden vrijgepleit. Het is van algemeene bekendheid, dat Brandt's Iitterarisch geweten, althans in zijne jonge jaren, nogal ruim was. Van Westerbaen, wiens positie hem in staat stelde om meer te durven doen dan tal van anderen, weet men geene onedele handelingen of gemeene streken mee te deelen. En zeer ge- | |
[pagina 189]
| |
meen zou het zijn willens en wetens aan een ander verzen toe te schrijven, die hij niet gemaakt heeft, die verzen met den naam van zijn tegenstander te doen afdrukken en hem dan op zulk eene heftige wijze daarover aan te vallen, als wij Westerbaen boven zagen doenGa naar voetnoot1). Brandt heeft later zijn vergrijp jegens Vondel geboet door eene volledige bekentenis en door het schrijven eener levensgeschiedenis van den grooten dichter. Maar, hetzij hij de 16 regels zelf geschreven heeft, of ze uit eene oudere uitgave van het gedicht weer heeft overgenomen, toen in 1660 de derde druk van het 2de deel van Vondel's Poesy het licht zag, begreep de uitgever, dat de heer van Brandwyck een gek figuur zou maken, omdat hij verzen, die door Vondel niet als de zijne werden erkend, had aangevallen. Hij liet de verzen uit de Uitvaert weg, maar besprak de zaak in de voorrede. En Brandt, die in 1682 Vondel's gedichten uitgaf, laschte de regels niet in het gedicht in, maar drukte ze afzonderlijk afGa naar voetnoot2). Vondel antwoordde niet terstond op Westerbaen's aanval, maar een ander, die zich A.B. teekende, nam zijne partij op en schreef een zesregelig versje, Bril voor den Arminiaenschen GeusGa naar voetnoot3) getiteld, dat van den heer van Brandwyck een Voet in 't gat Voor A.B. of Arminiaensche-geuse Brille-kraemerGa naar voetnoot4) uitlokte. In het begin van 1648 stierf Westerbaen's oude vriend, Barlaeus, dien hij in eenige Latijnsche en Nederlandsche lijkdichten bezongGa naar voetnoot5). In Maart van dat jaar kwam de heer van Brandwyck met de justitie in aanraking door de volgende aanleiding. Te Rotterdam werd bij Johannes Naeranus het bekende werk gedrukt, dat tot titel heeft De Historie van het leven en sterven van Heer Johan van Oldenbarnevelt, beschreven door een | |
[pagina 190]
| |
liefhebber der waarheytGa naar voetnoot1). Nu werd het afdrukken van dat werk, dat als ‘fameus libel’ betiteld kon worden, den 12den Maart door de Rotterdamsche politie gestoord; de afgedrukte vellen werden in beslag genomen en wat in proef stond dooreengeworpen. De Staten van Holland keurden niet alleen de handelwijze der Rotterdamsche regeering goed, maar besloten tevens den 18den Maart, ‘dat door den Procureur Generael sullen worden opgehaelt alle de Exemplaren, die sullen konnen worden bekomen van de twee Tractaten of ghedeelten van dien, ghedruckt binnen de opgemelte Stadt van Rotterdam, soo roerende het Leven ende Sterven van Johan van Oldenbarnevelt, als mede aengaende de Opmerckingen op desselfs Sententie gestelt; ende onder andere uyt handen van den Heere van Brantwijck, alias Westerbaen, sullen worden gelicht de opgemelte Tractaten ofte sulcks als aengaende 't voorsz. subject onder den selven souden mogen wesen’Ga naar voetnoot2). Van het verdere verloop der zaak is weinig bekendGa naar voetnoot3). Dit doet gelooven, dat men bij het in beslag nemen op de drukkerij vermoeden had gekregen, dat Westerbaen op de eene of andere wijze de hand had in het uitgeven van het boek. Het resultaat van prof. Fruin, die het belangrijke werk tot een punt van onderzoek heeft gemaakt, deel ik hier in het kort mee. De uitgave van het boek is bezorgd door Roeland de Carpentier, die beweerde te gelooven, dat het was geschreven door den rechtsgeleerde, Mr. Cornelis Bosch. Het eene gedeelte, getiteld ‘Eenige opmerkingen... tegen den inhoudt van de... sententie, tegens den Heere Johan van Oldenbarneveldt gepronuncieert’, is van de hand van den pensionaris van Haarlem, De Haan. De Historie is waarschijnlijk in den winter van 1622 | |
[pagina 191]
| |
op '23 te boek gesteld; de schrijver doet het voorkomen alsof hij toen buiten 's lands was. Hij heeft voor zijn werk gebruik gemaakt van verscheidene papieren, die hem door de familie van Oldenbarneveldt moeten zijn verstrekt. Was de schrijver inderdaad Cornelis Bosch, of was het een ander, misschien wel Westerbaen? Westerbaen behoorde tot de partij der remonstranten; hij was ongeveer in dien tijd buiten 's lands; hij kwam later door zijn huwelijk in het bezit van familiepapieren van Oldebarneveldt, en men vermoedde, dat in 1648 exemplaren van het nog niet geheel afgedrukte werk onder hem berustten. Dit alles pleit er voor om hem voor den schrijver te houden. Maar vooreerst merkt prof. Fruin op, dat de Historie ‘te slecht geschreven en te onhandig (is) samengesteld om ze aan iemand als Westerbaen, zij het dan ook op jeugdigen leeftijd, toe te wijzen.’ En, als hij inderdaad als jongmensch het boek had geschreven, zou hij dan niet op rijper leeftijd veel geheel hebben omgewerkt? Zou de bijna vijftigjarige man het werk van zijne jongelingsjaren hebben doen drukken, zonder zelfs op eene enkele plaats eene toespeling te maken op latere gebeurtenissen? Zou hij, die dikwijls de pen voerde, nu, waar hij opkwam voor zijn eigen schoonvader, geduld hebben, dat men den stijl van zijn werk slecht, de samenstelling onhandig moest noemen, terwijl hij toch even goed als de beste wist, welken indruk een schrijver op zijne lezers kan maken? Westerbaen zal waarschijnlijk den uitgever van het boek eenige familiepapieren ter inzage hebben verschaft, die onder hem berustten, en hiertoe zal zich zijn aandeel aan het werk bepaald hebbenGa naar voetnoot1), tenzij dat hij ook financieel de uitgave heeft gesteund. De heer van Brandwyck behoorde tot dat groote getal van | |
[pagina 192]
| |
dichters, die den Munsterschen vrede hebben bezongenGa naar voetnoot1). Maar het jaar 1648 was voor hem rampspoedig, want hij verloor zijne vrouwGa naar voetnoot2). Zijn huwelijk was zeer gelukkig geweest met haar, ‘Waer mee ick seggen derf te hebben so geleeft
Dat Nijd noch laster-mond daer op te seggen heeft.
Geleeft, maer laes, geleeft! Nu is dat licht gedoken,
Die stralen zyn vergaen, die oogen zyn geloken:
Ick sagh 't, en leed 't en most, dat myne Son verdween
Die drie en twintigh jaer my vriendelijck bescheen’Ga naar voetnoot3).
Hij schreef twee Latijnsche lijkdichten op haarGa naar voetnoot4), en gedenkt haar bovendien telkens in zijne verzen. Westerbaen is niet hertrouwd. | |
II.Westerbaen bleef na den dood zijner vrouw, die hij steeds vol liefde bleef gedenkenGa naar voetnoot5), geheel alleen achter. Kinderen had hij niet en zijne stiefkinderen waren gehuwd of gestorven. Nog meer dan vroeger trachtte hij zijne eenzaamheid te verzoeten door de genoegens van het buitenleven en de beoefening der dichtkunst. Toen hij in 1657 zijne Gedichten uitgaf, schreef hij in de voorrede: ‘Want als ik het goed geselschap van myne echtgenoote door haer overlijden verlooren had, ende my daer door in meerder eensaemheydt op het lant vond (daer ik doch wilde blyven woonen) heb ik wat meer heuls aen de Rijmpen gesocht, om daer mede altemet de smerte van myn verlies en een stuck van de quaede dagen en lange Avonden te vergeten, ende my de Eensaemheydt alhier te min verdrietich te maecken.’ Toch heeft hij in de eerste jaren na 1648 slechts | |
[pagina 193]
| |
weinig geschreven; in 1649 bezong hij den dood van Karel IGa naar voetnoot1) en in het volgende jaar beantwoordde hij een uitval van Vondel tegen de Kracht des Geloofs. Vondel had in het deel zijner Poëzy, dat in 1650 uitkwam, in het vers: Op het ontheyligen van het H. Sacrament des Altaers, door den Arminiaenschen SociniaenGa naar voetnoot2), Westerbaen aangegrepen. Deze antwoordde uitvoerigGa naar voetnoot3) en tastte niet alleen Vondel's versje aan, maar ook nog een ander gedicht, Toets-steen getiteld. Zonder twijfel is Westerbaen in dezen geheelen strijd met Vondel, die later nog eens is hervat, overwinnaar geweest. Hij zocht intusschen gedurende dezen tijd in andere dingen meer afleiding dan in de dichtkunst. Want Westerbaen begon een nieuw buiten aan te leggen, ten westen van Loosduinen. Het goed lag te midden van de klingen, niet ver van zee, en was met eene laan van den Monsterschen weg toegankelijk. Waarom onze dichter het den naam Ockenburgh gaf, is niet bekendGa naar voetnoot4). Het huis, dat hij liet zetten, was, zooals men op de afbeelding er van kan zien, die Westerbaen later voor zijn gedicht Ockenburgh liet plaatsen, niet fraai maar vrij ruim. Wat de inrichting betreft is wel het merkwaardigste, dat er tal van schilderijen hingen, o.a. portretten door Ravestein den oude en Mierevelt geschilderd. Natuurlijk ontbraken Olden barneveldt en Grotius hier niet. Westerbaen had zijn buiten aangelegd in de klingen of dorre duinen; hij heeft deze langzamerhand vruchtbaar weten te maken en is één der eersten geweest, die met dit nuttige werk is be- | |
[pagina 194]
| |
gonnenGa naar voetnoot1). De aanleg ging echter ten gevolge van den dorren bodem zeer langzaam vooruit; toch kon Westerbaen er later allerlei fijne vruchten telen. Waarschijnlijk heeft hij zijn nieuw huis in den zomer van 1652 betrokkenGa naar voetnoot2). Toen was hij al sedert eenigen tijd op nieuw in aanraking met Huygens, die na den dood van den stadhouder meer dan vroeger gelegenheid had om zijn geliefd Hofwijck te bezoeken. De beide mannen spraken elkander thans dikwijls en wisselden verzen en brieven. Huygens stelde Westerbaen's kennis van tuin- en landbouw op hoogen prijs, en deze koesterde nog dezelfde vereering voor den dichter Huygens als vroeger en legde zich geheel neer bij zijn oordeel over poëzie. Zoo konden zij elkander raad geven en helpen. Hunne verhouding kunnen wij het best leeren kennen uit de brieven, die zij wisselden en die voor een gedeelte bewaard zijn gebleven. Deze brieven zijn ook voor onze kennis van Huygens' leven van belang. Huygens werd met Westerbaen zoo vertrouwelijk, dat hij hem dikwijls de manuscripten zijner verzen ter hand stelde, ook van die, welke hij niet van plan was uit te geven. Hij leende hem HofwijckGa naar voetnoot3), dat eene geheele rij van verzen aan de pen van den dokter ontlokteGa naar voetnoot4), en liet hem de versjes zien door hem geschreven op het stranden van twee oorlogsschepen bij ScheveningenGa naar voetnoot5), op welke Westerbaen van zijn kant weer verzen dichtteGa naar voetnoot6). Toen | |
[pagina 195]
| |
hij in Maart 1653 zijn gedicht Hollands Vloeck aen het Parlementsche EngelandGa naar voetnoot1) had gedicht, gaf Westerbaen tevens eenige andere verzen uit en liet ook de bovengenoemde versjes van Huygens weer afdrukkenGa naar voetnoot2). Deze was daar niets over gesticht en deed Westerbaen telkens beloven om niet weer iets van zijne hand in het licht te geven. De ander verontschuldigde zichGa naar voetnoot3) en is inderdaad later niet weer zoo voorbarig en vrijpostig geweest. Huygens liet zich dan ook niet afschrikken, maar zond aan Westerbaen twee Latijnsche gedichten, de Fuga Classis Anglicanae en ΛυϰορραίστиϛGa naar voetnoot4), die - het was Maart 1653 en dus midden in den oorlog met Engeland - tegen de Engelschen waren gericht. De heer van Brandwijck was uitbundig in zijn lof over deze verzen en vertaalde ze. Huygens, die op het gebied van politiek en godsdienst zeer voorzichtig was, wilde ze natuurlijk niet in druk zien - zij zijn ook niet onder zijne Latijnsche gedichten opgenomen - maar Westerbaen gaf later de vertaling van één der beide verzen, ‘uyt het Latijn van een onbekenden naegevolgt’, uitGa naar voetnoot5). Zij gaven hem verder aanleiding tot het schrijven van een Latijnsch en Nederlandsch gedichtGa naar voetnoot6). Zoo zien wij de beide mannen steeds elkander inwijden in hunne litterarische geheimen. Huygens had enkele spreuken vertaald uit een werkje van den Engelschman Francis QuarlesGa naar voetnoot7) | |
[pagina 196]
| |
(1592-1644), een dichter en hoveling, boekenliefhebber en Cavalier, uit wiens werken, in weerwil van de staatkundige partij, tot welke hij behoorde, een puriteinsche geest ademt. Huygens vestigde de aandacht van zijn vriend op Quarles' werkGa naar voetnoot1), en deze, die geen Engelsch verstond, vertaalde weer Huygens' bewerking in het NederlandschGa naar voetnoot2). Ook het handschrift van de Trijntje Cornelis werd aan Westerbaen toevertrouwd. Den 23sten November zendt Huygens hem het stukje toe, dat ‘onlangs’ was geschreven, en ‘nu eerst’ uit de aanteekeningen van Huygens door een ander werd afgeschreven en door hem zelven nagezienGa naar voetnoot3). Intusschen had Westerbaen niet alleen in eenige verzen den dood van Tromp bezongenGa naar voetnoot4), maar ook een gedicht van langen adem voltooid. Het was de beschrijving van zijne buitenplaats Ockenburgh. Huygens had juist zijn landgoed Hofwijck bezongen en Westerbaen volgde dat voorbeeld. Ockenburgh is een gedicht, dat men met zeer veel genoegen leest. De beschrijving van de landstreek, van den aanleg van het goed, van het huis, wordt afgewisseld door lange uitweidingen. Het wonder van Loosduinen, de geheimen van den tuinbouw, van jacht en vischvangst, al deze dingen worden behandeld. De man van de wereld geeft nu en dan een goeden raad, de medicus eene waarschuwing. Vandaar de groote afwisseling, die het gedicht aanbiedt. Maar het meest aantrekkelijke in het werk is, dat wij er den dichter geheel uit leeren kennen, wat zijn karakter en zijne liefhebberijen betreft. Wij zien in Westerbaen den krachtigen en gezonden landedelman, die behagen schept in allerlei lichaamsbeweging; een edelman, maar die zich er op | |
[pagina 197]
| |
beroemt een ‘homo novus’ te zijn. Wij volgen hem op de jacht en op den akker, zien hem als den jovialen gastheer met zijne vrienden, maar eveneens in het studeervertrek gedurende de lange avonden dichtende en lezende. Hij houdt de theologie altijd nog een weinig bij, maar heeft ook de medicijnen niet geheel op den achtergrond geschoven. Verder trekt de geschiedenis hem aan, maar evenzeer de wijsbegeerte, de sterrekunde, de aardrijkskunde. Van de Fransche dichters leest hij Corneille, Ronsard, Bartas, Marot, St. Amant, Théophile de Viau, van de Nederlandsche dichters Huygens, Hooft, Vondel, van der Burgh, Heemskerk, Bredero, Vos, Anslo, Brandt, Kamphuyzen en de Decker. Van het Italiaansch is hij genoeg op de hoogte om een gedeelte van Guarini's Pastor fido in rijmlooze verzen te vertalenGa naar voetnoot1), en Petrarcha te verstaanGa naar voetnoot2). Met de Latijnsche letterkunde is hij zoo vertrouwd, dat bijna onwillekeurig in zijne brieven hem steeds aanhalingen uit de pen vloeien. Zoo brengt de eenzame man op het land zijn tijd door. MaarGa naar voetnoot3) ‘Wie spreeckt van Eensaemheydt, van Avonden als nachten?
Hier synder honderden die nae my staen en wachten,
En altyd even ree so my haer aenspraeck lust,
En nemmer moeyelijck noch stoorders van myn rust.
Ick spreeck hier met het puyck van velerhande volcken,
En die 'k niet recht verstae die hoor ick door de tolcken.
So dat my op het land geen eensaemheyd verdriet;
Geen Avond valter langh, geselschap schort my niet;
Ick soeck het by my selfs, en kan 't daer mee al vinden;
Oock werd het my gegunt van kennissen en Vrinden,
En menichmalen meer als icker van begeer,
Maer dit zy ongeseyt van die ick acht en eer.
En miss' ick levenden, ick soeck het by de dooden;
En lust my jock of ernst, ick vindse die my nooden
Op boertigh onderhoud so 't lacchen my behaeght,
Op wyser mannen les so my de lust daer draeght.’
| |
[pagina 198]
| |
Bovendien heeft hij de dichtkunst. Hij schrijft niet alleen verzen in zijne moedertaal, maar ook in het Latijn en in het Fransch. Huygens vond trouwens Westerbaen's Fransche gedichten minder gelukkig, en toen hij er een paar van wilde uitgeven, verwees hij hem naar Paulus' brief aan de Korinthiërs, I, 5, vers 6: ‘Weet gij niet, dat een weinig zuurdeesem het geheele deeg zuur maakt?’ en riep hem toe: ‘Vrees voor de Galliërs!’Ga naar voetnoot1). Ook moet Huygens zijn vriend wel eens waarschuwen, omdat hij de dingen steeds bij hun naam noemtGa naar voetnoot2). Wij keeren tot Ockenburgh terug. Den 1sten December 1653 was het gedicht reeds eenigen tijd af en verzocht de dichter Huygens om een lofdichtGa naar voetnoot3). In Februari 1654 was het werk op de persGa naar voetnoot4) en in het begin van April was het bijna afgedruktGa naar voetnoot5). Arctoa Tempe. Ockenburgh, woonstede van den Heere van Brandwijck. In de Clingen buyten LoosduynenGa naar voetnoot6) is in quarto uitgegeven en bevat niet minder dan 45 bladzijden voorwerk. Het boek is aan Huygens opgedragen, die het, evenzeer als zijn zoon Constantijn, met een lofdicht versierde, waarvoor Westerbaen weer in twee verzen zijn dank betuigde. Ook Cats, Adriaan van Naeldwijck, Willem, Pieter en Cornelis de Groot schreven lofdichten. Verder vinden wij twee brieven van Westerbaen aan Huygens, een antwoord van dezen en een brief van den heer van Brandwijck aan Cats. Eindelijk nog eene Imitatio epigrammatis apud Martialem... ad librum meum, een vers Aen den kooper en leser deses Boecks, een ander: Waerschouwinge aen alle druckers, een derde: Op de teyckeningh van Ockenburgh gemaeckt door Mr. Arent Ravesteyn, en eindelijk: Op de plaet van Ockenburgh gesneeden door Mr. Adriaen Matham; zij zijn alle | |
[pagina 199]
| |
van Westerbaen's hand. Achter Ockenburgh zijn nog eenige kleinere gedichten afgedrukt. Terwijl het boek nog op de pers was, deed Westerbaen aan Huygens het voorstel om er terstond een tweeden druk van te geven in duodecimo te zamen met HofwijckGa naar voetnoot1); doch hiervan schijnt niets te zijn gekomen. Wel werd het dadelijk nagedruktGa naar voetnoot2). Op een paar plaatsen uit Ockenburgh moet nog de aandacht worden gevestigd. Vooreerst op de beschrijving van het wonder van Loosduinen. Margriet, de dochter van Floris IV en de echtgenoote van graaf Herman van Hennenberg, zou op goeden Vrijdag van het jaar 1276 te gelijk 365 kinderen ter wereld hebben gebracht, die alle in twee bekkens werden gedoopt, welke steeds nog in de kerk bewaard werden. Westerbaen laat zich er niet volkomen duidelijk over uit, of hij aan dit verhaal geloof slaat of niet, en werd daarover zijdelings aangevallen door Joachim Oudaen, die in zijn gedicht Op de bekkens te LoosduinenGa naar voetnoot3) met deze zaak den draak steekt. En aan het einde van zijn gedicht, waar Westerbaen melding maakt van Vondel, herhaalt hij zijne vroegere aanvallen, bespreekt de oude grieven nog eens en verdedigt zijne houding door het aanhalen van tal van plaatsen uit Vondel's werken. Spoedig nam de dichter geheel ander werk ter hand. Jaren geleden was hij begonnen met eene psalmberijming, die hij echter, afgeschrikt door de vele zwarigheden, daaraan verbonden, had laten liggen. Thans sloeg hij op nieuw de hand aan den ploeg, en zoo verschenen in den zomer van 1655Ga naar voetnoot4) Davids Psalmen In Nederduytsche Rijmen gestelt door Jacob Westerbaen, Ridder, Heer van Brandwijck ende Gybland, etc.Ga naar voetnoot5). Nadat hij | |
[pagina 200]
| |
in de voorrede gewezen heeft op enkele zwarigheden schrijft Westerbaen: ‘Even-wel so voor mijn eygen ghebruyck als ick in die Heylige Gesangen des Konincklijcken Propheets mijn geest al lesende of zingende al-te-met wilde vermaeken, als oock door het versoeck van sommige goede vrinden, die haer inbeeldeden dat daer uyt oock voor haer eenige vrucht van stichtinghe en vermaeck mochte te haelen sijn, heb ick het half verlaeten werck weder in handen genomen ende daer in somtijds alhier in mijne eensaemheyd op het land de lange avonden besteedt, ende in de voorleden winter dit webbe, dat langh op het getouw had gestaen, afgeweven.’ Westerbaen heeft gebruik gemaakt van de nieuwe Nederlandsche vertaling van het Oude Testament en van de uitlegging van Emanuel Tremellius en Franciscus Junius en die van Hugo de Groot. Hij geeft in de voorrede op welke fouten, naar zijne meening, de psalmberijmingen van Dathenus, St. Aldegonde, Kamphuyzen, Boey, Revius, van Heule en de Brune aankleven. Het boek heeft echter evenmin als deze berijmingen en zoovele andere de bewerking van Dathenus kunnen verdringen. Willem de Groot heeft er een lofdicht voor geschreven. Een paar maanden nadat het werk in druk was verschenen, werd Westerbaen's voorrede heftig aangevallen in het pamflet: J. van Vondelen Voorlooper, Overwegende den Sin ende Inhout vande Voorreden gestelt voor de Psalmen Davids, Gerijmt door Jacob Westerbaen, Ridder, Heere van Brandwijck, Gijbland, etcetera.Ga naar voetnoot1) In dit ellendig geschreven stuk - één zin beslaat 3 quarto-bladzijden - verwijt de schrijver, die zich I.A.S. teekent, Westerbaen, dat hij zich op den titel zijner Psalmen ridder noemt, terwijl toch Davids naam daar zoo maar zonder eenigen titel is geplaatst. Hij trekt verder Westerbaen's ridderlijke waardigheid in twijfel, valt hem aan over den toon der voorrede, waarin zoovele geloovige dichters worden berispt, terwijl Kamp- | |
[pagina 201]
| |
huyzen, die ook zoo wat Arminiaansch is, er nog het best afkomt, verwijt hem het gebruik van verkeerde taalvormen in zijne berijming, noemt hem ‘verloopen Theologant,’ en vertelt, dat hij van de Staten van Holland geen octrooi voor zijn boek heeft kunnen krijgen. Westerbaen antwoordde terstond en bracht zijn Boden-Brood Voor den Man die sich noemt I. van Vondelen VoorlooperGa naar voetnoot1) naar den drukker. Maar toen het stukje voor een deel was afgedrukt, had het volgende plaats. Het Hof van Holland gaf aan den fiskaal, Mr. Cornelis Boey, den last om het boekje I. van Vondelen Voorlooper, als zijnde ‘een Pasquil en Fameus Libel,’ uit de boekverkooperswinkels op te halen en den schrijver er van uit te vorschen. Nu kwam Boey o.a. ook bij den drukker van Westerbaen's verantwoording, drong, terwijl de man niet te huis was, binnen en nam een paar nog ongedrukte bladen van Westerbaen's manuscript mede. Ten gevolge van deze handelwijze verspreidde zich het gerucht, dat men het boekje van den heer van Brandwijck wilde verbieden. Westerbaen beklaagde zich dadelijk bij het Hof, en de fiskaal werd genoodzaakt de vellen weerom te geven, zoodat het werkje nu kon uitkomen. Het is een aardig en vrij groot pamflet, waarin Westerbaen zijn tegenstander stuk voor stuk wederlegt, hem telkens op leugens wijst en hem verschrikkelijk voor den gek houdt. Als voorbeeld van de wijze, waarop de heer van Brandwijck met zijn tegenstander solt, volgt hier de eerste bladzijde. ‘Wie dat gy zijt weet ick niet: anders soude ick u aenspreken met sodanigen naem of tijtel als u mochten toekomen, ende sult derhalven het u niet te belgen hebben so ick u na uwe verdienste niet en handele. Het heeft u gelieft uwen naem onbekent te houden ende met de Uylen in het duyster te vliegen, die by den dagh ende alsmense soude kunnen | |
[pagina 202]
| |
sien, haer stil en verborgen houden, en by nacht en by den doncker stout zijn en in de lucht ende op de gevels en daken keffen en bassen als honden ende allen vogelen schijnen meester te zijn: Maer of ick het wete of niet, daer is my niet aenghelegen. Uwen Brief is onderteyckent I.A.S. ende op den Tytel van dit gedruckte boexken noemt ghy u selfs I. van Vondelen Voorlooper. Ick dencke dat hier een druckfaut is ende dat het moet wesen Vondelens, anders most ghy I. van Vondelen selver zijn ende dat accordeert niet met uwe onderteyckenningh, want die soude dan moeten wesen I.V.V. Ick sal u dan nemen voor I. van Vondelens Voorlooper om klaer duytsch te spreecken. Maer die sich yemandts Voorlooper seyt te wesen, behoort van den geenen wiens Voorlooper hy is, eenige last of ordre te hebben, of ten minsten met sijne kennisse sulcx te doen: evenwel geloove ick niet dat de Heere Vondel hier van eenige kennisse heeft, ick laet staen dat sijne E. u eenige Commissie of brieven van Credentie (soo men die noemt) gegeven heeft om aen dien uwen onbekenden ende versierden. Heer ende sijne Ed. yets van my te seggen, of te schrijven tegen de Voorreden mijner Psalmen. Sijne E. is daer niet aen gelegen, ende daer hem mocht aengelegen zijn, en hy yets tegen my mocht hebben, daer soude hy sulcke stramme Voorloopers, die een achterlooper (soo de Wey-luy seggen) quijt sijn, niet van doen hebben. Non tali auxilio, neque defensoribus istis. Hy heeft selver vry wat beter pen. Sijne Ros-kammen, Harpoenen, en andere gedichten daer hy die van uwe gesintheyd mede gehekelt heeft als of sy noch niet fijn genoech waren, geven daer van ghenoechsame proeven. Oock sie ick op den voorseyden Tytel dat het soude gedruckt sijn te Amsterdam, als of men niet en wist waer dat inden Haegh de Boeckverkooper woont die het heeft laten drucken, ende waer den Drucker aldaer woont die het ghedruckt heeft. Ick salse evenwel hier verswijghen ende men magh dit leugentje over het hooft sien: Maer men lieghe op een ander tijd voorsightiger ende gedencke alsmen seyt Gedruckt t'Amsterdam in 't Jaer | |
[pagina 203]
| |
ons Heeren 1655 dat het lieghen onsen Heere so onaengenaem is in het Jaer 1655, als in voorgaende Jaeren, ende dat het beter waer zijnen naem daer niet onder te menghen. Maer dat zijn gaeuwigheytjes om quansuys niet ontdeckt te werden. So blijckt, Voorlooper, dat den tytel selfs hier niet sonder onwaerheyt is.’ In een aanhangsel, Noch een Koeckje toe op het Boden-brood voor den Voorlooper, vertelt Westerbaen, wat er met zijn manuscript is voorgevallen. In het laatst van December zond hij aan Huygens een exemplaar van zijn werkje toe, terwijl hij hem herinnerde aan den aanval van Calckman, die door Huygens' boek over het orgel was uitgeloktGa naar voetnoot1). Huygens prees het boekje van zijn vriend, maar meende, dat hij al te goedhartig was geweest en liever den aanval niet had moeten beantwoordenGa naar voetnoot2). De tegenpartij zweeg niet, maar schreef het Drinckgelt, Voor den brenger van het Boden-broot, Voor den Voorlooper van J. van VondelenGa naar voetnoot3); wendde in dit stuk eene geheel vergeefsche poging aan om Westerbaen te weerleggen en hamerde in ellendigen stijl weer op hetzelfde aambeeld als vroeger. Ook dit stuk heeft een aanhangsel, Noch een Brandewijntje toe op het Drinck-geltGa naar voetnoot4), waarin de verzekering wordt gegeven, dat Westerbaen liegt; dat zijn pamflet inderdaad door het Hof als een libel is beschouwd, en dat de leden dier rechtbank de voorrede der Psalmen voor ‘infaem en impertinent’ houden. Westerbaen antwoordde met de Valsche Munt Van het Drinckgeld des VoorloopersGa naar voetnoot5). Hij vertelt hierin, hoe het pamflet | |
[pagina 204]
| |
van zijn tegenstander in de wereld is gekomen en valt tevens Boey aan. In een aanhangsel, Noch wat troef op den Schoppen boef, dat voor een groot deel uit verzen bestaat, noemt hij als schrijver der beide tegen hem gerichte libellen, Mr. Pieter van Gelderen (of Gelre). Dit was een Zeeuw, die in den Haag woonde, in 1646 als dichter was opgetreden, en later eene hooge rechterlijke betrekking heeft bekleed. Johan de Brune en Boey, wier psalmberijmingen in Westerbaen's voorrede waren besproken, waren Zeeuwen, en het schijnt, dat van Gelre zijne landgenooten heeft willen verdedigen, op hoop van zegen. In elk geval heeft Boey, die sedert jaren een vriend van Westerbaen wasGa naar voetnoot1), in deze zaak eene vreemde houding aangenomen, al had de heer van Brandwijck hem dan ook in zijne pamfletten een weinig geprikt door zich op hem te beroepen en telkens verzen van hem aan te halen om zich zelf te verdedigen. Westerbaen was dan ook zeer boos op den fiskaal en schreef een nijdig versje op hem, dat hij aan Huygens toezondGa naar voetnoot2). Hij heeft zich echter spoedig weer met Boey verzoend, want deze schreef in 1657 een lofdicht op de uitgave zijner Gedichten. De strijd eindigde met het verschijnen eener tweede uitgave van Westerbaen's PsalmenGa naar voetnoot3) in den zomer van 1656. De dichteres Alida Bruno, die naar aanleiding van Ockenburgh aan Westerbaen verzen had gezonden, werd door hem met een exemplaar der Psalmen vereerdGa naar voetnoot4). En in dezen zelfden tijd zien wij den heer van Brandwijck gewikkeld in een kleinen | |
[pagina 205]
| |
twist met Brandt. In het najaar van 1654 had van der Burgh een lofdicht op Ockenburgh geschrevenGa naar voetnoot1) en dat aan Brandt, die toen predikant te Nieuwkoop was, toegezondenGa naar voetnoot2). Deze vergat echter het aan Westerbaen toe te zenden, maar stuurde het eerst den 14den October 1656 en zond er toen een gedicht bijGa naar voetnoot3), waarvoor de ander op dezelfde wijze zijn dank betuigdeGa naar voetnoot4). Kort daarna gaf Brandt een boekje uit, Verlaet uw eigen Vergaederinge niet, waarin hij de remonstranten opwekte om zich aaneen te sluiten, en schreef een vers, waarin hij Westerbaen aanspoorde om de goede zaak toch niet te verlatenGa naar voetnoot5). Van het handschrift hiervan werd eene copie genomen; het vers werd bekend en o.a. ook aan Westerbaen voorgelezen. Brandt herinnerde hem in dat gedicht aan zijne jongelingsjaren, toen hij zoo flink voor de zaak der remonstranten had gestreden: ‘Gij waart van d'onzen toen. Wat heeft u uitgesloten,
Waarom mydt gy ons nu? schuw in dees ruimte niet,
Die gy in tyt van meer benautheit nooit verliet.
O Brandwyk, laat hier nu geen brant van yver wyken;
Maar laat de Ridder staan daar anderen bezwyken’.
Westerbaen was boos. Hij had zich voor een groot deel teruggetrokken uit kerkelijke zaken. In zijn Ockenburgh had hij uiteengezet, wat hij geloofde, maar tevens te kennen gegeven, dat de theologische twisten van vroeger en later tijd hem zeer tegen de borst stuitten. Hij had verder weinig vertrouwen op de toekomst van het remonstrantsche kerkgenootschap. Maar hij was, wat zijne meening betreft, dezelfde gebleven als vroeger. Hij vond, dat Brandt uit al te grooten ijver hem verdacht maakte, en nam het verder zeer kwalijk, dat deze zijn vers niet allereerst aan hem had toegezonden, voordat hij het aan | |
[pagina 206]
| |
anderen had laten lezenGa naar voetnoot1). En toen de predikant hem zijn vers en zijn werkje toezond, antwoordde hij in een uitvoerig gedichtGa naar voetnoot2). Hij haalt de geschiedenis der Synode met al de gevolgen op en verklaart dan: ‘Soo was ick doe, en doe: noch ben ick die ick was;
Van d'uwe: die ick niet en schuw noch heb verlaeten.
Ick heb oock noyt ghetracht nae ampten noch nae staeten,
En schroom niet rond te gaen wanneer het komt te pas.
Ick heb my noyt gemijdt te spreken voor de geen
Die men ter Preeckstoel af en van het Raedhuys schopte
Doe Godsdienst en Geweld d'een met den ander popte:
En heb voor Hollands recht nae mijne macht gestreen.
Van Vondel maeckt my uyt voor een Arminiaen
En van het slimste slagh, die draf te Rakouw eeten:
Een Nachtuyl heeft my oock by duyster naegekreeten
Als of mijn Psalmboeck was met sulcken vuyl bedaen;
Nu zie 'k my noch by u voor trouweloos verdacht.
Nu roept ghy, Ridder, stae daer andere beswijcken:
O Brandwijck! laet hier nu geen brandt van yver wijcken,
Dus krygh ick wat van waer ick 't niet en had verwacht.
So stae ick nergens wel, by Grieck noch by Trojaen.
Ick ben van andere gescholden en beloogen:
Nu sie ick my voor laeu uyt uwen mond gespoogen.
Maer, yverige Brandt, waer komt my dit van daen?
Eer, ampten, baet en staet, dat synse die 't hem doen.
Die dryven meenigh man om derwaerts aen te loopen,
En daer sulx niet en is te haelen noch te hoopen
Daer vindt mer selden veel die sich daer heenen spoen.
Of is 't, om dat men my niet veel ter preke ziet?
Maer hier is Kerck noch schuyr voor Remonstrants-gezinden.
Lagh Nieukoop hier ontrent, ick liet my dickwils vinden
Daer ghy de vryigheyd van prediken geniet.
En so 't noch nodigh is dat ick ter preke gae
| |
[pagina 207]
| |
By die, met wien ick 't houw in het Predestineeren,
En kan ick daer meer doen als het getal vermeeren:
So weet dat ick daer toe van nu af vaerdigh stae.
Wat voorts de gift belanght, die ghy my hebt vereert:
Ick heb, gelijck ick doe, u daer voor danck te zeggen,
Maer sie de stellinghen niet tegens my te leggen
Die ghy in dit geschrift verhandelt en beweert.
De zaeck en wraeck ick niet, noch de bewyzen mee;
Men moet eenvoudigh syn, gelijck de duyven plegen,
Maer aen voorsightigheyd is mee al veel gelegen:
Hy sprack van slangen oock die 't van de duyven dee.
Op 't alderscherpst te gaen is altyds geen verstandt.
'T gebeurt wel dat men 't schip behoudt met wat te lichten:
Sy werpen 't oock wel om die noyt en willen swichten:
Den yver van Gods huys heeft yemand wel verbrandt.’
Brandt bleef het antwoord niet schuldigGa naar voetnoot1). De kerk moet verdraagzaam zijn; ‘En zo is d'onze, die u daarom heeft behaagt,
Daar gy niet buiten gingt om ampten, of om staten,
Dees zegtge dat gy niet en schuwt, noch hebt verlaten.
Dus klinkt uw rym, hoewel uw doen zo niet en luit.
Bemint gy deze kerk, en blyft 'er zelf nu uit?
Hier, hier in schuwt gy ons. Gy weet geen kerk te vinden
In d'Okkenburger ban voor Remonstrantschgezinden.’
Waarom gaat gij niet naar de kerk in den Haag? vraagt Brandt, een uur rijden is toch niet zulk eene groote opoffering. ‘Keer dan weêr herwaarts naar dees kerk, al is ze u kleen.
Hier kuntge iet meer doen, als alleen 't getal vermeren.
Want niemant weet zo veel, die hier geen doen kan leren:
Of zomtyts zyn verzuim zich niet indachtig maakt,
Ja dikwils tot zyn heil wort op zyn zeer geraakt,
Gewaarschout, opgewekt, vermaant, gedreigt, getogen,
Gestut, versterkt, getroost, en in de ziel bewogen:
Niet door een menschlyk woort, maar door dat godlyk zaat,
Dat scherper als een zwaart door hart en nieren gaat.
| |
[pagina 208]
| |
Zo kuntge ook anderen, gelyk gy deedt voor dezen,
Met recht door zee te gaan een eerlyk voorbeelt wezen,
Zo zultge beter staan by Griek en by Trojaan;
En toonen dat ge zyt, daar gy voor uit wilt gaan.’
Men kan er niet over twijfelen, wie in dezen strijd het recht aan zijne zijde had. Zeker heeft geen enkele leek zoo krachtig voor de remonstrantsche opvatting der praedestinatieleer gestreden als Westerbaen, die in tal van gedichten de leer der tegenstanders bespottelijk heeft voorgesteld en aangevallen en steeds de herinnering hernieuwd aan het vroeger geleden onrecht. Brandt's ijver was ongepast. De heer van Brandwijck had niets tegen den Haagschen predikant der remonstranten, Arnoldus Geesteranus - hij heeft in 1657 zijn dood bezongenGa naar voetnoot1) - maar het was zijne zaak of hij bij hem in de kerk wilde komen of niet. Intusschen bleef Westerbaen steeds omgang houden met Huygens. Deze was den 4den, Westerbaen den 7den September jarig, en dit gaf, toen hij Huygens den 10den September 1656 ten eten had, aanleiding tot allerlei poëtische schertsGa naar voetnoot2). Natuurlijk werden bij zulk eene gelegenheid ook brieven en verzen gezondenGa naar voetnoot3), evenals met nieuwjaarGa naar voetnoot4). Westerbaen helpt Huygens nog steeds dikwijls in allerlei zaken, die zijn landgoed betreffenGa naar voetnoot5), deelt van harte in zijne smart, als hij zijn zoon Philippus verliestGa naar voetnoot6), en roept daarentegen zijne hulp in, als hij onaangenaamheden krijgt met zijne buren over een stuk grondGa naar voetnoot7). In den zomer van 1657 verzamelde Westerbaen zijne gedichten, die vroeger het licht hadden gezien, voegde er verscheidene bij, die nog ongedrukt waren, en gaf een lijvigen | |
[pagina 209]
| |
bundel uitGa naar voetnoot1). Behalve vele kleinere gedichten vinden wij hierin eene vertaling der Heroides van Ovidius, van het vierde boek der Aeneis onder den titel De verliefde Dido, van een paar oden van Horatius en de 8ste en 10de satire van Juvenalis. Eene menigte puntdichten, waaronder zeer vele, welke met die van Huygens zeer goed de vergelijking kunnen doorstaan, zijn eveneens in den bundel opgenomen. Het boek werd opgedragen aan Adriaan van der Myle, en is versierd met lofdichten van Boey, Marchant, Cats, Huygens, Naeldwyck, Alida Bruno, Overbeke en Jan Zoet. In den winter van 1657-58 vertaalde Westerbaen het Encomium moriae van Erasmus in dichtmaatGa naar voetnoot2). Het was een werk met ‘veel haecken en ooghen’, en veel moest onvertaald blijven ‘om de eygenschappen, dubbelsinnigheden, aerdigheden, streecken, quinckslaeghen, spitsvinnigheden en loopjes van de Latijnsche spraeck, oock de Griecksche, die hy (Erasmus) dikwils daer onder menght, als mede om de woorden en termen die de wetenschappen en kunsten, daer hier altemet van ghesproocken en gehandelt werdt, in die taelen eyghen ende met geen duytsche woorden bekendt zyn ende daer mede niet wel uytgesproocken werden.’ Hoe de berijmer zich van zijne moeilijke taak heeft gekweten, moge blijken uit het volgende gedeelte over de lief hebbers van de jachtGa naar voetnoot3), waaronder hij zich zelf kon rekenen. ‘Tot dees behooren zy, die boven alle saecken
In 't jaegen van het wild sich wonderlijck vermaecken,
Die op haer vrolijckst zijn wanneer den hooren gaet,
| |
[pagina 210]
| |
De bloedhondt luydt en dryft en brack en 't jolcker slaet.
Die noyt in zangh of spel so veel genuchte vonden
Als s' in de Trompen doen en 't huylen haerder honden.
Ick meyne dat sy oock den dreck die des' ontgaet
Veel liever riecken als uytheemsche muskeljaet,
Als de perfuymen, die de Spanjerden bereyen.
Wat is 't daer by een vreugd 't gevange wild t' ontweyen!
De minste van het volck magh oss' en schaepen slaen,
Maer die niet eel en is die taste 't wild niet aen.
Die dan met blooten hoofd' en met de knien gevouwen
Met zijn harts-vanger tyt aen 't openen en houwen
(Want 't is niet even eens waer men dit mee bestaet)
En nae 't gebruyck en kunst hier in sorghvuldigh gaet.
'T omstaende volck staet als verwondert en verslaegen
Terwyl men besigh is, en, schoon zy 't meermaels zaghen,
Sien het stilswygend aen als was 't een heyligh dingh.
So der nu yemand is so grooten gunstelingh
Van het geluck, dat hy heeft van het wild gegeten,
Die houdt sich, nu hy mee heeft in het beest gebeeten,
Van adel oock te zijn; en schoon dat door de jaght
En 't eeten van het wild niet werd te weegh gebraght
Als dat sy lichtelijck wat wildigheden leeren
Die in de wildernis staegh met het wild verkeeren,
So meynt de jaeger noch, die daer syn lust in heeft,
Dat hy gelijck een Prins in alle weelde leeft.’
In 1658 volgde de vertaling van Seneca's TroadesGa naar voetnoot1). In 1625 had Vondel in de Amsterdamsche Hecuba, geholpen door | |
[pagina 211]
| |
Reael en Hooft, eene vertaling van hetzelfde treurspel gegeven. En juist had Westerbaen weer een aanval op Vondel gedaan. Voor eenigen tijd was hij nl. in aanraking gekomen met Mr. Johan Koenerding, een zoon van den predikant Johannes Andreas, dien Westerbaen in zijn studententijd goed had gekend, en die in den zomer van 1657 gestorven was. De zoon schijnt onder de papieren van zijn vader versjes van Westerbaen te hebben gevonden, die deze in zijne jeugd geschreven had, en zond ze den heer van Brandwijck toeGa naar voetnoot1). Johan Koenerding was een letterkundige; hij heeft tooneelstukken geschreven en later als pachter aan het hoofd van den Amsterdamschen Schouwburg gestaan. Hij kende Vondel, die een versje in zijn album schreef. Dit versje Van d'uiterlijcke KerckGa naar voetnoot2) bestreed hij in een uitvoerig gedicht, stelde Westerbaen er van op de hoogte, die er het zijne van zeide, verdedigde hem, toen Vondel hem aanviel met de woorden: ‘Heer gy zeilt de Kerk niet mis,
Want gy laat die daar zy is’,
door te antwoorden: ‘'t Is beter dus de Kerke mis
Te leven Christlijk in zijn kluis,
Te bouwen Godt een Kerk in huis,
Als gaan daar 't afgods huisje is’,
en gaf in 1658 al deze strijdverzen uit in zijn Landt-LevensLofGa naar voetnoot3), waaruit zij weer grootendeels werden overgenomen in | |
[pagina 212]
| |
de bekende bloemlezing Apollos HarpGa naar voetnoot1), die in hetzelfde jaar het licht zag. Als bijna alle dichters van zijn tijd bezong Westerbaen de krijgsbedrijven in het noorden van de jaren 1658 en 1659Ga naar voetnoot2). En hij kwam in aanraking met De Decker, met wien hij in dezen tijd briefwisseling voerde. De Decker had een puntdicht geschreven: Op Pansa.
‘Al wat ghy, Pansa, sots of sondighs hebt bedreven
Dat schrijft ghy 't Noodlot toe en schuyft de schuld op God;
Maer seg, wat stelde Godt tot richtsnoer van uw' leven,
Sijn heymelijck Besluyt of openbaer gebod?’
Westerbaen meende, dat in dit versje satire school tegen de heerschende kerk; hij schreef verscheidene kleine gedichtjesGa naar voetnoot3), in welke Pansa zich van contra-remonstrantsch standpunt verdedigde, en zond deze aan De Decker. Nu ontspon zich eene briefwisseling tusschen de beide dichters, die zich voornamelijk op theologisch gebied bewoog en van April 1658 tot het voorjaar van 1660 duurde. Het bleek echter, dat Westerbaen zich vergist had; De Decker behoorde tot de heerschende kerk en had met zijn puntdicht niet de bedoeling gehad, welke de heer van Brandwijck vermoedde. Hij meende zelfs, dat er thans voor de remonstranten geene reden meer bestond om zich af te scheiden, nu men hen ook in de andere kerk duldde. ‘'t Is oock meer als reden datt' et so ga; 't waere eene uyterste sinneloosheyt sulcke lieden uyt te sluyten: hoe wel (ick beken 't) 't is voor henen geschied: maer dat was by d'oude, die in 't gevecht geweest en noch heet waeren in hun harnasch. Die sijn nu meest weg, of sijnder noch eenige, ick hope sy hebben water in hun wijn leeren doen, 't hooft van passy- | |
[pagina 213]
| |
dampen leeren suyveren en klaerlijck leeren sien dat 'et in de beginne maer een louter sot abuys en is geweest, om sodanige school-questien so veel waters vuyl te maecken’. Westerbaen trachtte hem met zijne kennis van het vraagstuk der praedestinatie tot zijn gevoelen over te halen en De Decker helde er ten laatste wel iets meer toe over dan in den beginne, maar zij werden het toch niet eens. Doch de strijd werd op zeer vriendschappelijke wijze gevoerd en de beide dichters zijn vrienden geworden. In 1660 dichtte de heer van Brandwijck tal van verzen op de restauratie der Stuart's en de reis van Karel II; zij werden opgenomen in het Verhael in forme van Journael, van de Reys ende 't vertoeven van den Seer Doorluchtige ende Machtige Prins Carel de IIGa naar voetnoot1). Ook schreef hij een lijkdicht op CatsGa naar voetnoot2). Zij woonden niet zoo heel ver van elkander en zagen elkander nu en danGa naar voetnoot3); Cats had Ockenburgh van een lofdicht voorzien, Westerbaen de tweede uitgave der werken van den oud-raadpensionarisGa naar voetnoot4), die in 1658 het licht zag. In de laatste jaren kwam de heer van Brandwijck den 13den November, als Cats jarig was, op Sorgvliet om dat feest mee te vierenGa naar voetnoot5). En in Maart 1662 stierf Westerbaen's oude vriend, Willem de GrootGa naar voetnoot6). Zoo werd de vriendenkring steeds kleiner, ook al, omdat Huygens spoedig het land verliet om vier jaren achtereen te Parijs en in het vorstendom Oranje te gaan doorbrengen. Intusschen was Westerbaen weer aan het vertalen uit het Latijn. In 1661 verscheen Terentii Eunuchus of de Kamerlingh, | |
[pagina 214]
| |
in Nederduytsche versen gebraghtGa naar voetnoot1). Ook de vertaling der Andria was reeds voltooid; hij zond beide stukken aan Jan VosGa naar voetnoot2), die regent van den Amsterdamschen schouwburg was, en trachtte ze op het tooneel te brengen. Westerbaen kende Vos, die hem wel eens op Ockenburgh had bezochtGa naar voetnoot3); ook zonden de beide dichters elkander hunne verzamelde dichtwerkenGa naar voetnoot4). Aan Westerbaen's verzoek werd gedeeltelijk voldaan, want den 2den Mei 1661 werd de Andria, of het vroutjen uyt Andros opgevoerdGa naar voetnoot5). In 1663 gaf de heer van Brandwijck eene vertaling uit van al de blijspelen van TerentiusGa naar voetnoot6). Reeds voor dien tijd had eene vertaling der geheele Aeneis het licht gezien. In 1657 was het 4de boek in de Gedichten opgenomen en in 1662 was de vertaling gereedGa naar voetnoot7). Huygens had in zijn lofdicht de meening uitgesproken, dat, mocht de geest van Vergilius nog ergens zweven, deze zeer met de vertaling zou zijn ingenomen, maar zijn vriend verzoekt hem, dezen zijne vermetele daad om hem te ‘steken in een slecht en Hollandsch kleed
En hem doen stameren, in plaets van wel te spreecken,
Voor duytsche klercken, voor kinderen en leeken’,
toch niet mee te deelen; ‘Hij mocht by doncker in mijn kamer komen spooken
En voor mijn ledekant my in mijn rust bestooken
Om 't ongelijck dat hy in desen van my lee’.
| |
[pagina 215]
| |
Toen in 1663 het bekende besluit der Staten van Holland, dat de predikanten in de eerste plaats voor hen als souverein en hoogste overheid hadden te bidden, bij velen verontwaardiging opwekte en tegenspraak uitlokte, schreef Westerbaen de Krancken-Troost voor Israel in HollandGa naar voetnoot1). In dit gedicht, dat tot zijne beste behoort, spoorde hij de Staten aan om tegenover de predikanten hunne streng vast te houden, verklaarde zich sterk voor de stadhouderlooze regeering en gaf den raad om het jegens Oldenbarneveldt gepleegde onrecht weder goed te maken door op de plaats, waar hij onthoofd was, een standbeeld voor hem op te richten en de verbeurd verklaarde goederen aan zijne kleinkinderen terug te geven. Het stuk kwam zonder zijn naam uit, maar men kende hem zeker aan den forschen stijl en de uitgesproken meeningen. Zulk een vers kon natuurlijk niet onbeantwoord blijven in zulk een tijd. Een onbekende schreef er tegen de Kaats-Bal, Weerom gekaatst, an de Kranke Kranke- Trooster, voor Israel: of Okkenburgse Baan-boefGa naar voetnoot2). Het is een heftig pamflet, dat aldus begint: ‘Baan-Boef, hadje 't Fulpe-rokje
Niet, van Groeneveld; en 't Stokje,
Daar den grooten Advocaat,
Lest, op leunde, voor den Raad;
Hadje niet dat vette brokje,
Schen-brok, quamje niet te laat?
Sou je so wel durven kijven,
Als de vuylste Appel-wijven;
Als de snoodste Loogenaar,
En dus schelden op een aar?
Hadje niet de Goude Schijven
Van dien Princen-Moordenaar?’
| |
[pagina 216]
| |
Het was niet de eenige aanval, dien Westerbaen wegens zijn Krancken-Troost had te verdurenGa naar voetnoot1), maar deze was het grofst, en een ander nam zelfs de partij voor hem opGa naar voetnoot2). De heer van Brandwijck zelf zweeg trouwens ook niet, maar schreef de Ooghzalf voor het verblinde IsraelGa naar voetnoot3), waarin hij al zijne aanvallers beantwoordt. ‘Is onbescheydenheyd, faem-rooven, lieghen, schelden
Het beste harnas van uw Gideons en Helden
Waer op ghy u verlaet, en moet die rustingh aen,
O Israel, als zy voor u ten stryde gaen:
So hebt ghy niet veel troost van sulcke luy te hoopen.
Gins staet een Kaetser schrap, die nae zijn eygen seggen
| |
[pagina 217]
| |
Den Bal weerom sal slaen, maer laetse lelijck leggen.
Wat doet hy in de Baen dien eer-vergeete guyt?
Hy breeckt maer wind en braeckt wat van zijn etter uyt.
Maar 't is hier niet te doen met yemand uyt te maecken:
Die 't Kaets-spel winnen wil die moet de ballen raecken
Die opgegeven zijn, en die weer binnen slaen.’
Ook hier ontbreekt eene opsomming van de vervolgingen, waaraan de remonstranten hebben blootgestaan, en de verheerlijking van Oldenbarneveldt niet. Het stuk eindigt met deze woorden: ‘Al wat ghy doet of laet zijn vruchten van 't Verkiesen:
Ghy kunt, Gods geest noch zijn genaede niet verliesen.
Al werdt ghy dagelijcks beticht van uw gemoed
Dat ghy niet een van zijn Geboden houdt of doet,
En tegen elck van dien veel zonden komt te pleegen
En daerenboven blijft tot alle quaed geneegen:
Het zuyvere Geloof bevrydt u voor de Hel.
Dit is den stercken troost van 't geusen-Israel’.
Onder de kleinere versjes, die Westerbaen, volgens zijne gewoonte, ook weder aan dit pamflet toevoegde, is één getiteld Noch een Catechisatie of Eenighe Vraghen en Antwoorden; het is eene navolging van Vondel's Boeren-Catechismus. De strijd eindigde hiermede en Westerbaen kon rustig arbeiden aan zijne bewerking der Ars amatoria van Ovidius, die in 1665 onder den titel Avond-school voor vryers en vrystersGa naar voetnoot1) het licht zag. Het boekje werd nog in hetzelfde jaar te Amsterdam nagedruktGa naar voetnoot2). In 1666 volgde de vertaling van de Remedia amoris als Nieuw Avond-schoolGa naar voetnoot3). Beide bewerkingen zijn | |
[pagina 218]
| |
‘op onse tijden en zeden gepast’, en sluiten zich dus niet nauw bij het origineel aan. Het werken aan deze boekjes werd afgewisseld door het schrijven van verzen, die de gebeurtenissen van den Engelschen oorlog aan zijne pen ontlokten. Westerbaen schreef De morgen-wecker voor de NederlandenGa naar voetnoot1), Op het graf van eere.... van Jacob van WassenaerGa naar voetnoot2), Ernstige aenspraeck van Holland aen EngelandGa naar voetnoot3), Op het afbranden van LondenGa naar voetnoot4), en tal van andere verzenGa naar voetnoot5), o.a. op den tweeden en derden zeetocht van de RuyterGa naar voetnoot6) en op den vrede van BredaGa naar voetnoot7). Een jaar later vinden wij den heer van Brandwijck, wiens strijdlust met de jaren niet verminderde, nogmaals in een twist gewikkeld. Hij gaf nl. uit Kost-verlooren of Brief aen N.N. V Vaer in overwoogen werdt of de Predikanten van de Publijcke Kercken de gage, die zy jaerlijx van het gemeene Land voor haeren Kercken-dienst genieten, oock al verdienen etc.Ga naar voetnoot8). Een vriend had de opmerking gemaakt: ‘Die 't Auter dient behoort 'er van te leven:
Maer 't jaerlijcks Tractement, dat van 't gemeene Land
Den Kercken-dienaers op de Dorpen werdt gegeven,
Dunckt u so kleyn te zijn dat zich een Predikant
(Die anders niet en heeft) niet wel en kan bedroopen
Met Wijf en Kinderen, en alles kleên en voên
Op so geringen loon, en noodig huysraet koopen,
En Boecken, die hy tot zijn Study heeft van doen.’
En Westerbaen antwoordt: | |
[pagina 219]
| |
‘kan niemand het getal
Verminderen van die 't hem luste t' ordineeren
Tot de verdoemenis: is 't puur onmogelijck
Dat yemand eene ziel van dese kan bekeeren:
Heeft God haer absoluyt geslooten uyt zijn Rijck,
En van de middelen der zaeligheyd versteecken,
Jae niet alleen geschickt tot de verdoemenis
Maer tot haer oorsaeck oock: wat hoeft men dan te preecken
Voor die verkooren zijn of die verworpen is?
Sijn eeuwigh Voor-beschick lijdt geen veranderingen:
Een nytverkoorelingh kan niet verlooren gaen,
En daer is kans noch raed voor de verworpelingen
Al hadden zy al 't goed der Heyligen gedaen.’
Verder wordt de Synode aangevallen. De schrijver liet achter zijn vers, dat in het voorjaar van 1668 uitkwam, zijne correspondentie met De Decker afdrukken. Het duurde bijna een half jaar, voordat een aanvaller opdaagde. Maar in Augustus trad G. van Ingen op met Thersites. Of Antwoordt, tegen de Blaeme, schimp- en scheldt-vvoorden, de Gereformeerde Kerck en Leere Door de Heer, Jacob Westerbaen, Ridder, Heer tot Brantvvijck etc. opgedichtGa naar voetnoot1). In de opdracht aan Henricus de Roy, predikant te Zutphen, denzelfden, die later korten tijd hofprediker van Willem III is geweest, verklaart de schrijver, dat hij, gedachtig aan de woorden van Demades tot Philippus van Macedonië: ‘waarom wilt gij, die Agamemnon kunt zijn, liever Thersites wezen?’ zijn stuk den bovenstaanden titel heeft gegeven, maar dat hij ‘de ander eygenschappen, met vveleke de Poëten Thersites gemeenelick afmalen, hem (Westerbaen) geensins wil toegepast hebben’. Het lange gedicht, waarin hij vervolgens Westerbaen op nog al behoorlijken toon bestrijdt, is ellendig van maat; zelfs de eerste versregel is fout. Reeds hierdoor werd hij voor den | |
[pagina 220]
| |
heer van Brandwijck een gemakkelijk te overwinnen tegenstander. Westerbaen antwoordde met Een zeep-balletje Voor den ongewassen Moor hem vereert van Thersites of den Autheur van 't Kost-verlooren. Hij keerde den Griekschen versregel, dien van Ingen op het titelblad geschreven had, dadelijk tegen hem en zijn maatloos gedicht, door hem te vertalen: ‘Alleen Thersites tierd'en baerde sonder maet’, en speelt in zijn geestig pamflet, dat ditmaal in proza werd geschreven, allervermakelijkst met zijn vijand, dien hij voor een schoolmeester hield. Aan het slot zijn weer eenige verzen geplaatstGa naar voetnoot1). Van Ingen antwoordde breedvoerig met Den simpelen ThersitesGa naar voetnoot2), en Westerbaen vervolgde den strijd met Wat rhabarber Tot een Purgatie bereydt voor den Gal-zuchtigen G. van IngenGa naar voetnoot3). Het was nu gebleken, dat van Ingen professor in de theologie te Harderwijk was. Het pamflet van Westerbaen is langer dan zijn vorig stuk, maar lang zoo aardig niet; het is trouwens volgens zijne eigene getuigenis crambe recocta. Noch een doos met verscheyde drooge confituyren, die dienen moesten om den naren smaak van de rhabarber weg te nemen, besluit het werkje. Thans mengden zich ook anderen in den strijd. J. Toledo, iemand, die Westerbaen kende, een bundeltje gedichten en een treurspel heeft uitgegeven, en boekbinder was, schreef Papier verlorenGa naar voetnoot4), een gedicht, dat tegen Kost-verlooren was gericht. De heer van Brandwijck antwoordde met J. Toledoos Sorgver- | |
[pagina 221]
| |
loorenGa naar voetnoot1), waarin vooral het versje Op Fyn aardig is; Toledo schreef weer J. Westerbaens, Ridder, etc. Stof-verlorenGa naar voetnoot2). En iemand, die zich M. Murenander teekende, schreef de Kristalynen Bril voor den Schryver van 't Kost-verloorenGa naar voetnoot3), welk stukje door Westerbaen te gelijk met zijn antwoord werd uitgegeven, zooals ook het geval was met het tweede gedicht van MurenanderGa naar voetnoot4), waaraan de heer van Brandwijck tevens een paar versjes aan het adres van Toledo's Stof-verloren toevoegde. En hiermede eindigde de strijdGa naar voetnoot5), dien de bijna 70jarige dichter had aangebonden. Westerbaen was trouwens nog krachtig en flink, had last van ‘gight noch flerecijn’, een gezonden eetlust, nog goede oogen en kon het met de pen en wat lichaamsbeweging betreft nog tegen menigeen opnemenGa naar voetnoot6). De liefde voor de jacht was in de laatste jaren wat verminderdGa naar voetnoot7), en in 1667 moest hij deze liefhebberij geheel opgeven, omdat de Staten van Holland hadden vastgesteld, dat geen edelman of ridder, die deze waardigheid van een vreemden vorst had ontvangen, langer het jachtrecht zou bezittenGa naar voetnoot8). Maar hij blijft vroolijk en opgewekt, dicht versjes om bij een verjaarfeest voorgedragen te wordenGa naar voetnoot9), weet zijne buurvrouw aan tafel allerlei aardigheden te zeggen, want hij behoort tot de bewonderaars der sekse, en als er in | |
[pagina 222]
| |
den joligen kring gekust zal worden, is hij één der eerstenGa naar voetnoot1). Hij kwam in dezen tijd dikwijls in den Haag, bij den raadsheer SchildersGa naar voetnoot2), bij den advokaat Cornelis de NeynGa naar voetnoot3) en anderen, en bracht steeds vroolijkheid en scherts medeGa naar voetnoot4). Op zijn vroeger buiten, West-Escamp, woonden de Raet en zijne vrouw; met hen was hij zeer bevriendGa naar voetnoot5). Alida Bruno kwam hem op Ockenburgh bezoekenGa naar voetnoot6); Brandt zond hem zijne werken toeGa naar voetnoot7). Met Huygens, die in het najaar van 1665 in ons land was teruggekeerd, werd de briefwisselingGa naar voetnoot8) en de vertrouwelijke omgang hervat. Westerbaen zond den heer van Zuylichem de werken toe, die hij in de jaren van zijn verblijf buiten 's lands had gedichtGa naar voetnoot9), en Huygens stuurde hem het werkje van de Chambrun, waarin zijne bemoeiingen in Oranje werden beschrevenGa naar voetnoot10). In 1667 bezong Westerbaen Huygens' ZeestraetGa naar voetnoot11). Ook met een veel jongeren dichter was de heer van Brandwijck in zijne laatste levensjaren zeer bevriend, nl. met den advokaat Johan Blasius, die met Maria Wiebouts was gehuwd. Westerbaen kende het jonge paar waarschijnlijk sedert 1662; de beide dichters spraken elkander dikwijls en hebben elkanders werken bezongenGa naar voetnoot12). Blasius droeg aan zijn ouderen vriend de Minnewijsen opGa naar voetnoot13), en het laatste gedicht, dat wij van Westerbaen kennen, is een lof- | |
[pagina 223]
| |
dicht op Blasius' Orondates en StatiraGa naar voetnoot1); het werd den 4den Februari 1670 geschreven. De heer van Brandwijck bereidde eene nieuwe volledige uitgave zijner werken voor; hij had zijne gedichten gerangschikt om ze in drie deelen te doen verschijnen en in Maart 1670 alles aan zijn uitgever ter hand gesteldGa naar voetnoot2). Maar hij heeft deze uitgave niet zelf kunnen bezorgen, want hij overleed den 31sten Maart op OckenburghGa naar voetnoot3). Zijn vermogen kwam aan jonkheer Jacques de Ferrand, heer van TilGa naar voetnoot4). Het is niet wel mogelijk om een naam te vinden voor de familie-betrekking, waarin deze edelman tot Westerbaen stond. Françoise van Oldenbarneveldt, de dochter van Anna Weytsen, was in 1628 gehuwd met Adriaan van Naeldwijck; uit dit huwelijk werden verscheidene kinderen geboren. Eéne der dochters, Adriana Catharina van Naeldwijck, huwde eerst Johan Theodoor van Dam; na zijn dood hertrouwde zij den 15den October 1666 met de FerrandGa naar voetnoot5). Zoo werd dit paar erfgenaam van Westerbaen's bezittingen. Met Westerbaen daalde eene eigenaardige, krachtige persoonlijkheid ten grave. leder, die zijne werken leest, zal met zijn karakter zijn ingenomen. Gul en vroolijk, geleerd en geestig, een man van de wereld, een man van studie en een man van de praktijk, was hij tevens iemand, op wien men huizen kon bouwen. Hij komt altijd ridderlijk met zijne meening voor den dag en is niet alleen steeds gereed om haar te verdedigen, maar zelfs om zijne bestrijders uit te dagen. Hij is steeds getrouw gebleven aan de beginselen, die hij in zijne jeugd had omhelsd, en heeft ze langer en met meer geestdrift verdedigd dan bijna iemand van zijne tijdgenooten. Een man van moed en geestkracht, die helder denkt en openlijk aan ieder zijn ge- | |
[pagina 224]
| |
voelen zegt. Een beminnelijk man, dien men van geene onedele daad kan beschuldigen, in wiens karakter men geen vlekje kan opmerken. Als dichter neemt Westerbaen slechts eene plaats op den tweeden rang in. Toch is er in zijne werken veel, vooral zijn Ockenburgh, dat aantrekt. Maar de heer van Brandwijck is het sterkst in polemiek, en het komt mij voor, dat men in de 17de eeuw moeilijk iemand zal vinden, die hem hierin heeft overtroffen. Zijne satire is scherp en zijne verontwaardiging, die nooit geveinsd is, doet forsche, krachtige verzen geboren worden. Moedig en bezield door eene krachtige overtuiging, geestig en vaardig met de pen, heeft hij in zijne vele letterkundige twisten al zijne vijanden verslagen. Zijne Gedichten zijn in 1672 bij zijn gewonen uitgever Tongerloo in drie deelen uitgekomen; voor het 2de en 3de deel heeft de Ferrand de opdracht geschreven. Het is de laatste volledige uitgave. Toen in het begin der vorige eeuw de vertalingen der satires van Juvenalis en Persius gezamenlijk werden uitgegeven, zijn die van Westerbaen in den bundel opgenomenGa naar voetnoot1), en in 1835 zag nog eene uitgave van Ockenburgh het lichtGa naar voetnoot2). Er is slechts één portret van den heer van Brandwijck bekend, nl. de gravure, die de beide uitgaven zijner Gedichten versiert en door Cornelis de Visscher vervaardigd is. Westerbaen had eene forsche gestalte, een open gezicht, flinken oogopslag, lang grijs haar - hij was al zeer vroeg grijs - grijzen knevel en baardje. Zijn portret beantwoordt geheel aan den indruk, dien zijne Gedichten op den lezer maken.
Groningen, 3 Nov. 1886. j.a. worp. | |
[pagina 225]
| |
Bijlage I.
| |
[pagina 226]
| |
Janssoon te accepteren, ende hem zulcke voerdere addresse te doen, als de zaecke zal vereyschen, Daeraen ons een angename vruntschap zal geschieden, die wy by alle gelegentheyden willen erkennen, hiermede Eerwaerdige, hoochgeleerde, wyse, voorzienige zeer discrete heere den Almachtigen bevolen die uwer Ee: wil behouden in zyn h: protectie Ter Goude den XVI.en Juny Anno XVIC ende vyftien. uwer Ee: goetwillende de Burgerm.rn ende Regierders der Stede vander Goude Ter ordonnantie vande zelve. Job Flo. de Jager. 1615/16.6Ga naar voetnoot1). Ga naar voetnoot2) Ao 1615. 25 Junij Rectore D. Cornelio Suanenburgio. Regente Coll. Gerardo Vossio. Subregente D. Casparo Barlaeo. Examinatus per D. Johannem Meursium in Gr. et Lat. D. Gilbertum Jacchaeumn in Logicis. D. Simonem Episeopium in Catechesi. Placuit admitti. | |
[pagina 227]
| |
II.
| |
[pagina 228]
| |
III.
| |
IV.
| |
[pagina 229]
| |
Collegio Theologiae daer van ick noch myne H.H. patronen en Maecenaten, noch oock de E.E.H.H. Staten nemmermeer ten vollen, ofte nae behoren kan danckbaer wesen: So ist dat ick om van mijner zyde te achtervolgen, nae te komen en te volbrengen tgene daer ick toe gehouden ben volgende de ordonantien van het voorsz collegie mij ten vollen bekent gemaeckt, daer van mij huyden een doubel is gegeven, in tegenwoordicheyt van onderst. H.H. belooft en gesworen hebbe, belove en swere mits desen den Rector met den Raet en Senaet des Universiteyt met alle reverentie en eerbiedinghe te kennen, den selven int effectueren en volbrenghen der statuyten des selven universiteyt, mits gaders in alle wettelycke geboden en verboden te gehoorsamen. En so ick bevinden sal, ofte tot myne kennisse komen, yets den selven lichaem, en gerechticheyt des selven Universiteyt praeiudicabel, ofte tegen synde, dat ick dat selfde de H.H. Curatoren vande universiteyt ofte den Rector in tyts sal te kennen geven sonder de universiteyt ofte de officieren van dien in enighe hare rechten te frauderen ofte yet te onthouden, oft oock enighe lere aentehangen, ofte te volgen dan die inde voorschreven Universiteyt geprofiteert ende geleert sal worden, belovende vorders den Regent en subregent met alle eerbiedinghe te gehoorsaemen, ende onderdaenich te zyn, alle blamatien, schandalen ende ergernissen het Collegie betreffende tot kennisse te brengen, ende te openbaren aen den genen diet amptshalven sulckx toekompt te weten, weren en bestraffen, sonder dat yemants vreemts te kennen te geven. mij voorts te draghen nae de wetten ende regulen van t'Collegie, so die nu ter tyt syn en gemaeckt sullen werden. uyt het Collegie niet te scheyden dan met behoorlyck afscheyt van die gene, die mij genomineert hebben, en met het bewilligen vande E.E.H.H. Staen. myn studia niet veranderen ofte te verlaten, ofte by gebreck van desen verbonden te blyven voor de restitutie vande kosten die int Collegie aen mij sullen geleyt syn. Tot man geworden, ofte tot bequaeme ouderdom gekomen zynde, mij t'sij in kerckelycke saecken ofte scholen, | |
[pagina 230]
| |
ofte regeringhe van dien te laten gebruycken ten dienste vande Landen van Hollant en Westvrieslant, en mij oversulcx aen niemants dienst te verbinden dan met so danighe conditie en voorsprake, so helpe mij Godt die drie-enich is. Ten oorconde van alle t'welcke ick met mijn eygen haut geschreven, en integenwoordicheyt vande achtbaere, godtvruchtige, welwyse, en voorsienighe H. Rector ende Professoren der Theologie, Curatoren en Burgemeesteren der Stadt Leyden, Regent en Subregent ondertekent hebbe die ick alte samen bidde als getuygen dit te willen onderteyckenen: gelyck by den selven myne bede gedaen is, op huyden den elfden Julij Ao XVIC. vijfthienGa naar voetnoot1).
Jacobus Joannis Westerbaen.
C. Swanenburch Academiae Rector. Joh. Polyander S.S. Theol. Professor. Simon Episcopius. S.S. Theol. Professor.
Hendrick egbertsz.
Gerardus Vossius Coll. Theol. Regens Casparus Barlaeus Subregens. | |
Bijlage II.
| |
[pagina 231]
| |
ubi ad choreas tibys canitur, pedes continuo pruriunt, ita ego, postquam tibi placuit linguâ romanâ, quae tibi ipsâ vernaculâ familiarior est, me alloqui, sensi me impetu quodam ferri ut et tecum latine, si non loqui, saltem balbutire experirer; neque terruit me accurata tua ubique dictio, quia non dubito quin et ea sis humanitate et modestiâ quâ es eruditione et laudari a te etiam conatum posse, saltem non contemni. solent et balbi saepe cum voluptate audiri et ubi palatum nihil splen subinde aliquid invenit quo se oblectet. Loripedem rectus derideat, Aethiopem albus. Queritur infelicissimus Amorum magister Naso, Tomitanae tum non novus incola terrae, se jam dedicisse Latine loqui; quid igitur mirum, si et patry sermonis, ubi nullum ejus est commercium, obliviscimur, quod et peregrini? Anni sunt jam duo de viginti quod hic inter glebas et agricolas dego, ubi, postquam Deus nobis haec otia fecit, coepi torpere et fastidire studia et cum toto castissimarum choro virginum Apollinem. cum enim argumentum ab utili jam cessaret neque ad aliquod eruditionis fastigium perveniri posse scirem nisi indefesso labore et vigilys (ad quod fortasse etiam invitâ Minervâ contendere debuissem) et ejus quod medium est parvum esse pretium, placuit manere inter ultimos cum inter primos esse non possem et honestis animi et corporis indulgere voluptatibus, quae illis, qui ruri degunt, speciali debentur praerogativâ. itaque procul negotijs, ut prisca gens mortalium, et hortos et agros et custodem nemorum Deum cum bonarum horarum dispendio impensius colere coepi et quicquid illorum est; inter quae malarum, quas amor curas habet, obliviscimur. Quae de lepore meo didicisse te scribis gaudeo quod et ea nobis impertire dignatus es. ita omne bonum est diffusivum sui. Collegit multa ex veteribus de leporibus Caelius Rodiginus sed quis antehac tam lepide de lepore philosophatus est? industriae apes ex vilissimis etiam floribus mella legunt et magnorum ingeniorum est in rebus nauci invenire quae miretur lector; quod uti aly fecerunt in muribus, ranis, muscâ, culice, comâ, calvitio, umbrâ asini, moriâ, heroe polypode, quem Graeci ϕθεῖρα vocant et ita tu, | |
[pagina 232]
| |
prout ubique ex tempore potes quando deo Risui litandum est, alys palmam praeripuisti cum de Ente rationis te dicentem audivi cum maximo. Doctorum et discipalorum stupore et applausu in palatio Principis quod est Lugduni Batavorum postquam igne neglecto conflagrasset Academia, quae tum temporis maximorum virorum in omni scientiarum genere erat instructissima. Ringor animi cum subit imago prisci et venerandi illius corporis et tot ab illo tum resectorum membrorum. Sed vetera sero querimur et quis cordatus post ruinas urbis in cinerem datas pectus tundat et Hectora fleat? hoc Hecubae et Troadum choro relinquendum, cetera fatis danda. neque habent quod suam culpent sortem quorum interitus fuit mutatio in melius. sed ne declamare potius videar quam epistolam scribere venio ad libellum tuum politum, glabrum et laevem, quem me pro lepore hirsuto habere jubes, magnasque pro eo tibi gratias habeo. faxit Delia ut tot in saltibus nostris sint lepores quot in orationibus tuis lepôres. habeo illas plerasque sed in forma grandiore et quae circumferri non possunt; quare gaudeo quod jam pellibus exiguis arctantur. Exosculor certè munusulum hoc cum pulcherrimis suis epithetis et relicto mulierculis, quae apud Amstelam supellectilem curant, quid sit politum quid laeve, velim Grammaticos audire argutantes super glabri diminutivo ubi apud Apulejum adjicitur feminali Photidis quod magis obumbrabat de industriâ quam tegebat verecundiâ. Ego quod rependam non habeo nisi fortasse non dedignaturus sis alterum hunc leporem qui heri canum meorum victima facta est, qui se non molossos, quod pace eorum non amplius dixeris, sed veloces Spartae catulos jactant. Accipe exiguum hoc munusculum a viro tui amantissimo qui quoties vult tuis fruitur ferculis quae omnibus liberalissime apponis in praeclaris ingeny tui monumentis, e quibus nemo unquam ad satietatem edit propter gratissimum condimentum, quale nec reperias in ipsis Plautini coqui patinis licet ex illis odorem dimissis pedibus seu manibus in coelum volare jactitet in quem coenat Jupiter quotidie, ita ut, cum nihil coquit, eat incoenatus cubitum Vale vir praestan- | |
[pagina 233]
| |
tissime et mihi aliquem inter amicos tuos locum concede. Uxor mea quam tuis salutavi verbis salutem tibi dicit plurimam. gratissima apud illam (?) est festivitatis tuae recordatio. D. Satrapam Muydensem, ad quem subinde commeare te dicebas, rogo meo nomine salutes. Doleo occasionem a me neglectam conveniendi vos apud D. Vicofortium. forte damnum hoc alicubi resarcietur et aliquando melonibus, si aestas faverit, arcem ipsius perrumpere conabimur ut nobis atria longa patescant et veterum penetralia Regum. Iterum vale.
Westescampi III. Non. Novembr. 1643. | |
II.
| |
[pagina 234]
| |
Bijlage III.
| |
[pagina 235]
| |
II.
| |
III.
| |
[pagina 236]
| |
IV.
| |
[pagina 237]
| |
que requiritur, si in penum tuum penetrare, neque contentus ossa lambisse medullam ipsam haurire velit Lector. addidi et versiculos exemplo illorum quibus ante plures annos obtigit hoc boni, quod mihi nunc, eosque paucos sed qui justum numerum faciunt. Agnosce in illis affectum meum et Vale. E secessu meo Ockenburgico, XIV. Calend. Octobris Ao. CIƆIƆCLII. Illustris nominis Tui cultor observantissimus J Westerbaen | |
V.
| |
[pagina 238]
| |
possunt, qui aures Batavas non habes, eris Tu mihi Deus quo agitante calescunt vatum pectora et impetum auxeris in eo Cui cupido velle dat, posse abnegat. Vale. X. Calend. April. Ao. CIƆIƆCLIII Nobilis Tuae observantissimus J Westerbaen | |
VI.
| |
[pagina 239]
| |
paria facit cum omni rerum numero ac varietate. Interim Tu vale, Vir ampme et me ama. Magis hoc apposite dixerim e vetusto Epigrammate μου̃σαι ϰαὶ χάριτεϛ μέγα χαίρετε, quando qui adeunt te utrasque quas complexus es compendio salutant. Redeunt ad te primi illi conatus tui, quos equidem secundis curis nostris (?) egere autori non credidissem. meorum ubi te satietas caeperit, quaeso ut eo reverti sinas, ubi cum multis reliquis tineis blattisque certe cordylis et olivis voti sunt. Hag. Com. IX Cal. Apr. CIƆIƆCLIII. Virtutis et amicitiae tuae cultor integerrimus. | |
VII.
| |
VIII.
| |
[pagina 240]
| |
me intra testam meam et ad ύπερβολὰϛ tuas nihil repono, praeter pudorem et modestiam. Non eo tamen inficias plurimum me affici istis tuis literis dextramque illam avide amplecti, quam humi repenti porrigis, ad quam me erigo et, quod infantibus evenit, ad eam me stare proprys viribus fere crediderim nisi imbecillitatem meam nossem, non facile illam dimissurus Ne spissâ jaceam revolutus arenâ.
Eram nunc in tuis ἀποϰνίσμασι (quorum aliquae in patrium mutavi sermonem, quod vereor ut satis suceedat, quia Anglicae linguae sum imperitus), cum ad me veniunt aliae tuae literae cum divite penu et varia supellectile. video hic Inclusos utero Danaos, laetique cavo
se robore promunt Tisandrus Stelenusque -
quos non attingo, antequam hunc qui haec ad me defert dimisi cum paucis hisce lineis quem sine ys dimittere nolui, neque longioribus morari audeo. Vale Vir Maxime et me ama. Tuae Nobis observantissimus V. Cal. April. CIƆIƆCLIII. J Westerbaen | |
IX.
| |
[pagina 241]
| |
Hermeticorum Marte opus non est ad latrones et parricidas istos confodiendos, perdomandos et extirpandos. Ego, cum haec tua lego, ita accendor et erigor ut jam de brutis Britannis triumphum canam et facerent hoc mecum Batavi nostri si illorum ys copia fieret, patrioque sermone et Musis nostratibus ea reddere aut reddita velles, et applauderent assurgerentque Tibi quotquot patriam amant et faverent Lupis vapulantibus. Non unam tamen causam esse dicis cur suppressa ista etiam nunc mavelis quam ut lucem adeant et hoc serio te dicere me meminisse vis. Meminero, neque hoc fiet te inscio, nedum nolente. Non ausus etiam hoc fuissem in nuperis tuis Epigrammatibus vary sermonis nisi jam fuissent in multorum manibus, excusa, et quibus nemo laedebatur. Caeterum, gratias Tibi ago quod me munusculis illis poëticis et in tuo Parnasso natis beare dignatus es et variâ supellectile et clavecymbalo et effigie regia et, quae a portentosa foemina est, Sphynge domum meam adornas. Redibunt ad Te Apocnysmata tua non ubi eorum me satietas caeperit (esset enim hoc ad Cal. quod ajunt, Graecas) sed ubi ea descripsero et belgicis versibus reddidero, quod utrumque partim feci, absoluturus ubi otium et animus scribendo et versificando erit. Est mihi nunc quotidie res cum Hortensio, non quidem illo qui inter disertissimos Romuli nepotes numeratur, sed qui cum tuo Claudio de gente et arte suâ certet. Vale, Vir Maxime et me ama. Nobilis Tuae cultor observantissimus J Westerbaen III. Cal. Aprilis. Ao CIƆIƆCLIII. Vide hic., si tanti est, partem versuum, quos ad me miserunt GrotijGa naar voetnoot1), pater et fily, et quod ad illos reposui. | |
[pagina 242]
| |
X.
| |
XI.
| |
[pagina 243]
| |
modi amoenitates ventilandae venae inter nos luduntur, longius ne prorepant; certè Typographorum fidei ne committantur. Ab eo tempore quo non unam caussam cur sic monerem scripsi aliae porro non unae accesserunt. Vale et me ama. Hagae XV. Apr. CIƆIƆCLIII. T. observmus C Huijgens | |
XII.
| |
[pagina 244]
| |
Annotavi quaedam quae inter legendum occurrebant, quae hic seorsim habes. videre subinde in alienis se putat luscus quae in proprys transyt Lynceus, et quid, quod Saepe suos solitus recitare Propertius ignes,
et quod Saepe suas tribuit numerosus Horatius aures,
quam ut eas arrigeret admissus auditor et attenderet num quid inter recitandum occurreret cujus monendum putaret amicum, ut aut ille adverteret animum ad id quod non viderat, aut ut perperam monenti scrupulum, quem movebat, eximeret? Ubi dignatus fueris versiculos hos meos per otium percurrere redeant, si placet, ad Amicam istam ubi penum illum tuum poëticum, cujus haec Quarliana pars erant, offendi. Tutius illi tabellae tuae et meae committuntur quam Armeniorum aut Persarum centuria, impetus in quos continuo fiat. Det Deus Opt. Max. et illi et tibi valetudinem firmam, et, si eam ad amussim optas, meam, quam mihi perpetuam faxit idem Deus. Quod me iterum rogas de non vulgandis illis quae sanguinem ventilant frustra rogas; non enim prorepunt extra limen meum neque committentur Typographorum fidei quae tu meae, de qua velim ne ambigas. scio ego probe, quid in eo mei sit officij, et stat hic propter me Harpocrates digito labys impresso. quare si quid aut lusisti aut ludes cujus me participem facere dignaberis, jubeo, si hoc pateris, ut sine metu aut sollicitudine ulla ad me mittas. Nunc magnas tibi gratias ago pro tuo Vitaulio, prae quo jam sordent Tempe Thessala et quod par sit tuis Batavis. Vale. in Ockenburgico, IVo Calendas Majas. Ao CIƆIƆCLIII. Nobilis. Tuae cultor observantissimus J Westerbaen | |
XIII.
| |
[pagina 245]
| |
ac doct.me, futilis et jocosi dramatis nuper à me effusi exemplar, quale nunc demum ex adversarijs alienâ manu descriptum, ipse meâ Calliopius recensui. Si tantum tibi abs re tua est otij, ut à capite ad calcem perlegas, meminisse velim properatum opus esse, et, si calculum horarum exigas, totum quatriduum non absumpsisse. Idioma Brabanticum, coactis eò syllabis et elementis, exprimendum duxi, in gratiam eorum quibus illud aut minus familiare, aut inauditum est, nimirum ut hanc inscitissimus quisque linguam, quam non didicit, sic legendo, vi loquatur. quae res cum alijs non nihil tenebrarum possit offundere, hosce item dictionariolo, quod ad calcem est, sublevavi. Tibi, Vir Nob.me, ut haec splenem moverint, sive ad risum, sive ad rictum, scire juvabit, et libelum nemini porro revelandum, quam ocijssime remitte. Vale. Hagae Com. IX. Cal. Dec. CIƆIƆCLIII. Amicitiae tuae cultor integerrimus C. Hugenius | |
XIV.
| |
[pagina 246]
| |
tam gloriose trepidat decempedali cinctus machaerâ. Agnosco ubique summi vestigia vatis et etiam hîc Hugenium, quamvis properatum opus esse dicis et ys effusum diebus quibus scribi vix possit. Ita omnibus palmam praeripis sive cothurnum sive soccum induis. Certe si pictura et poësis quo propius rem quam imitantur exprimunt eo laudabiliores sunt quis non miretur hic omnia tum quae inventionis tum quae elocutionis sunt, et inter caetera scenae illius artificium ubi in sterquilinio se suaque colligit expergescens mulier et super sexu suo consulit novum subligar? Moverat mihi salivam dorpiaGa naar voetnoot1) et quia molles aditus foeminis damus mares visum fuit illam sollicitare ut abs Te impetraret uti admitterer ad hoc spectaculum. qui illas sibi patronos parat exorata habet quae ipse petere vix audeat.
Monendum hic duxi in prima prologi pagina legi Claes Dirxze qui ubique Claes Gerritsz etiam Nicolo Gerardi vocatur, quod errore amanuensis factum credo quem Calliopius in recensendo praeteryt. | |
XV.
| |
XVI.
| |
[pagina 247]
| |
Dixisti mihi, si bene memini, de Poeta quodam Anglicano, quem Jacobus Rex tanti faciebat ut neminem alia linguâ exprimere posse putaret illius aut mentem, aut figmenta aut stylum. velim, si placet, scire hominis nomen et ejus operum, ut amico cuidam, qui illam amat linguam, hac in parte gratificer, et, si Te olim cum istoc Archipoeta Britanno commisisti et aliquid ipsius imitatus es, rogo ut ejus videndi mihi fiat copia. | |
XVII.
| |
XVIII.
| |
[pagina 248]
| |
tinam. Habes unde augurium capias de benevolentia lectorum. Ipse ego pleraque percurri; omnia me variè nunc districtum fateor non perlegisse, ne quid morae injicerem, dum urgeris praelo currente. Supersunt enim, et passim quidem, quae et Typographi industriam et ipsum te correctorem mendae fugisse secundis curis observaturus es. de saeculo satis sic te securum video, adeo vix ullâ circuitione usus scapham plerumque scapham nominas. Tute videris: terra malos homines nunc educat et moroso ingenio. de auture Vitaulij quae totis modijs interjecisti ne attingere quidem audeo, nedum ut adstipulari credas verbis, si me novi, à veritate perquam alienis, quibus tibi tamen agitare venam placuit, ut quid posses ibi maximè doceres ubi causa deficeret et argumentum quae nostra nimirum isthaec sacra tractantium faceta ambitiuncula est. Gallico sermone nuper quae vides lusi ad pulcherrimam Slavatam, inclyti ordinis Laetitiae magistram. Addo et responsum elegantissimae mulieris statim ad me remissum: in quo si artem desideras, naturae genium amplecteris meâ quidem sententia multa laude dignum. Hujusmodi nugis si te capi sentiam, penum offero, quo vel canina fames satietur. Vale, vir amice, et has chartulas ubi perspexeris quaeso ad me redire sinito. Hagae VI. Kal. Mart. CIƆIƆCLIV Tuus etc. | |
XIX.
| |
[pagina 249]
| |
trem postea daturus inspiciendum et artus ubi totus erit editus): ad eos nimirum terminos redactum me videbam ut in tuum conspectum haec producenda essent, ne, si haec mea penitus ante a Te non visa prodirent, inimicum illum experirer quem inscium nec rogatum, nedum exoratum vadem et vindicem mihi tam confidenter, ne dicam impudenter, paraveram. Redierunt nunc ad me quaterniones illi cum tuis literis perquam gratis, in quibus binos mihi injecisti scrupulos, unum de mendis et quidem passim, alterum de mea securitate et seculi vitio. Prior levis est, si typographica tantum sunt et ejusmodi quae lectorem non suspendunt aut sensum mutant vel detorquent. Non semper correctorem egi usus subinde amici cujusdam ope propter querelas typographi, qui interruptis, dum itur et reditur operis domi desidebat, tristia venturae metuens jejunia lucis. sed et fateor, ubi haec relegi, pauca animadvertisse alicujus momenti, quae tu cursim et obiter et quasi per transennam haec inspiciens videris notasse. in proprys non cernimus acute quia, cum meimoriae aliquo modo inhaereant, non haeremus in illorum lectione neque ad literas satis attendimus. Scrupulus alter gravior est, quia aliquod periculum mihi denunciare videris a saeculi vitio et morosi ingenij hominibus quos terra nunc educat, forte post daturos Progeniem vitiosiorem, quod vix ulla circuitione usus scapham plerumque scapham nomino. Nescio tamen me hac parte peccasse naturâ et verecundiâ pronior(em) ad velanda illa (si de his loqueris) quae ad Veneris aut sacra aut furta pertinent. sed si quae sunt ejusmodi quae neque satis caste neque satis caute dicta putet qui candorem meum conspurcare mavelit quam tegere, vindicabunt se illa sub allegoriarum et aequivocationum umbrâ et usitatis loquendi formulis et quae in ore sunt etiam pudicioribus. Si quem offendam in Epigrammate ad imitationem istius Martialitij scripto mutabo versiculum qui de vesica fututa loquitur hoc modo Cui vesica putris talenta donat, Donat jugera etc.
quod si vesica putris ipsi displicet, legat Cui pro basiolis talenta donat, etc.
| |
[pagina 250]
| |
Si ad alia respicis, nescio quoque quid hic sit quod non ferat seculum in Batavis. quae de Grootio et Oldenbarneveldio intercalavi, si ea in transitu videris, sunt ea talia quae non offendant Hollandiae Proceres, qui jus et supremam suam ibi potestatem et agnoscunt et sarta tecta volunt. plerosque etiam, quos olim studia partium abripuere, liberavit a fascino longa dies et, quo poenorum compescitur ira leonum, tempus. alios, quibus nunc etiam suae placent lemae, non curo, dummodo cordatos et aequiores casuum humanorum aestimatores habeam propitios. Sunt et quaedam quae sequuntur quae rem concernunt Britannicam sed scripta tum cum securius isthic stomachari liceret et Hannibal ad portas esset. distinctio temporum, quae et Scripturas conciliat, me hic immunem praestabit, etiam si dicenda causa foret devant ce droole Qui fait le bigot et la nicque
A tout le peuple Britannique,
Qui jadis homme comme toy
Fait maintenant le Maistre et Roy,
Par sort ou brusques destinees,
Qui par des puissantes armees
Se rend redoutable par tout
Et Parlement et peuple fout,
A qui on baise la pantoufle,
Et danse et chante comm' il soufle.
Etiam balbutire gallice incipio recens a lectione tuae Strenae et responsi illustris foeminae, afflatus numine quippe Jam propiore dei.
Reclude mihi divitem istum quem offers penum quo ϰαὶ Ϟ́ ϰυνώδϞϛ ὄρεξιϛ saturetur et admiseris ad nucum cumulos cercopithecum et ad rem summam cibariam Ergasilum. non eat ille alacrius ad praefecturam ubi jus dicat larido, sumat, promat, poscat quidvis, venturus pernis pestis, larido labes, sumini absumedo, callo calamitas, lanys lassitudo, ut est in Capteiveis. Afficiunt enim me (dico iterum ut tu audias) uti alia tua ita et hae festivitates et frontem mihi explicant, et si mihi subinde aliquid tuo- | |
[pagina 251]
| |
rum submittere dignaberis, solitudinem hanc minus mihi gravem meque in otio minus otiosum reddideris. Bon jour, bon soir, tranquille nuict
Sommeil d'un' heure six on huict.
Mais, avant que tout se repose,
Voyci comment apres ma prose
Je reprens a des vers cracher,
Mais, si cela vous peut fascher,
Pardonnez le, je vous supplie,
A moy et a ces mouvemens
Que tu me fais entrer aux sens,
Qui d'une fureur poëtique
Enfles un cervean hydropique
Et me fais rymer en Chrestien
Ou je m'entends si peu que rien.
Je prouve, Seigneur honorable,
Combien ton dire est veritable,
Qu'il ne fait pas bon esveiller
Gens qui se plaisent a parler
Et de parler ne se contentent
Si ce n'est qu'en parlant ils chantent.
Va, je me tay, te mettre au lit
Bon soir et bien tranquille nuict.
At ne et mihi regeras Equidem tacere te malim quam taciturum te dicas, taceo. Vale, vir maxime, et me ama. In Ockenb. IV Kalen. Martias CIƆIƆCLIV. Nobilis Tuae cultor observantiss. J Westerbaen | |
XX.
| |
[pagina 252]
| |
legendas exhiberi meminisse te velim, lectas aut non lectas propediem domum expectabo, ut eo in carcere recondantur, unde neque expromi merebantur, nisi tu cum Cive Romano hoc voluisses. Vale et me ama. Hagae Com. (Postrid. id. mart. 1654).
De Ribesijs per amicam traditis, probis et fertilibus, procul dubio, ut tua solent, gratias ago steriles et non probas, ut ipse soleo. Tu quidem, Vir humaniss., illâ fideliâ duos dealbasti. Abijt enim Antverpiam munus tuum ad amicos istarum rerum apprimè studiosos. | |
XXI.
| |
[pagina 253]
| |
paginam utramque facit et haec quoque rem concernunt venatoriam, adderem versiculos hos mantissae et ys quae operi isti appendi, supplendis quae restant paginis, si hoc pateris. Si abnuis, non fiet. et cur abnuas? Es nimirum in fronte, es post principia, es inter antesignanos, hastatos, antepilanos, cur et inter Triarios, non eris si ad illos res devenerit? Ita in meâ, quam Bombomachides Imperator summus, Neptuni nepos cum armis aureis, instruo aciem, nusquam non erit clarissimus Hugenius. Da candori meo et ore rotundo loquenti ruricolae, magis caulis quam aulis vicino, quod te tam utor familiariter: imo agnosce vafritiem et artes Poëtae applausum aliquem aucupantis ex tuis lauris. quin potius helleborum paras homini qui existimationi suae melius consultum ivisset si nihil tui suis apposuisset? Cedit ad Solis ortum Phosphorus et tota illustrium siderum cohors. Quicquid de me futurum est Tu, vir maxime, aegre ne ferto quod te his nugis interpello. De supellectile istâ nuperâ qua mea scrinia instruxisti nihil addo. Est illa apud me sarta tecta. permitte mihi ut haec hîc aliquamdiu haereant antequam recondantur. non prorepent haec tua ad alios. Vale et Icarys meis conatibus si favere non potes saltem ignosce temeritati. Ockenb. VI. Cal. Apr. A. CIƆIƆCLIV. Nob. Tuae observantmus J Westerbaen
Si rosas tuas inter spineta mea carpi pateris, quaeso ut, ubi haec percurreris, redeant ad amicam cui illa ad Te curanda commisi. admisimus illam ad sacra nostra, erant et huius sexus Heliconiae quae haec tractabant. dabit illa operam ut ad me deferantur. | |
XXII.
| |
[pagina 254]
| |
quod inter chartulas Gallicanas, quibus te obtudi, irrepserit scheda futilis, cui in gratiam si dys placet equorum id quod vides insulsi carminis illusiGa naar voetnoot1), quod ipsum inter venatores et quas in Collibus Velaviae turbas dabant natum equidem sprevi semper aut neglexi neque de viburnis duxi quae par esset cupressulis meis accenseri. Adeo neque te interprete nunc dignum erat neque adversario. lucem utique si me audis non adibit. De caetero, ignosce libertati cuius mihi copiam fecisti. De Catsij nostri operibus Emblematum volumen latino-belgicum semper mihi et (fatebor) unicum in pretio fuit. neque naevus, nisi fallor, in pulcherrimo corpore appareret, nisi Gallica insparsisset. Ejus rei si bonum senem hactenus non poenitet, ille quidem quid valeant humeri, quid ferre recusent nondum intelligit, amicos certè harum rerum non penitus ignaros taedet balbutiei non pro illâ venâ. De tuis coram aliquando si voles et amplior neque faxo inutilis sermo erit. Iam nescivisti me tibi tam familiarem esse. sed revertor eo ubi nuper desij. Hoc voluisti. Vale Vir nob.e et me ama. Hag. Com. V. Cal. Apr. CIƆIƆCLIV. | |
XXIII.
| |
[pagina 255]
| |
um de Catzianis apertum, de meis quae gallice balbutivi tacitum. De optimi senis Emblematis tecum semper hoc judicavi, in quibus versiculi latini mihi, si bene memini, neque enim illa post annos plurimos vidi, mihi probabantur quam maxime, gallici quam minime. meos autem conatus ipse dixi temerarios et Icarios et jam helleborum te mihi parare volui. Tu, si hoc ejus jugere obtineri non potest, tuis Musis haec imputa. Pruriunt ad chortasGa naar voetnoot1) et tibias etiam illorum pedes qui saltare ex arte non norunt. Sapiam tamen a te monitus gratiasque tibi ago quod me sufflaminasti. Reverteris quidem ubi nuper desysti sed et ego redeo ubi heri finivi epistolam. volo etiam aliquantulum (?) inter veneres tuas fornicari. vide quam ego non jam familiariter sed imperatorie tecum ago. Vale, Vir maxime. non opus est monitore ut te amem quem jam dudum depereo. In Ockenb. V. Cal. Apr. CIƆIƆCLIV. Nobm nominis tui cultor observmus J Westerbaen | |
XXIV.
| |
[pagina 256]
| |
XXV.
| |
XXVI.
| |
[pagina 257]
| |
Ad cujus omne trepidat adventum nemus.
Sed Gallus ille, quem timere me mones,
'Ομώνυμοϛ, qui praevalere caeteris
Civilitate, comitate, moribus
Perquam subactis allaborat gentibus,
Nunquam timendum se Batavis auribus
Credat superbus, arrigat cristas licet
Alisque caedens aërem sylvis canat;
Quod, qui colendi gratia sui metra
Ad Gallicana Belga praebuit stylum,
Non absolutum hoc omnibus fecit modis,
Nec splendidè, nec Gallicè, quantum est satis.
Quin laudet ipse Celta conatus bonos,
Quin et labanti porrigat manum libens,
Non illum aduncis naribus suspenderit.
Sin et timeri Gallus iste se velit,
Non abnuo, sed acquiesco, si sua
De gente nobis quempiam produxerit,
Quem plus canendo versibus Batavicis
Quam praestitisse dixeris me Gallicis.
(Dan volgt het vers, dat onder den titel: Ad ejusdem Monostichon Gallos time; nec sit pudor: leoninum est, quo me ab editione versiculorum aliquot Gallicorum deterrebat, afgedrukt is in Westerbaen's Gedichten, 1657, II, blz. 242). De tuis, quae apud me haerent, nihil addo. non tractamus ista ἐν τῇ ἑορτῇ τῶν ἀζύμων. denuo illa pervolvam propediem et ad Te deferri curabo. Vale. VII. Id. Apr. CIƆIƆCLIV. Nominis et amicitiae tuae venerator obser.mus J Westerbaen | |
XXVII.
| |
[pagina 258]
| |
illarum una, quae Equorum casibus aequior est, apud lucernam aliquid passa est ab illo, quem Deus haud mensâ, Dea nec dignata cubili est. furebat in illam immissis Vulcanus habenis et violasset miseram pudendo e stupâ stupro veneris maritus, nisi illam servassem. Rogo autem Te ut aegre non feras quod tam lentus fui in his ad Te remittendis, et impetrabo hoc facile si te nosti, neque ignarus es quae veneres, quae Sirenes, quae Circe et incantamenta sunt in hisce Gallicanis carminibus. Si tua pace fieri hoc potuisset et mihi otium fuisset (est autem hoc ubi mihi impero) copiam illarum Aganippidum mihi mea manu fecissem dum in illâ erant. sed, ne de vi illis allata postea apud Te causa mihi dicenda foret, non fui hoc ausus. faciam alias si ad hoc connivere vis, Vir humanissime, ubi ad meas preces haec et quicquid est de numero a dishuict fesses, que gouverne Maistre ApollonGa naar voetnoot1), miserandâ, ita me Dy ament, conditione, in meam veniunt potestatem. Velim enim non diebus, non septimanis, non tempore circumscribi, sed ut ingressus ad libitum mihi pateat in amoenissimos tuos secessus, densos et tot floribus, qui nasum requirunt, obsitos exspatiandi. Caeterum gratias tibi ago quod mihi hactenus non occlusisti istum penum et jam ultra mensem ad has aras et adyta aditum mihi praebere non gravatus es. Vale. E secessu meo Ockenb. prid. Iduum April. CIƆIƆCLIIII. Nobilmi nominis tui observ.mus J Westerbaen | |
XXVIII.
| |
[pagina 259]
| |
ante dies aliquot operae Typographicae, sed Matham in culpa est quod hactenus non prodeunt. haeret ille etiam nunc in superficie (quae?) caelo ipsius exprimenda est. Nunc velit idem ille Vitaulium tuum et mea Tempe Arctöa conjunctim edere in duodecimo et quidem jam jam, ut pellibus exiguis arctari et circumferri possint, si per te liceat, libeatque tibi nunc ipsi aptare thoraea istum papyraceum, quo ante munivisti virum cui a macula mendove cognomen estGa naar voetnoot1). potest hoc sine illius injuria et damno fieri, sunt enim jam omnia ejus exemplaria distracta, integrumque tibi est, etiam si spem aliquam illi feceris edendi aliquando per illum tua omnia, hanc interim gratiam huic facere, qui nullus dubitat, quin et illa nostra hac formâ excusa etiam emptores suos invenerint antequam ista tuorum operum poeticorum moles in publicum prodeat. Bene etiam sic uterque meruerimus de illis, qui quidem hujus generis scriptis.et lusibus afficiuntur, sed, quia Deus illis non obtulit parcâ, quod satis est, manu, amant editionem quae parabilior est, uti Venusinus noster facilem et non magno prognatum Consule etc. Neque inconcinnum erit (nisi non pateris quod argutos inter strepat anser olores) si haec conjuncta haberi possint, tum propter argumenti paritatem, tum quod multa in meis fit Vitauly tui mentio, quod ego Dominam illic facio cujus illa sunt pedissequa. neque erit cur aegre hoc ferat illa si eidem pelli utraque insuatur. Videmus illas, quas demoiselles suivantes vocant, tousjours en la compagnie de leur dames et maistresses, includi eodem corio, vehi eodem pilento aut carpento, rhedâ, essedo, lecticâ, admitti ad mensam, cubile, nisi quod propter dominum dormire non fert domina. Sine per me hoc impetret civis hic honestus et probus et qui sufferre sumptus et expensas has queat. Vale, Vir maxime, et, si me amas, annue petitioni meae. In Ockenb. V. Cal. Majas CIƆIƆCLIV. Nobis Tuae cultor observmus J Westerbaen | |
[pagina 260]
| |
XXIX.
| |
[pagina 261]
| |
ysque modis quibus in ecclesys reformatis canuntur: harum exemplar, quae jam jam divulgantur, ad Te mitto. sed ne haec me tuis repensa velle puta ut me aere tuo solvam, nisi pondus a materia aestimes. forma nil pendet in lance, sed rei pretium facit artifex manus. Vale, Vir Nobilme et me benevolentia tua prosequi perge. Ockenb. XVII. calend. Sept. CIƆIƆCLV. Nobilmi nominis cultor obsermus J Westerbaen | |
XXX.
| |
XXXI.
| |
[pagina 262]
| |
tus de prolixa humanitate tua sermo incidisset, consilium cepimus una te adeundi, quam primum illa imbecillitati hoc suae audebit imperare. Ibi tum ego gratias acturus sum quam potero decentissimas pro missis ad me Genethliacis Iambis, elegantibus, hercule, et, quod libenter addo, affectus erga me tui testibus non obscuris. Feriae, quas dixi, in causa sunt, quod traditus ille mihi fasciculus non fuerit ante hesternam vesperam. Itaque cum fato sic dirigente factum sit ut rescribendi locus non fuerit ante tuum hunc diem septimum septembrium, faustum eum tibi et saepissime faustum felicemque ex animo precor quo sum Vir amiciss. tuus caet. Hagae nostro mense (7. Sept.) CIƆIƆCLV. | |
XXXII.
| |
[pagina 263]
| |
Etsi autem haec cordatis, si spernerentur, vilescere posse videbantur, tamen ne silentium meum in conscientiam duceret hic Lucifuga, et id serio triumpharet apud illos qui inter sacrum et saxum discernere non norunt, visum fuit aliquid calumnijs et obtrectationibus illius reponere, cuius exemplar ad Te mitto. Si tibi otium et operae pretium erit haec aliquando percurrere videbis etiam me tuo hic usum patrocinio, qui etiam ubi psalmis meis aliquid praefatus fui paginae partem fecisti. Vale et me benevolentia tua et favore prosequi dignare. In Ockenburgo, postridie Solstity hyberni. A. CIƆ.IƆ.CLV. Nobilismi nominis tui cultor observmus J Westerbaen | |
XXXIII.
| |
[pagina 264]
| |
Hisce obsignatis incidi in Epigramma quod olim indignatio excussit, cum alter quidam nebulo in me incurrisset. dum hujusmodi cum larvis colluctaris, visum est ἐπιϰαίρωϛ tecum communicari posse. | |
XXXIV.
| |
[pagina 265]
| |
Gaudeo quod tandem aliquando auspicabitur Poematum tuorum editionem Typographus. non disputabunt utique de Te cordati an hoc actum expedierit quod agis. de alys forte hoc facient. Ego ut hoc nunquam agere desinas omnino velim. Risum mihi movit lepidum Epigramma tuum in istos furciferos. vide quid ad instar illius in tenebrionem meum lusi et me tui amantissimum benevolentia tua prosequi dignare. Vale. In Ockenb. ipsis Cal. Jani stylo veteri, Anni CIƆIƆCLVI, quem tibi tuisque faustum ac felicem faxit Deus Opt: Max: Iterum vale et salve A tui nominis cultore obserme J Westerbaen | |
XXXV.
| |
[pagina 266]
| |
petitur aegris, pretiumque jam illis triceni nummi fuere, nullius majore: quod miremur, quia non aliud fugacius. lib. XV. cap. XII. et sequenti, Persicae arbores sero et cum difficultate transiere etc. Pruna quoque omnia post Catonem coepisse manifestum est. Voluissem et his melonem addere, insignem et melioris notae, sed nondum permaturuerat. post mittam. Nunc vale et vive, hodie nate, et me ama. Proveniant quarti sie tibi saepe dies, Ex arenis meis, pridie Non. Sept. CIƆIƆCLVI. Nobmi nominis tui cultor observantissimus J Westerbaen | |
XXXVI.
| |
[pagina 267]
| |
en liet so nu so dan meer kassen hanghen en oock kotten op standaerts setten dewyle sy so vermenigvuldigden dat sy geen huysvestingh konden kryghen. Ick soude dit geselschap noch wel wat hier gehouden hebben tot dat ick geweeten had of de kasse gereedt was, maer hebbe best gevonden die hoe eer hoe liever te zenden op dat ick uw Eds. goed voornemen soude doen verhaesten, dat anders lichtelyck mocht versloft of vergeten werden in het werck te stellen. Indien voorts daer yets voor mochte koomen daerin ick uwe Ed. eenigen dienst konde doen, ick sal blyde zijn de gelegentheyd gebooren te zien daerin ick nae myn geringh vermogen soude mogen toonen hoe seer dat ick ben Myn Heer
UWelEds. seer genegen vriend ende ootmoedige dienaer J Westerbaen
Op Ockenburgh den 15en Octob. 1656. | |
XXXVII.
| |
XXXVIII.
| |
[pagina 268]
| |
vocatus fuerat non ut serio cum ipso agerent, sed tantummodo ut arteriam ipsi explorarent et liguam raderent, Raediumque haec moliri, ut haberet, quo ipsi magnum malum minitaretur si illum non admitteret solijque in parte locaret aliorum collium, quos nuper ab Ordinum Hollandiae Delegatis emerat; nunc dubito an non de compacto rem gerant, uti in velabro olearij. incidi enim heri in vicinum quendam nostrum, qui se ex Masio ante dies complures audivisse dicebat, brevi et intra tres quatuorve dies se et cognatum suum de Raedt futuros collium horum possessores, et hoc ab ipsis agi me inscio, neque propalandum esse et cavendum ne ego hoc resciscerem. Si haec vera sunt (uti vicinus hie noster est vitae famaeque integerrimus) quid restat quam ut, vel invitus, de Maesys tandem eredam quod ipsis constans tribuit fama, sycophantas nimirum esse? De altero nihil dixerim inclementer nisi quod avaritiae ad sorditiem usque cognatum incusat patruus, et pariter remum ducere dicuntur, et moliri ut etiam hic velificetur Athos, ac mutuo mulos scabere. habet alter arenas Alter aquas, de caetero securi (dummodo rem faciant aut se facturos putent) quid deceat quid dedeceat cordatos, et illos qui mutuam amicitiam colendam ducunt inter vicinos. Die crastinâ a meridie, nisi molestum aut non integrum tibi erit, ad Te ibo, ut quid nuper te absente in Senatu hae de re actum sit ex te intelligam: nunc rogo ne helluonibus istis tanta montium et arenarum offa solis, me submoto, contingat, sed ut et mei in hoc negotio ratio habeatur, non quod aliquid lucri ex tam sterili penu ad me redundare queat, sed ne ego hujusmodi vicinos habeam viciniores, neque Vexet saepe meum Patrobus confinis agellum,
et ut ovibus nostris excurrendo illi, qui solent, pateant campi. Vale Vir Nobme et praestme et me favore tuo prosequere. Tuae Nobis cultor observus J Westerbaen Ockenb. V. Idus Apr. CIƆIƆCLVII. | |
[pagina 269]
| |
XXXIX.
| |
XL.
| |
[pagina 270]
| |
mei erat officij. transeo ad Musas nostras. Crescit indies desiderium meum videndi Poemata tua, neque scio quid gaudia nostra moretur, nisi quod forte per absentiam tuam haesere opera interrupta minaeque librorum ingentes. Editio meorum jam in procinctu est, et velit foliolum ex hederis tuis foribus istis appendi Typographus, ut inde pretiolum qualecunque accedat, non vino, sed caballinis his aquis, quod quidem ego, verecundiae (nisi me fallo) quam impudentiae natura propior, erubuerim a te poscere apertè ϰαὶ ἄνευ πρöοιμίου. Effigiem hanc meam, cui suprema manus nondum imposita est, voluit Visscherus tibi ostendi. quam ob causam nescio, nisi forte ut ex hac conyceres quid tibi de tua promittere posses. Ex Eburonibus spero te salvum et sospitem ad Batavos redysse. Vale et me tui observantissimum benevolentia tua prosequi porro dignare. Ex arenis meis, III. Cal. Sext. CIƆIƆCLVII. Nobilmi nominis tui cultor obserus J Westerbaen | |
XLI.
| |
[pagina 271]
| |
lento et suo ubique merito eommendabili. Vale, Vir eximie, et me ama. Hagae Postrid. Cal. Aug. CIƆIƆCLVII. Totus tuus C Hugenius (Dan volgt het versje van Huygens, Waerschouwingh aen des Heeren van Brandwijcks Leser, dat onder de lofdichten op de Gedichten van J. Westerbaen (1657) is te vinden). | |
XLII.
| |
XLIII.
| |
[pagina 272]
| |
muneris loco erit. quod à versione vernacula veterum poetarum non te studui deterrere, quod ais, sed avocare, causa profectò fuit, quod eum te semper judicavi, qui tuo marte ea proferre valeas quibus vertendis alij, et qui te meritò coluere minores, haberent ubi suam operam non otiosè collocarent. In ejusmodi sententiam, dispari licet causa, venuste de seipso querentem Petrarcham nostrum memineris, in egregio, si quod uspiam est, Poematio, cuius initium faciunt hi versiculi Io vo piangendo i miei passati tempi,
I quaij spesi in amar cosa mortale
Senza levarmi à volo, havendo io l'ale
Per dar forse di me non bassi essempiGa naar voetnoot1).
Horum postremos duos tibi soleo applicare quanquam certè neque sine praeclaris de tuo conatibus vitam transegeris. non est autem, quod succenseas sic de te opinanti. Tuo te pede metior, et quo ingenio atque eruditione es, autor usque esse non desino ut Autor esse malis quam interpres et illam ποιϰιλογάρυν ϕόρμιγγα tibi potius quam alijs impendere. Vale domine amicissime et gratas habe quas prae insigni illo Tetradoro tuo gratias ex animo reddo. Sudat hic sub proelo Historiola eorum quae aut per me aut circa me Arausione gesta fuerunt, à viro ibi literato Gallico sermone scripta. Eius libri exemplar rogabo te à manu meâ gratum habeas statim atque excusus fuerit, quando in praesentia nihil suppetit quod de meo retribuam. Scribo haec domi conclusus et parum commodâ valetudine ex Ischiade, quae me has aliquot septimanas misere exercuit. Hagae: 4 Id: mart: 1666.
Petrarchae scriptoris mihi semper culti et colendi Poematium de quo dicebam tantopere mihi placuit, ut id olim quatuor diversis linguis Italicj ignaris explicare per lusum conatus sim. Istarum versionum ecce duas hic, si tanti est. Inter scribendum casu in has schedas incidi. Transtuli autem haec Italica ϰατὰ | |
[pagina 273]
| |
πόδα, qui meus est mos, quantum eius fieri potest salvâ dictionis elegantiâ neque enim vitio mihi verti amem, quod Ablancurtio celeberrimo inter Gallos Taciti et aliorum veterum traductori lepide objectum fuit ab amico, in hune sensum, Versio inquit tua Domine meae perquam similis est, pulcherrima nimirum sed infida. | |
XLIV.
| |
XLV.
| |
[pagina 274]
| |
tim τὰ ἔσχατα τῶν πρώτων χείρονα fieri. Tu vale et, ut coepi dicere, cautius amare perge (7 Octob. 1667). tuum C H | |
Bijlage IV.
| |
[pagina 275]
| |
En of Tromp vechten wil, dan of hy t vluchten kies'.
Hoe nu? gy rooft en ruyt daer 't niemand kan beletten,
Maer zijt gy voor 't geluydt van onse scheeps-trompetten
En 't eerste donderen van hollandsch Schut vervaert
Dat gy nu wyven wert die sulcke mannen waert?
Goud was den eersten buyt die gij op vrye stroomen
Ver buyten recht en eer den onsen hebt genoomen;
Van silver d'andere; maer hier in dese vloot
Daer is den derden in, van yser en van loot.
Nu heeft de Batavier oock waepens in de handen
En vordert hier syn broer der bastert-Britte-landen,
Die hem, noch waepen-loos, met waepens overvil.
Is hier niet eene Blaeck die met hem vechten wil?
Men swyght en antwoordt niet, maer soeckt syn gat te bergen.
De stengen, tooren-hoogh, die wolcken quaemen tergen,
Die vloot, so sterck gemant met duysenden van liên
Is uyt de Zee gejaeght en nergens meer te sien.
Dies kryght Andromeda de boeijen van haer handen,
Dus raeckt Neptunus los, en Tethys uyt de banden.
Seldene, sluyt uw boeck en packt uw blaen by een;
De Zee, en haer gebruyck is alle man gemeen;
Niet uw, maer ons', en uw', en zee van alle volcken;
Elck heeft syn vrye recht tot haere waeter-kolcken
Niet min als tot de lucht daer yder deel aen heeft,
Daer elck syn aedem schept en niemand tol van geeft.
Maer segh, gy Parlement, wat wast dat uwe mannen
Ter schandelycker vlucht haer seylen deede spannen?
Wat onvoorsiene buy, wat onweer, wat verloop
Was oorsaeck dat men so in syne gaeten kroop?
Was 't schaemte, die verboo met bond-genoôn te stryden
Die eenes godsdiensts syn en een geloof belyden?
Of schrickte haer het spoor van sulcke wegen af,
En voor lang sondigen een snell' en korte straf?
Men raê of raê het niet: maer hoe het zy gelegen,
Sy waeren wel bedacht die, goddeloose wegen
En uwe vlagh gevolgt, met ons niet wilden slaen,
Het sy dan liefd' of vrees die haer dee henen gaen.
| |
[pagina 276]
| |
II.
| |
[pagina 277]
| |
Regalis vindex sanguinis esse velit.
Dixit, et in sacrâ consedit Cynthius herbâ
Inter complexus osculaque Aönidum.
Haec ego, dum forsan vicina in valle recumbo
Atque caballino proluo labra mero,
Excipio, et quia erant nostris dignissima Fastis
Iam placuit chartis inseruisse meis.
J Westerbaen.
| |
III.
| |
[pagina 278]
| |
En naemaels sal t de Sein, de Tay en Eber-stroom
Beklaegen, als sy sien hoe dat sy laf en loom
Dit katte-spel van ver maer hebben aengekeecken,
En dat de Batavier de voor-eer heeft gestreecken.
Dat doe de dappre Tromp, des Zeevloots Ammirael,
Die veele helden leyt en nu al menighmael
De Scheeps-kroon heeft verdient, en kranssen van Laurieren
Om 't grys' en zeeghbaer hooft met groente te versieren;
Dat doe van Gaelen, die door versch-bevochten eer
Syn naem doet draeven uyt het Middellandsche Meyr
Tot over bergh en dal, tot over zee en stranden
Daer Stuarts scepter-staf is in verkeerde handen;
Dat doe de Ruyter, die op houte paerden rydt
Geswind en wel ter hand en afgerecht ter strydt;
Vyer gaetter uyt de neus en vlammend uyt haer monden,
En waer hy met haer komt daer brenght hy dood en wonden;
Dat doe de Witte, die met allen staet gelyck,
En menigh waeter-held in het vereenight Ryck,
En menigh rap gesel, en duysenden van Roosen
Die voor een slagh op zee geen kermis-gaen en koosen.
'T vervooghde Britten-land gehart door dit bestaen
Vervoege sich hier by en slae oock handen aen,
So doe, wye op den Throon is wettelyck geseeten,
En wie rechtvaerdigh op de moordenaers gebeeten
So quaeden voorbeeld haet, en gaeren toe sou sien
Dat hem noyt in syn Ryck dat schelmstuck mocht geschien,
Noch geenen onderdaen quam nae de kroon te steecken;
So doe, wie eenmaels denck om Stuarts bloed te wreecken.
Apollo had geseyt en brack syn woorden af,
Die voorts op Helicon tot sitten sich begaf
Daer hy gewelkomt wierd van 't negental der Susjes
Omhelst en dicht omarmt met suyvre maegde-kusjes.
Ik vatte syne reên die aen de Hengst-bron sat
En mee wat lepperde van het Poëeten nat,
En vond niet ongeraen 't Orakel uyt te schryven
Om myn geheugenis met pen en int te styven.
J. Westerbaen.
| |
[pagina 279]
| |
IV.(Ad me).
Quam duras, Vir amice, voles imponere leges,
Largus in ingratum non eris Hugenium.
En ego promissis pro missis stare paratus
Quo nequeat quidquam gratius esse dabo;
Pro Fragisque Rosisque puta, cum venerit Aestas,
Ipsa tibi reddam Fraga Rosasque tuas.
(Constanter).
[Ad Hugenium).
Fraga Rosasque dedi: Tu si cum venerit aestas,
Fraga Rosasque dabis, Fraga Rosasque tuas:
Sit mihi fas, humilem nisi dedignaris amicum,
Dicere, summe virûm, Jam sumus ergo pares.
(Westerbaen). 25. Mart. 1655Ga naar voetnoot1).
| |
V.
| |
VI.
| |
[pagina 280]
| |
Naso meos: nasus non tamen ille tibi est,
De quo Bilbilicus plorans fastidia Romae
Dixit, eheu, nimium Martia turba sapit:
Majores nusquam ronchi; juvenesque senesque
Et pueri nasum Rhinocerotis habentGa naar voetnoot1):
Sed de quo Planti Τυνδάρεωϛ in Capteiveis,
Os denasabit mordicus iste tibiGa naar voetnoot2).
Isto, Naso, unquam si denasabere naso,
Αῤῥινϛ et nullus denique nasus eris.
|
|