Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| ||||||||||||||||||
Petrus Hondius,
| ||||||||||||||||||
[pagina 104]
| ||||||||||||||||||
vaart en den Gulden Winkel getoond, dat hij dichter was. De Sinnebeelden van Cats met den Maechden-plicht waren reeds van de pers gekomen. Misschien is Costelick Mal juist door onzen dichter geïnspireerd, want Huygens had destijds zijne dichterlijke loopbaan ingeslagen. Beaumont kwam in 1601 te Middelburg, gelijk Cats een paar jaar later, maar hij vertrok vóórdat Hondius zich als een kunstbroeder, in onze taal althans, had doen kennen. Naar de dagteekening van zijn dichtwerk kon Hondius derhalve eene veel jongere plaats innemen; zijne poëzie is echter zoo onafhankelijk van zijne tijdgenooten, in vorm en strekking, dat het tamelijk onverschillig is, of hij met zijne kunstbroeders opgegeven wordt naar hunne geboortejaren, dan wel naar hun ernstig optreden als dichter. Neemt men dit laatste aan, dan behoort hij tot de veel jongeren, en zijn dichterlijk bestaan strekt zich in dat geval ten hoogste uit over een drietal jaren. Petrus Hondius werd te Leiden als student in de Letteren ingeschreven den 16 October 1596, als te Vlissingen geboren en 18 jaar oud. Zoo de beide laatste, opgaven juist zijn, dan moet hij in 1578 het levenslicht aanschouwd hebben, en dit is ook het jaar, waarin Vrolikhert onderstelt, dat Cornelis de Hondt te Vlissingen kwam. Zijne geboorteplaats noemt hij zelf in zijn Leo Belgicus, in 1598 te Leiden verschenen. Zulke opgaven zijn niet zelden onjuist en met elkander in tegenspraak, zoodat het goed is voor de kennis van dezen schrijver nog andere onafhankelijke gegevens te hebben, die bovendien nog een weinig meer licht geven in zijne jonkheid. Hij heeft drie disputen laten drukken, waarin hij zich telkens een Vlissinger noemt: een van 1599, de Oratione, opgedragen aan Burgemeester en Raden van genoemde stad, onder bijvoeging ‘In grati animi memoriam’; de tweede, de Conciliis, 1600, aan Josephus Justus Scaliger gewijd; de laatste, de Missa, 1601, aan de regeering zijner vaderstad aangeboden. Schoon ons blijken zal, dat stellig zijn broeder op kosten der stad studeerde, kan dit ook van hem worden aangenomen; niet slechts uit de betui- | ||||||||||||||||||
[pagina 105]
| ||||||||||||||||||
ging zijner erkentelijkheid, maar ook wegens den behoeftigen toestand zijner ouders, die hunne aanzienlijke goederen in Vlaanderen hadden achtergelaten, bij hunne vlucht in de dagen der vervolging. Uit een enkelen bewaard gebleven brief verneemt men, dat het hem evenmin aan krachtige aanbeveling ontbrak, als aan welwillende ontvangst te Leiden. Welke kennis hij daar bijeenbracht, en wat betrekkingen van wetenschappelijken aard hij daar aanknoopte, kan ons zijn boek leeren. In Mei 1603 kwam de predikantsplaats te Neuzen open en aan het einde van het annus gratiae werden vier studenten aan den kerkeraad voorgesteld om eene keuze te doen. Men stemde voor Hondius; de Classis vroeg en bekwam daarop de goedkeuring van zijn Vader - zoo luiden de notulen van dat kerkelijk lichaam, waaruit ons blijkt, dat hij toen nog geen 26 jaar was - de jonge geestelijke werd onderzocht, en bekwaam geoordeeld, zoodat hij den 4 Juli 1604 tot den dienst werd toegelaten en niet lang daarna zijne betrekking zal aanvaard hebben. De la Ruë, bl. 213, geeft het jaar 1606 op, maar de domeinrekeningen toonen aan, dat 1604 het juiste jaartal is.
Om het boek te verstaan, waarover in dit opstel gesproken wordt, moeten wij als altijd den man goed kennen, die het schreef. Hier en daar zal dan ook blijken, dat hij in vroeger en later tijd min of meer uitvoerig beschreven is. Het is eene gelukkige omstandigheid, dat de heer J. van der Baan te Wolfaartsdijk reeds vóór jaren zijne veelvuldige nasporingen begon, toen hij te Zaamslag woonde en dus in de nabijheid van Neuzen. Behalve in het jaarboekje Cadsandria, den Navorscher en andere werken, heeft hij ons weder hier verplicht met bijzondere mededeelingen, waarvoor zij, die belang stellen in het onderwerp, hem gaarne den dank zullen toebrengen, die gedeeltelijk ook toekomt aan andere schrijvers en navorschers, welke in den loop dezer aanteekeningen vermeld worden. De beteekenis van het hier besproken dichtwerk moet uit de getuigenis mijner voorgangers blijken, die over afzonderlijke | ||||||||||||||||||
[pagina 106]
| ||||||||||||||||||
deelen daarvan geschreven hebben, uit hetgeen dit meer taalkundig dan historisch opstel dienaangaande tracht te doen leeren, en het meest door de lezing van het boek zelf, dat onmogelijk kan geschieden zonder veel toelichting, ten opzichte van personen, zaken en zelfs woorden. Iemand, die met zooveel uitvoerigheid schrijft over eene kleine uitgestrektheid gronds, destijds bijna volkomen afgesloten van de wereld, waar men gevoelde afgescheiden te zijn van Vlaanderen, maar om van den anderen oever der Schelde te spreken als van een vreemd land, Zeeland geheeten, moet wel veel zeggen, dat voor dezen en genen lezer wetenswaardig blijft. Plaatsbeschrijving en geschiedenis, toenmalige denkwijzen en gewoonten, maatschappelijke toestanden en volksgebreken worden ons duidelijk blootgelegd. Vooral wat den vroegeren tuinbouw betreft, is de schrijver zeer lezenswaardig; wij staan aan de opkomst van het voorvaderlijk buitenleven onder den zegen der ruste en veiligheid; wij zien de tallooze lusthoven en buitenplaatsen aanleggen, die nog op hun geschiedschrijver wachten, en in uitvoerigheid en juistheid der beschrijvingen overtreft Hondius doorluchtiger mededingers in de poëzie, naar het oordeel van bevoegden. Hier evenwel hebben wij veel meer het taalkundige van zijn arbeid na te gaan. Het volgende moet aantoonen of hij als schrijver een opzettelijk onderzoek waard is. Zijn tijdvak in aanmerking genomen, zijne opleiding, die wel zorgde voor het Latijn, doch de moedertaal aan den smaak van den leerling overliet, en zijn langdurig verkeer in eene Vlaamsch-Zeeuwsche omgeving, maken hem belangwekkend, wat zijne taal betreft. De talrijke aanhalingen uit zijn boek geven genoegzame inlichting omtrent de dichterlijke waarde van den tamelijk uitgebreiden letterarbeid. Het dichtwerk, waarvan wij de gewoonlijk, zoo niet uitsluitend voorkomende uitgaaf vóór ons hebben, is in klein octavo en, wat het eigenlijke stuk betreft, met eene Duitsche letter gedrukt; eene opdracht heeft de Latijnsche letter, die ook voor de hofwetten aan het einde van het boek gebruikt is; de voorrede is in cursief gezet. Op het titelblad staat: Petri Hondii | ||||||||||||||||||
[pagina 107]
| ||||||||||||||||||
Dapes inemptae, of de Moufe-schans, dat is, desoeticheydt des Bvyten-levens, Vergheselschapt met de Boucken. Afgedeelt in X Gangen. Nieuwe editie. Nu eerst by den Autheur uyt laeten gaen. T'samen met zijn Hof-wetten. Tot Leyden,’ Voor Daniel Roels, Boeckvercooper, Anno 1621. Het voorafgaande gedeelte, waarin de Dedicatie, de voorreden, de toewijding van den eersten ‘ganck’ zijn opgenomen, beslaat 31 bladzijden, waarvan de laatste vijf òf verkeerd òf in 't geheel niet genommerd zijn. Het hoofdwerk telt 534 pp., terwijl de laatste de verkorte hofwetten bevat in 't Fransch en Latijn. De titel van dit dichtwerk, Dapes inemptae, of de Moufe-schans, is meer vreemdsoortig dan onverklaarbaar. Den classiek gevormden schrijver zweefden de woorden uit Vergil Georg., IV, 133 en 134 voor den geest, seraque revertens
nocte domum dapibus mensas onerabat inemptis,
door Vondel teruggegeven met Hij dekte 's avonds spa, met ongekochte spijze
Den disch, zoo meenigmaal hij thuis kwam afgesloofd.
De Cilicische grijsaard evenwel kon dit ongekocht met het volste recht op zijn warmoes toepassen, omdat hij daartoe slechts eenige in 't wild groeiende planten had te plukken, maar Hondius neemt het in den veelal gebezigden zin, dat hij er geen geld voor uit te geven had, en zijn voedsel alleen door arbeid verkreeg. ‘Al ons kost is ongekocht’ zegt hij op bl. 206, na iets dergelijks op bl. 197 en 198. Westerbaen, Ockenburg, Ged. 1672, 1, en Cats hebben deze uitdrukking ook, en Hondius geeft daaraan op bl. 44 nog de beteekenis van aangeërfd. Gelijk ons bl. 192 wordt medegedeeld en trouwens van elders bekend is, had Hohenlohe, hier en destijds meest door allen Hollac, Holack of Holagh genoemd, bij Neuzen eene | ||||||||||||||||||
[pagina 108]
| ||||||||||||||||||
versterking opgeworpen, waarin hij zijne Duitsche soldaten legerde. Nadat de inneming van Axel de linie van verdediging zuidwaarts had geschoven, werd dit punt verlaten, doch behield den naam van Moffenschans naar de eerste bewoners. De latere gastheer van onzen schrijver, Johan Serlippens, kocht dien grond en maakte er een buitentuin van, die tot op onzen tijd als een boerenhofstede bleef bestaan. De benaming moge nog aan de oude schans doen denken, maar de plantenkenner en de oudheidkundige beschouwer der huizinge kunnen thans niet meer, als eenige jaren geleden, iets bespeuren van datgene, wat die plek eens zoo merkwaardig maakte, als een der vroegste en uitgebreidste wetenschappelijke verzamelingen in ons Vaderland.
In bibliografischen zin is dit boekje zeldzaam. Reeds De la Ruë, Geletterd Zeeland, 1741, 215, getuigt dat ‘dit Boekje nu niet zeer bekend meer is en zelden voorkoomt,’ was zeer ingenomen met den hem geschonken afdruk en maakte er een herderszang op. Zijne mededeeling over den schrijver was daarom wat uitvoeriger, en hij had daarvoor gegevens verzameld bij een toenmalig oud-burgemeester van Neuzen, G. Alvares. Nog zeldzamer is de oorspronkelijke druk. De heer Martinus Nijhoff bood eene oorspronkelijke uitgave aan, in een Catalogus voorkomende in de Bibliografische Adversaria, 1886, 214. Volgens het titelblad verscheen de uitgaaf in 1621; de drukker Joris Abrahamsz. van der Marsce te Leiden geeft dien tijd ook op aan het einde van zijn werk; den 6den Augustus van hetzelfde jaar was de schrijver reeds overleden, na eene langdurige ziekte. De vraag, wanneer het handschrift voltooid werd en bijzonder wanneer de laatste Gangen geschreven zijn, vordert meer gegevens tot beantwoording dan men in het boek kan ontdekken. De opdracht van het heele dichtwerk belooft den lezer juist die onderwerpen, welke een gedeelte van de nieuwe editie uitmaken; de Voor-reden ontvouwt de oorzaken eener volledige beschrijving der Moffenschans en voor het oorspronkelijke | ||||||||||||||||||
[pagina 109]
| ||||||||||||||||||
werk blijft dan een zestal hoofdstukken over. In dat ongetwijfeld oudste deel, bl. 197 en 227, zegt hij achtereenvolgens, dat hij ‘schier sestien jaer Hier ter Neusen’ is, en ‘nu vijftien jaeren lanck’ bij den oud-burgemeester Serlippens gewoond heeft. Nu is de schrijver den 5den Juli 1604 tot zijn ambt bevoegd verklaard, en schijnt dit in den winter van 1619 op 1620 gezegd te hebben. Op bl. 464, en dus zeker in het nieuwere gedeelte van het boek, vertelt hij, zijn Vajus te Axel op te zoeken, en Nathan Vay is reeds in het laatst van 1617 naar Bergen op Zoom vertrokken. De indijking en de beschrijving van het stoppen eener inbraak toonen alleen aan, dat hij dergelijk werk heeft bijgewoond, iets dat wij ook zonder hem kunnen weten, maar zijne aanwijzingen zijn zoo onbepaald, dat geen der omliggende polders daarin wordt teruggevonden, waarvan de tijd der indijking volkomen bekend is. Nog verder in 't verhaal zijner kleine reistochten herinnert hij hoe ‘de wijsheyt al gelijck van geheel het christenrijck Langen tijt heeft neergeseten’, te Dordrecht namelijk; dit kon hij niet zoo zeggen vóór Augustus 1619. In het algemeen is Hondius geen tijdrekenkundige; reeds in de opdracht zegt hij ‘Nu vele jaeren lanck’ in dienst te zijn, terwijl hij niet veel meer dan zestien heeft mogen schrijven. Uit geenerlei verdere bijzonderheid, personen of zaken betreffende, kan men meer gegevens afleiden ter bepaling van den ouderdom dezer dichterlijke plaatsbeschrijving. Onze schrijver deelt gaarne bijzonderheden mede, die ons zijne leefwijze en gewoonten leeren kennen, en wij willen daarvan eenige verzamelen om een denkbeeld te geven van zijne persoonlijkheid. Zijne letteroefeningen hield hij niet zelden ‘By de keers’ en in der nacht, Als bevryt van vraeg' off clacht, My gheen mensche comt verstooren’, 347; daarentegen was hij bij zomertijd reeds in zijn boekvertrek, ‘twee, drie uren..., eer de sonne is opgestaen’, 497; als die begon te schijnen, deed hij zijne morgenwandeling, eene eentonige uitspanning, langs het | ||||||||||||||||||
[pagina 110]
| ||||||||||||||||||
schorre in de richting van de Schelde. Daar vond hij zijn beyter, 190, 260, 465, die zijne schapen hoedde en voor hem vischte; dan deed hij de ronde op het werkvolk, bezocht de dijkwerkers of ontmoette de schepen, die reizigers, soms bezoekers en meestal brieven of pakjes met zaden en planten meebrachten. Die toezendingen deden hem veel genoegen, er is zelfs eene dichterlijke grootspraak in de opgaaf van al die brieven: ‘Die my levert al gelyck Het geheele christenrijk: En van Westen en van Oosten, In mijn eenheyt comen troosten’, 462. In zijn achtsten ‘ganck, Ouffenijnghen op tcantoir’, bl. 332 en vv., spreekt hij met zijne eigenaardige uitvoerigheid over zijne studie, waaraan hij dagelijks zes morgenuren wijdde, om die na het vervullen zijner plichten jegens zijn ambt en zijne vrienden, na eenige ontspanning en afwisseling voort te zetten. Inderdaad was zijn kennis veelzijdig en in sommige vakken van wetenschap moet hij wel bedreven geweest zijn. Met lof wordt van hem getuigd, dat hij veel belangrijks heeft bijgedragen tot den nieuwen druk van Dodonaeus, bij Plantijn uitgegeven. Van zijn Leo Belgicus zal men alleen den vorm moeten waardeeren, en wat de Moffenschans aan uiterlijk te kort komt, zal wel in rekening mogen gelden met den inhoud, vooral waar hij met kennis spreekt over de uiteenloopende onderwerpen, die hij tot een voorwerp zijner nasporingen gesteld had, en waarvoor overvloedige hulpmiddelen in zijne bovenkamer, zijn cleen convent, aanwezig waren. Behalve hetgeen zijn kerkelijk ambt aanging, was hij thuis in veel zaken, waarmede de oude geestelijken zich meer inlieten dan die van later tijd, toen de dorpsgemeenten tot eene ontwikkeling en welvaart geraakt waren, dat de noodige hulp bij ziekte en ongelegenheden daar ook buiten den leeraar te bekomen was; toen landbouw, veeteelt en andere bedrijven niet meer de voorlichting noodig hadden van wie hun vak als eene liefhebberij uitoefenden. Zoo distilleerde onze vriend rozenwater, 165, en andere gebrande wateren, en er was bijna niets in zignen hof, waarvan hij niet het een of ander maakte tot verkwikking of verlichting der | ||||||||||||||||||
[pagina 111]
| ||||||||||||||||||
lijdende menschheid. Dit maakte hem zoo wat tot dokter; althans de menschen konden zich aan zijn woning aanmelden, en waren dan zeker goeden raad en, naar zijn goed vertrouwen ten minste, onfeilbare middelen tegen hunne onheilen en ‘quaen’ te ontvangen. Hij wist op ongeveer alles raad; met de jicht, de pokken en dergelijke zaken is hij wat voorzichtiger, 187, 193; wel heeft hij voortreffelijke middelen, die ‘met cloostergelt betaelt’ worden, maar hij steunt hier meer op goede voorzorgen, en komt spoedig met het bekende ‘cruyt van patientie’ voor den dag, en zijn laatste, en misschien met zulk een apotheek niet het slechtste voorschrift is eene christelijke onderwerping. Met de veeartsenij hield hij zich niet op; daartoe had hij zijne menschen in dienst, die in alle takken thuis waren. Een groot gedeelte van dien achtsten ‘ganck’ doet ons zien, wat hij begrijpt van de gebeurtenissen, die in zijne merkwaardige dagen in ons land, zelfs in de belangrijkste Europeesche staten en in de koloniën der nieuwe wereld voorvielen. Dat is niet het geringste van zijne kennis, en niet minder spreekt hij zijne meening met groote vrijmoedigheid uit. Tot zijn onvoltooid gebleven arbeid moet een uitvoerige Geschiedenis behooren der Nederlandsche vrijheidsoorlogen, waarvan hij herhaaldelijk spreekt, o.a. in de Voorrede, 13 en 22; het werk was verdeeld in zeven boeken en daarvan was het eerste geschreven. In de oude historie gaat hij zonder veel critiek te werk, en begaat b.v. eene dubbele fout door te spreken over de hangende tuinen van Semiramis in Egypte, 111. Als hij het op bl. 350over de Poëterie heeft, wijdt hij zijne heele overdenking aan zijn vriend Daniel Heinsius, en het spijt ons een weinig, dat wij niet wat meer te weten komen van zijne bibliotheek en wat die van onze dichters bevatte. Van zijn bezoeker getuigt hij: ‘Alderhande poesijen Can hy in mijn boucken zijen Van de neghen- maecht Goddinnen, Die den grooten Heyns beminnen’, 350; maar hij laat ons bij eene onderstelling, wanneer wij trachten na te gaan, in hoever hij | ||||||||||||||||||
[pagina 112]
| ||||||||||||||||||
bekend was met de opkomende Nederlandsche letterkunde van dien tijd. Behalve eene groote verzameling van door hem zelf bijeengebrachte voorwerpen uit de plantenwereld, was zijn herbarium rijk in datgene, wat de bloeiende zeevaart toen uit alle streken der wereld kon aanvoeren en waartoe hem zijne betrekking tot Vlissingen eene gelukkige gelegenheid gaf. Ook daarvan moet hij eene onafgewerkte beschrijving hebben nagelaten. In zijne gastvrije spraakzaamheid leidt hij ons binnen in hetgeen wij zijn ethnografisch museum zouden noemen en in de naturalia, die hij meest aan zijne talrijke vrienden dankte. Het verlies van dit alles, zelfs van zijne letterkundige nalatenschap, is zeker beter te herstellen dan dat van twee andere nummers zijner verzameling. Op bl. 435 beschrijft hij de kaarten, door hem eigenhandig ontworpen of nageteekend ‘van ons oude Vlaenderlant, Of van desen souten kant;’ waaruit wij veel zouden kunnen leeren aangaande eene streek waar de afwisselingen van land en zee, waar de overstroomingen en indijkingen nooit ophielden. Niet minder zouden wij belust zijn op andere bescheiden, die hem ongetwijfeld door vriendenhanden waren geschonken en die hij in gemoede had aanvaard, schoon de afkomst en bestemming ze weinig geschikt maakten tot een bijzonder eigendom. Het waren oude charters van Biervliet, ‘By de crijch en zee verspaert,.. Wel van vier, vijff hondert jaeren’, 451. Aan deze destijds zoo goed als geheel vergane stad wijdt hij verscheidene bladzijden, van 447 tot 453; hij is echter niet oordeelkundig genoeg om de aloude legenden uit den mond des volks en de jaarboeken van Vaernewijck eenigszins te onderzoeken, zoodat wij de voorkeur zouden geven aan ‘de seghels en Placaten’ en aan ‘het was en parchemijn’, 451, die hij als zeldzaamheden liet kijken, en die voor een of ander erfgenaam of kooper ook als zoodanig nog geen waarde hadden, en langs den weg der verwaarloozing vernietigd zijn. Tot 's mans eer moet evenwel gezegd worden, dat Hondius zich met kracht verzet tegen sommige auteurs, die lezen: | ||||||||||||||||||
[pagina 113]
| ||||||||||||||||||
Wat yder secht van yder cruyt,
En schrijvent van malcander uyt
En sonder verder t' ondersoucken,
Elck een gelooven in sijn boucken;
alle welke meeningen wel lezenswaardig zijn op de laatste twee bladzijden van zijn werk.
Eene aangename afwisseling zijner beschrijvingen en overdenkingen is het vrij onderhoudend verhaal van een drietal zijner uitstapjes of kleine reizen. ‘Suyt-Beverlants spelengaen’, 470-474, is een rit van Baarland naar Goes en vandaar door de westelijke dorpen naar het uitgangspunt. Het valt den lezer in 't oog, hoe deerlijk de krijg dat schoone land moet verwoest hebben, als de treurige sporen dier onheilvolle jaren nog gedurende 't Bestand den reiziger van plaats tot plaats grieven. Bijzonder werd zijne aandacht getrokken door eene zeslettergrepige echo, even buiten de stad en aan hare westzijde, en door ‘veel boomgaerts wel gelegen, Ses of achtthien mergen groot’, 473. Een watertochtje van negen volle dagen was hem en zijnen reisgenooten eene gebeurtenis. Bij het sluiten van 't Bestand ontdekt men dan ook een grooten reislust in de oude Zeventien provinciën: men was zoolang gescheiden geweest, de wegen waren zoo onveilig en de toestanden zoo weinig opwekkend, dat niemand zich alleen voor zijn genoegen op weg begaf. Hondius en zijn gezellen gaan te water langs Bergen op Zoom, Tolen, de Willemstad en over Dordrecht door den Biesbosch naar Geertruidenberg. Vandaar trekken zij naar Breda, waar zij hunne schuit besteld hebben en zakken de kronkelende rivier af om langs de zoute stroomen de kust van Staats-Vlaanderen te bereiken. Met een blijkbaar genoegen verhaalt onze schrijver, wat zij genoten en gezien hebben, 474-486; hij doet het op eene aangename wijze en leert ons nog een en ander. Waarop hij zinspeelt bij het vermelden van het vischmaal te Bergen is mij verre van duidelijk, als hij spreekt: | ||||||||||||||||||
[pagina 114]
| ||||||||||||||||||
Van de witte ronde vissen,
Die van haer geen ander stanck,
Dan aen haeren naem alleyn
Geven, die haer is gemeyn
Met de geen, die op haer trouwen
Min betalen dan behouwen;Ga naar margenoot+
Evenmin is mij helder, wat hij op de volgende bladzijde wil te kennen geven van een' gastheer te Tolen, ‘Daer den Winckel Rijc van deuchden oock ons reyse comt vervreuchden.’ Zoo die winkel de titel is van een geschrift, door een toenmalig geleerde van Tolen uitgegeven, dan krijgen wij hier de ervaring, dat onze boekenkennis ontoereikend is. Bij hun bezoek aan het kasteel van Breda, zagen zij ook het turfschip, welk zegeteeken binnen weinige jaren stond vernield te worden. Hondius sneed in een plank van het beroemde vaartuig een woord ter eere van Héraugière en zijne dapperen.
Van nog meer belang was zijne voetreis door Vlaanderen, blz. 313-319 verhaald. Zijn hoofddoel was zijne voorvaderlijke bezittingen te gaan bezien, die nu toegankelijk geworden waren, en daarvan de pacht te ontvangen; daaraan had hij eene kruidkundige inzameling verbonden en, schoon de pachters hem wat teleurstelden, de zak, door den knecht gedragen, getuigde van eene gelukkige ‘herbarisatie.’ Zijne gronden lagen wijd uiteen, als afkomstig van zijn' vader en zijne moeder; bovendien bepaalden de ‘cruyden’ veelal zijne richting, terwijl de gevolgen van den krijg zijn' reisweg merkelijk wijzigden; hij had dus gelegenheid genoeg om over de gebeurtenissen der laatste halve eeuw te spreken, en Nieuwpoort met Oostende in herinnering te brengen.
Eensklaps, terwijl hij op de hei in het Vlaamsche binnenland zijn wetenschappelijken roof pleegt, gelijk daar ook zijn vereerde Clusius gedaan had op zijn terugkomst van het Zui- | ||||||||||||||||||
[pagina 115]
| ||||||||||||||||||
den, treft hem de overeenkomst dezer streek met Languedoc en Provence, hoewel hij er bijvoegt, dat de gelijkheid dezer uitgestrekte heidevelden met die Fransche gewesten toch niet zoo volkomen is, omdat er geen bergen, zelfs geen heuvelen, en geen beken zijn, ‘Diese drencken coel en claer’, 316. Deze gelijkheid bij volslagen gemis van dezelfde kenteekenen trekt ons minder aan dan de omstandigheid, dat hij eene vergelijking maakt met een land, waaraan wij hem geheel vreemd zouden wanen. Zoo hij dit aanschouwd had, moest dit in zijne studiejaren geweest zijn en voor eene groote reis waren er weinig middelen, toen het familiegoed nog in 's vijands hand was. Dat hij als student buitenslands verkeerd heeft, is ons van elders gebleken. In eene verkooping van handschriften, van Frederik Muller, 22 November 1882, komt onder no. 332, op bl. 46 voor een Latijnsche brief van Petrus Hondius aan Prof. Merula, geschreven uit La Rochelle, in 1601. Deze kleine bijzonderheid geeft een onverwacht licht in de overigens regelmatige levensgeschiedenis van onzen schrijver, die als schoolknaap en student ijverig gewerkt heeft, ook ten dank voor degenen, die zijn welzijn bevorderd hebben; daarna is hij zoo vroeg mogelijk verbonden geweest aan eene kleine plaats, afgesloten van destijds meer ontwikkelde menschen, en daar stierf hij betrekkelijk jong. Wat ons zeer welkom zou geweest zijn en bijna onontbeerlijk voor de samenstelling van deze kleine studie, is zijn album. Het werd in 1859 op eene auctie door den heer Martinus Nijhoff voor een aanmerkelijken prijs verkocht. Het liep van 1589 tot 1610, zooals de opgaaf luidt, die van de inschrijvingen door een aantal zeer beroemde personen melding maakt, - juist alles, wat wij betreuren niet te hebben kunnen raadplegen. Eukele handschriften, een brief en een paar gedichtjes in 't Latijn, bevinden zich in de Leidsche bibliotheek en zijn ons verplichtend ten gebruike toegezonden, eene welwillendheid, die niet zooveel gebaat heeft, als deze poging om te helpen verdiende. | ||||||||||||||||||
[pagina 116]
| ||||||||||||||||||
De voornaamste onder de wetenschappelijke vrienden van Hondius is Daniel Heinsius, dien hij ‘den grooten Heynss’ noemt. Hunne kennis dagteekende van hun gemeenschappelijk bezoeken der Vlissingsche Latijnsche school. Deze beroemde Gentenaar was van 1580 en dus vermoedelijk een paar jaar jonger dan zijn vriend. Niet onmogelijk hadden zij elkander nog vroeger ontmoet, en het is uitdrukkelijk door Hondius vermeld, dat hij hem te Neuzen had gezien, zonder dat wij den tijd kunnen bepalen, 350. Onzeker is het of hij daar was, toen onze predikant er reeds in dienst was, want Daniel was kort daarop aan Leidens hoogeschool verbonden; doch er bestonden andere betrekkingen, die hen daar op jeugdigen leeftijd hadden kunnen bijeenbrengen. De moeder van Heins behoorde tot het aanzienlijke geslacht de Burchgrave, en hij zelf wordt het peetkind van den secretaris van Leycester genoemd. Al is de samenhang hunner geslachten niet duidelijk en de opgave dienaangaande zelfs onnauwkeurig of met andere gegevens tegenstrijdig, er moet bloedverwantschap bestaan hebben tusschen de familiën der beide vrienden. Nu was Johanna de Burchgrave de huisvrouw van Johan Serlippens, die burgemeester geweest is van de vereenigde gemeenten Neuzen, Axel en Biervliet, die later in gevorderde jaren en met de gebreken des ouderdoms te Neuzen in ruste leefde, en Hondius zestien jaar gehuisvest had. Hoe het zij, Heinsius schreef een vloeiender lofdicht op de Moffenschans dan onze auteur kon voortbrengen. Hondius zond den professor een huwelijksvers, waarvan het slot, als eene uitzondering op zoovele van dit dichtsoort, beteekenis heeft: Sic tibi quae Sponso nupsit, mihi nupsit amico,
Sponsa tibi est uxor, est mihi sponsa soror.
Zoo wisselden zij met elkander brieven en dichten, zonder dat daardoor veel levensbijzonderheden van beiden bekend werden. Ook Cats behoorde tot zijne bezoekers, toen deze in de buurt van Neuzen voor zijne indijkingen en tienden dat gedeelte van Vlaanderen herhaaldelijk bereisde. Lang daarna spreekt de grijs- | ||||||||||||||||||
[pagina 117]
| ||||||||||||||||||
aard van Zorgvliet over zijn ‘lieven vriend Hondi’ in de herinnering zijner werkzaamste levensjaren, gelijk hij meermalen getoond had de Moffenschans met aandacht te hebben gelezen.
Vol bewondering voor het drietal kruidkundigen, die hij als de mannen van het hoogste gezag huldigde, Lobel, Dodonaeus en Clusius, spreekt hij altijd met eerbied over den laatstgenoemde, dien hij als hoogleeraar te Leiden gekend heeft. Het is hem eene kleine ijdelheid, verscheidene planten te bezitten, die zelfs de groote Clusius niet had kunnen aanschouwen. Waar hij de bijenteelt bezingt, is natuurlijk Dirck Outgers Clutius zijn man; van ‘onsen Cluyt’ en zijn Byenboekje maakt hij dan ook gewag met eene uitvoerigheid, die zooveel oudere schrijvers voor deze diertjes veil hadden. De aanzienlijke plaats, welke de letterkunde in 't algemeen en onze Nederlandsche in 't bijzonder aan de bijen toestaat, heeft mij wel eens doen vragen, waarom niet reeds eene studie gemaakt is van dit eenmaal zoo geliefkoosde onderwerp. Zelfs zonder een overvloed van grondige waarnemingen, is daarin eene breede beschrijving vermengd met eene beschouwing der aangelegenheden van kerk en staat, welke in hare zijdelingsche toespelingen en vergelijkingen eene bepaalde strekking der schrijvers mag doen onderstellen. Nathan Vay, meer bekend als schrijver over de belegering zijner laatste standplaats Bergen op Zoom, was een Vlissinger in 1581 geboren, dus een stad- en tijdgenoot van Hondius, ook als student. Nadat hij te Genève geweest was, werd hij te Axel beroepen in 1614 en bleef er tot 1617. Toen Hondius (zyn) Vajus, zooals hij hem noemt, had zien vertrekken, legde hij als consulent den eersten steen aan eene nieuwe kerk te Axel, in 1618.
Als vurig ijveraar voor de belangen van zijn tuin, dreef onze schrijver een levendigen ruilhandel in zaden en planten, en achtte zich schuldig de bevorderaars zijner geliefkoosde studiën | ||||||||||||||||||
[pagina 118]
| ||||||||||||||||||
in 't openbaar te vereeren. Dit doet hij door enkele onderdeelen van zijn dichtwerk met eene afzonderlijke inleiding aan hen toe te wijden. Wij beginnen met den minst bekenden, Christiaan Porret. Hij noemt hem ‘Vermaerden apothecaris, simplicist ende herbarist.’ De man woonde te Leiden, en wij leeren hem uit deze opdracht kennen als een oud vriend van Clusius, die veel ijver had betoond in het aanleggen van den Hortus en nu op zijne dagen was gekomen; als letterkundige is hij hierdoor niet bekend geworden en behoort dus tot een ander studievak, dan wij in dit Tijdschrift beoefenen.
Ongeveer op dezelfde lijn staat ‘Caspar Pilletier, Geleert en vermaert Medicyn der stadt Middelbvrgh,’ wiens levensbeschrijving bij De la Ruë te vinden is; zijn naam is Pelletier, zijne geboorteplaats Middelburg, waar zijne familie in de zeventiende eeuw groot aanzien had; hij zelf was te Montpellier doctor geworden.
Aelius Everhardus Vorstius, ‘Hoochgheleert ende vermaert professor in de Medicynen ende Curateur van den Hof der Universiteyt van Leyden,’ stierf in 1624, bijna 60 jaar oud. Hij volgde Clusius op en was diens lofredenaar. Banga schrijft over hem, bl. 222-224.
Thans komen wij aan een man van aanzienlijke afkomst, en bovendien als vlijtig voorstander van den tuinbouw door onzen dichter vereerd: Jonkheer Dierick van Haestrecht, heer van Druynen, Gansoyen, enz., die op zijn erfbezitting te Drunen in ruste leefde, wanneer de kwalen des ouderdoms en voornamelijk de jicht hem dat niet beletten. Hij was in ruilhandel met onzen vriend van de Moffenschans. Van hem en zijn geslacht kan ik geene helderder voorstelling geven, dan Hoogstraten doet!, daar de hulpvaardigheid en de kennis van den Noordbrabantschen archivaris, mr. A.C. Bondam, mij alleen konden gerieven met de bevestiging van | ||||||||||||||||||
[pagina 119]
| ||||||||||||||||||
de, onderstelling, dat wij hier te doen hebben met denzelfden Theodorus Haestrecht a Drunen, die den 12 Mei 1581 als student te Leiden was ingeschreven en nu aangeduid wordt als bezwaard met den last der jaren en levende op zijn kasteel, niet met zijne vermoedelijk elders getrouwde kinderen, maar onder het huisbestier zijner nicht Bernuy. Die naam is niet vreemd. Uit de hss. van Hoog van Ter Aar, bl. 21 van den catalogus, kennen wij een brief van Fernando de Bernuy uit Delft van 2 Februari 1589, en onder dagteekening van 25 October 1590 een anderen uit Breda, waar hij na de verrassing drossaard was geworden. Op zijn grafzerk in de Groote kerk leest men, dat hij den 8 Augustus 1613 overleed, en dat zijne vrouw Mer (het overige onleesbaar) Haestricht heette. Deze wetenschap danken wij aan den kundigen Backer van Leuven, die nog mededeelt, dat eene eeuw vroeger die familienaam behoorde aan een Portugeesch koopman te Antwerpen. Hun zoon Hieronymus heeft een Latijnsch gedicht gemaakt op de verrassing van 4 Maart 1590; hij stierf in 1601 en de nicht van den heer van Drunen mag zijne zuster geweest zijn.
Van meer historische beteekenis is de naam van Pieter Courten, ‘trouw ende vermaert coopman tot Middelburgh.’ Zijn geslacht is van Meenen afkomstig en vestigde zich in Engeland. De Dutch Church Registers of London, zoo verdienstelijk en belangeloos door den heer Moens te Lymington uitgegeven, mogen veel bijdragen tot de kennis der familiën Courten en Boudaen Courten, dit onderzoek voegt elders. Alleen moet hier gewaagd worden van zijn door Hondius vermelden rijken tuin in de Noordstraat te Middelburg, waarop Mr. J.H. de Stoppelaar in 1860 de welverdiende aandacht vestigde in zijne studie over de woning van Jacob Cats in die stad. Bijzonder komt dien geschiedkenner de eer toe van aangetoond te hebben, dat Cats van hem en zijn kostbaar aangelegden tuin spreekt, het toonbeeld van den smaak zijner gade Hortensia del Prato. De | ||||||||||||||||||
[pagina 120]
| ||||||||||||||||||
aanwezigheid der beeltenissen uit het legaat van Jacob de Witte van Citters in het Rijksmuseum te Amsterdam zal eene geschikte gelegenheid geven om elders van hem te spreken.
De opdracht der hofwetten aan Jeremias van Dalen, ‘Vermaert ende ervaren Medicijn’, is een klein gedenkstuk, waaraan wij met den besten wil niets vermogen toe te voegen.
Johan Huyssen, heer van Cattendijcke, van wien elders getuigd wordt ‘erat vir summe doctus’, en Hendrick van Tuyll, heer van Stavenisse, kunnen hier wel bijeengevoegd worden. Beiden hadden bezittingen in de landstreek door Hondius bewoond, en waren zoo van bezoekers vrienden geworden, evenals Cats. De jonge Van Tuyll huwde Maria Huyssen en dit deed beiden nog meer tot elkander naderen. Van Huyssen had Hondius nog erkentelijk te melden: Die my soo langhe tijden
Bysonder hebt ghekent,
En dickwils u verblijden
By t'mijn hebt aenghewent,
Gedoken in de boucken,
In mijn conventjen cleen.Ga naar margenoot+
Grooter nog dan een van allen was de gouverneur van Vlaanderen, of nauwkeuriger de plaatsvervanger van Frederik Hendrik, die met dezen rang bekleed was, de Commandeur van Sluis, Guillaume de Soete Haultain, Admirael van Zeelandt. Als Hondius den strijd over den voorrang van het stadleven of het verblijf buiten wil beslist hebben, vraagt hij de uitspraak van den Admiraal, die zee en land kent, binnen de stad en op zijne buitenplaats geleefd heeft. Het Biogr. Wdb. heeft verzuimd hem te beschrijven en verwart hem met zijn vader Alexander, den gouverneur van Walcheren en bevelhebber van Vlissingen. De kundige archivaris te Sluis, de heer J.A. Dorreboom, heeft onder meer andere grafschriften in de lang gesloopte kerk aldaar, dat van Hautain in den Navorscher bekend gemaakt. | ||||||||||||||||||
[pagina 121]
| ||||||||||||||||||
Wij zien, dat hij in 1602 Justinus van Nassau als luitenantadmiraal opvolgde; in 1627, ‘venu en âge’, te Sluis werd benoemd en in 1637 aldaar overleed. Het grafschrift spreekt niet van zijn admiraalschap. Zou dit weglaten van dezen titel, bijna een kwarteeuw door hem gedragen, een zoenoffer zijn aan de schimmen van Reinier Claessen en zijne opgeofferde lotgenooten? Het spreekt van zelf, dat Hondius met ingenomenheid en uitvoerig spreekt van Serlippens en diens vrouw, door den dichter de Burchgravinne, ook de Basinne geheeten, alsmede van hunne dochter, die hij als een zedige en stille maagd prijst, tot wier liefhebberij ook het kweeken van zijdewormen behoorde. Jammer, dat wij niets vernemen van hunne betrekking tot den Secretaris van Leycester en Daniel Heinsius, of van die der beide laatstgenoemden tot elkander.
Den X, ganck, het ernstige hoofdstuk, Morgenstont getiteld, droeg de schrijver op ‘aen D'Heer Jacobus Hondius, trouwen en welgeleerden Predicant te Vlissingen’, zijn ouderen broeder. Vrolikhert meende eenige bewijzen schuldig te zijn voor het ons volkomen bekende feit, dat hij de zoon was van zijn voorganger Cornelis, en dus de broeder van Petrus: de onzekerheid der toestanden in hun' tijd wettìgen elke aarzeling om iets bij gissing aan te nemen. Bij zijne inschrijving te Leiden, den 10den Februari 1594, als student in de godgeleerdheid, wordt hij een Vlissinger genoemd, doch zijn leeftijd is er niet bijgevoegd. Flissingensis heet hij evenzeer in Le Livre dv Rectevr te Genève, waarin hij in 1599 en wel vóór den 28 Mei wordt opgenomen. Maar Vlissingen was daarom nog zijne geboorteplaats niet: wel maakten zijne verzorgers de stadsregeering uit. Hieromtrent krijgen wij beter inlichtingen door een zijner geschriften, getiteld: Disp. theol. de Purgatorio Papistico, 15 Kal. Novemb. 1597, waar achter den naam des schrijvers staat Wattenheimensis Palatinus. De opdracht is gericht aan de Vlissingsche predikanten, zijn' vader, De Dieu, Van der Mijle, Oliviers en Taffin van de Fransche gemeente; | ||||||||||||||||||
[pagina 122]
| ||||||||||||||||||
verder aan Belosius en Burs. Deze beide laatsten betitelt hij ‘Praeceptoribus quondam suis’, en werkelijk weet men van. Bursius, dat hij een tijdlang te Vlissingen Latijn onderwees. Daniel Heins noemt beiden zijne leermeesters en deze beroemde man was de schoolmakker van Jacobus en Pieter Hondius. Bij zijn huwelijk in 1604 geeft Jacobus andermaal op geboortig te zijn van Wattenheim, gelijk hij in een ander Leidsch geschrift herhaalt een Paltser te zijn, en de Vlissingsche burgemeesters Wachter, Porrenaer en Oillaerts zijne beschermheeren noemt. Hij teekent onder den invloed van het Duitsch steeds Hundius, met de bijvoeging Palatinus. Onze dichter vermaant den ouderen broeder om toch vooral zijn zoon op te wekken tot de studie, en den knaap te wijzen op het voorbeeld van zijn' grootvader. De Vlissingsche Kerkhemel van den genoemden Vrolikhert wist alleen van den weinig belovenden leeraarszoon mede te deelen, dat hij op den gewonen leeftijd tot het lidmaatschap der kerk was toegelaten. In den Catalogus der Nassauer Drucke, van dr., A.v.d., Linde, Wiesbaden, 1882, I. 53, lezen wij dat onze Vlissingsche predikant zelfs buitenslands bekend was. In den boekhandel van J.N. Andreae te Herborn wordt het volgende werk in 1723 als bij hem uitgegeven en verkrijgbaar aangekondigd: Jacobi Hondii, Geist-reiche Predigten von den fürnehmsten Beschaffenheiten des wahren Christenthums, auszm Niederländischen übersetzt, in 4o. Wat nu volgt, als uit menige plaats der Moffenschans opgeteekend, zou Hondii Teesteye kunnen heeten. Als dicht er uit hij zijn gevoelen, gevraagd of niet gevraagd, en met eene kracht die anderen als eene onbescheidenheid wordt toegerekend; als zoon eener eeuw van lijden en strijden, drukt hij vaak zijne verbittering uit, waar het de vijanden van land en kerk aangaat. Aan rustiger tijden gewoon, schrijven wij allicht toe aan gemis van alle zachtmoedigheid, wat slechts de uiting is van het vurig karakter dier dagen. Anderen hebben op hunne beurt hetzelfde geschreven, gezegd of gedacht, wanneer zich | ||||||||||||||||||
[pagina 123]
| ||||||||||||||||||
de gelegenheid opdeed om voor hunne gevoelens uit te komen. Zij waren allen in krijg opgebracht, niets was volgens hen onzekerder dan het Bestand en hunne kerk was immers strijdende, die hare vijanden had binnen de muren en daarbuiten, volgens blz. 232 ‘Over bergen aldermeest.’ ‘Vranckerijck, dat ick beminne’, zegt hij, 62, onopzettelijk van den bevrienden staat, welks beide vermoorde koningen hij niet kan vergeten, - het beleg van La Rochelle heeft hij niet beleefd. Portugal - 't drouve, 142 - is hij welgezind, omdat de kolonisten in de West onze volkplanters in de hand werken tegen den gemeenschappelijken vijand, 427. Spanje haat hij met een patriottischen haat, uit gevoel van plicht als een oprecht vaderlander; het zijn raven, 344; niet alleen de zuidvruchten, die ze ons toezenden, moet men verwerpen, als vijandelijk goed, maar vooral de Spaansche kleeding is een gruwelijke toenadering tot een volk, dat nooit te vertrouwen is, 231. Wie zijne oogen gebruikt, ontwaart wat die boozen beramen, terwijl de goede trouw aan onzen kant op het Bestand steunt, 369. Boven alles valt hij Rome aan. Hij en duizenden met hem waren opgebracht tot de verpersoonlijking van den innigsten af keer, dien men de oude kerk moest toedragen. Voor hem alleen is het voldoende te letten op hetgeen zijnen ouders wedervoer, nog voor zijne geboorte, en sedert hij zijne eigene indrukken bewaard had van de zorgelijke omstandigheden, waarin ze met hunne kinderen verkeerden, alleen ter wille hunner overtuiging. Zijne vroegste leermeesters waren niet de minst begaafden en zeker de streng behandelden onder de verdrukten. De bewijzen zijner ijverige letteroefeningen waren scherpe strijdschriften tegen de dierbaarste geloofspunten van de verworpen leer. Nu wilde het geval, dat hetgeen hij tot uitspanning geschreven had over zijn bijzonder leven en zijn tuinvermaak in handen kwam van een lezer, die niet ten onrechte opmerkte, dat de hoofdinhoud op eten en drinken nederkwam. De ironie tastte niet den dichter aan, maar den calvinistischen predikant; de criticus was nie- | ||||||||||||||||||
[pagina 124]
| ||||||||||||||||||
mand anders, dan een geestelijke der vijandelijk geworden kerk. In zijn antwoord spaart Hondius niets: geloofsleer, kerkgebruik, sacramenten alle zeven, bijzonder de hostie, 281-283; den paus, 379, in één woord, alles wat den veroordeelaar zijner gedichten aan 't harte ligt. Veel jaren daarna moest Hondius dit betalen. In 1852 verschenen de Gedichten uit de verschillende tijdperken der Noord- en Zuidnederlandsche Literatuur, door den tegenwoordigen hoogleeraar J.A. Alberdingk Thijm verzameld, en op bl. 143 tot 153 van den tweeden bundel komen een paar stukjes van Hondius voor. Minder juist is daar de verklaring, dat Moufeschans ‘eene verschansing tegen de muffe steêlucht’ beteekent, dan de keuze der proeven uit dit boek: Lekker eten en drinken en Studeeren te Leiden; zoodanig portret van een smulpaap en zulk een tafereel eener verliederlijkte jonkheid behoeven geene uitlegging. Men wane niet, dat de zanger zich opwindt in zijn heiligen toorn: zonder den minsten overgang, neemt hij uit eene geheel op zich zelf staande gedachte aanleiding om los te barsten. Is hij aan 't vertellen van hunne uitspanningen, en laat hij bewoners of bezoekers zijner schans den hengel in de hand nemen, dan voegt hij er eenige regels bij, hoe ‘de duyvel overal sijn gewone visscherye over bergen, over dal’ heeft, maar ‘over bergen aldermeest’, 232, waar nog heel wat meer loskomt. Beschrijft hij, 431, den ‘Coninck Harijnck mette croon’, dan brengt hij het dadelijk op den ‘affgodt met drye croonen.’ Dat den Jezuïeten ontrouw en koningsmoord verweten wordt, is reeds gezegd, maar de noodzakelijkheid ontbreekt, waar hij, 166, den Savelboom beschrijft of, 251, de cruypende poleye, om een paar hatelijkheden te zeggen aan kloosterjuffers en hare instellingen. Bijzonder gram is hij gestemd tegen de tempeliers, 385, niet de priesters - zie de Vondel-grammatica, 1, 69 - maar de ridderorde, die hij als ‘afgegane’ Jezuïeten teekent; ook de Malthesers, 343, omdat zij slechts goede sier maken, en in hunne zorgeloosheid geen wacht doen. Van de Munsterschen spreekt hij in de Voorrede, 11, en verder bl. | ||||||||||||||||||
[pagina 125]
| ||||||||||||||||||
391 en vervolgens, met grooten afkeer; doch tegenover de ‘doopers’ is hij zoo verbeten, dat hij, 398, zijn ‘cleyne Vlaemsche deel’ wegens de zuiverheid in 't geloof van zijne buren roemt, omdat ‘Daer hem geenen Dooper hout.’
Op menige plaats betuigt hij zijne dankbare gehechtheid aan de prinsen van Oranje, 102, 401, 417 en waar hij ook buiten dit werk 's lands worstelingen tegen den vijand bezong en beschreef. Zeer vereerd was hij, tweemaal door Prins Maurits bezocht te worden; hij verhaalt dit, 127 en 156, en komt er op terug, 501. De Held had bij hem eene nieuwe soort van waterkers gegeten, had hem de eer gegund van zijn hoog gezelschap en een hellebardier tot bewaking aan den ingang van zijn' buitenhof doen plaatsen; daarom had hij die plant Mauritskers genoemd; het woord komt hierachter in het glossarium voor. Natuurlijk zijn zijne gedachten vervuld met het Bestand. Wat ieder Vaderlander als eene gewichtige zaak achtte, de voortzetting of staking van den oorlog, de goede trouw der vijanden in elke beweging, die naar eene toerusting tot den krijg geleek, dat gold dubbel voor ieder bewoner dezer streek van Vlaanderenland, vooral wanneer hij daar bezittingen had, die - gelijk gebeurd is - weder dadelijk onder water gezet werden, De Treve is dan ook de slotgedachte van zijn boek.
In den zin, waarin zijne tijdgenooten de wereldlijke aangelegenheden, als tegenstelling van de kerkelijke zaken, den naam gaven van politiek, was deze maatschappelijke zedenkunde van Hondius zóó overeenstemmend met het natuurlijke begrip van goed en kwaad, dat het onnoodig zou zijn hiervan melding te maken. Nu hij echter, zij het ook met eenige overdrijving, zekere handelingen afkeurt, leeren wij, dat die bestonden, ook waar wij ze niet verwacht hadden. Als onze zedenleeraar aan zaken van stadsbestuur en landsregeering raakt, 24 en 25, spreekt hij veroordeelend over knoeierij, om- | ||||||||||||||||||
[pagina 126]
| ||||||||||||||||||
kooping en ambtsbejag, die wel niet alleen in zijne verbeelding zullen bestaan hebben. Aan het slot zijner reeds scherpe vermaning, spreekt hij van lieden, ‘die haer stemmen opgesocht’ en ‘Dickwils met gelt om gekocht’ hebben.
Met de mode kon hij het niet vinden: de Hugenoten en Calvinisten deelden niet alleen in deze meening van den Neuzenschen leeraar. Voor ons zijn zijne berispingen even zooveel trekken van de schetsteekening zijner omgeving. Van de Spaansche kleeding spreken wij niet andermaal. Nu Costelick Mal in 1622 voltooid was, ontstond de vraag, of de jonge schrijver soms de Moffenschans had gelezen, die tijdens of zeer kort na zijn vertrek naar Engeland werd uitgegeven, en de aanleiding mocht geweest zijn om van het onderwerp iets beters te zeggen. Huygens wist er althans meer van dan Hondius: en Constantin beschreef met groote bekwaamheid, wat zijn voorganger met niet mindere kracht veroordeelde. Reeds in zijne vergelijking tusschen de zeden der landbewoners en die der stedelingen, vaart hij uit tegen de zucht naar weelde en opschik, tegen de onhuiselijkheid en het plichtverzuim van het vrouwelijk geslacht. Hij is in erust boos over hare poneys, 12, 13, spreekt met onverdedigbare platheid over de ‘houpen’, 15, en het nieuwe model van lepel, vork en mes, dat zij met veel andere zaken aan den gordel dragen onder den naam van silver tuich, spul of bras, 16 Dat hare kousen niet meer van sajet zijn, maar van zijde, en dan nog wel gekleurd, ergert hem ongemeen, en het schoeisel verdient niets anders dan zijne berisping. Dat hij in die dagen van groote lotswisselingen gelegenheid had om over parvenu's te spreken, kan ons niet verwonderen. Onder de veelvuldige zonden van den opschik telt hij een zes- of achttal nagemaakte sproeten, die als de latere nagemaakte mouches en têches de beauté moeten dienst doen. Hij is een streng moralist op het stuk der kleeding, en wie meent, dat hij die overtredingen in den eersten ganck afdoet, heeft nog eene donkere schilderij te goed, | ||||||||||||||||||
[pagina 127]
| ||||||||||||||||||
welke op bl. 360 en verder wordt opgehangen. Zoo mogelijk is het tafereel nog somberder, dat hij van de huwelijken maalt, 373 en vv.; als wij niet overal zulke scherpe vermaningen gelezen hadden, die zich nog veel verder uitstrekken dan zijne eeuw, dan zou men gaan vreezen met een onverbeterlijk menschensoort te doen te hebben, in plaats van de grootsche persoonlijkheden der zestiende eeuw te aanschouwen, Toch zien we vreemd op, als wij, bl. 27 en 28, hooren, hoe ellendig het gesteld was met de kleine stad Neuzen, waar alle ondeugden beheerscht worden door kleinsteedsche kwaadsprekendheid. De indruk van de gebreken zijner gemeentenaren moet vrij diep geweest zijn, want als hij elders van zijne reis in Vlaanderen verhaalt, 317, waar hij in plaats van pacht en huur niets dan goede woorden krijgt, voegt hij er eensklaps tusschen: ‘even daer, sy met my leven, Alsmen hier ter Neusen doet: Veel beloven, weynich geven, Is den ordinairen voet.’ Eene andere onaangename ervaring in zaken deed hem een boos oog slaan op ‘cassiers en facteurs’, die een goed leven leiden van een anders geld; daarom is hij zelf de beheerder van 't zijne, 42, en na hierover, uitgeweid te hebben, drukt hij zijn inzicht wel eenigszins anders uit, doch blijkt de leer toegedaan, die Oldenbarnevelt in zijne Verantwoording uitspreekt, van zijn geld nergens anders in te steken, dan waar de ploeg gaat. Wij weten, ook na het aangehaalde uitvoerig gelezen te hebben, nog niet, of deze strenge meening in zijn karakter lag, of in de opvatting zijner ambtsplichten. Hij is een man vol gulle vriendschap, en wat deze hem kost, erkent hij bij herhaling, 478, 482; het afscheid verbitterde hem het genoegen van 't samenzijn, en dit ‘drouvich naturel’ deed hem vaak opzien tegen het ontvangen of brengen van een bezoek. Toch erkennen wij hier en daar een ijver, die zich vrij vinnig openbaart. Als hij over de weinige belangstelling spreekt in de plantenkennis, is het minder de toon van iemand, die verwaarloozing ziet van hetgeen hem zeer na aan 't hart ligt. Dat zijne hofwetten veel te streng waren, heeft zijn vriend Cats onverholen | ||||||||||||||||||
[pagina 128]
| ||||||||||||||||||
gezegd, en deze was toch ook een man van orde in huis en hof. Zoo komen wij tot het onderzoek naar zijne verhouding tot zijne medeburgers. Veelvuldig zijn de klachten over veel grieven, die hem werden aangedaan. Hij beantwoordt die in ootmoedige onderworpenheid en met woorden aan zijn' bijbel ontleend. Vergroot hij nu enkel zijn leed om te toonen, dat hij met den psalmist eene toevlucht heeft in de dagen van haat en vervolging? Als men zijne woorden letterlijk opvat, dan verkeerde hij onder veel boosheid en ondeugd. Niet alleen, dat men kwaad van hem sprak, maar menigeen was hem afgunstig; ‘Selfs dit speelgedicht’, 28, benijdde men hem. Ook waren de menschen bang om naar zijne vermaningen te luisteren; soms wordt hij daar tamelijk onverschillig onder; dan weer wapent hij zich met geduld. Ook met deze denkbeelden moet hij vervuld geweest zijn, want herhaaldelijk vloeien ze hem uit de pen, alsof het bijzaken waren; andermaal redeneert hij lang over vermeende of wezenlijke kwade gezindheid tegen hem, 158, 159, en eindigt met woorden van kalme berusting. Kan hij zich misschien wat weinig met zijne parochianen ingelaten hebben, om zich meer met zijne tuinen en het ‘cantoor’ te bemoeien? De buitentuin kostte hem blijkbaar te veel tijd, zoodat die in een betrekkelijk verval is gekomen; toch verklaart hij ieder te ontvangen, die hem moet spreken; wel heeft hij een daartoe gestelden tijd, maar dan spreekt hij de menschen niet ‘met ontloken door’ of tusschen deur en drempel. Als zijne populariteit afhing van zijne kerkelijke richting, dan was ze volkomen gewaarborgd. Het verheugt hem, dat men in zijne woonstede de rechtzinnigheid der Dortsche kerkvergadering is toegedaan, 459, welker besluiten hij als de uitspraken der wijsheid huldigt, 399, 481. Hoe hard ook tegen andersdenkenden, strekt zijne gastvrijheid zich ook tot katholieken uit, en vooral stelt hij deze bezoekers in de gelegenheid om hunne plichten van onthouding te volbrengen, door het eerbiedigen der visch- | ||||||||||||||||||
[pagina 129]
| ||||||||||||||||||
dagen, 231, 240, 506. Men kan hem dus niet verdenken van volkomen gemis van verdraagzaamheid. De groote ingenomenheid van Hondius met zijn' hof is licht te verklaren. Groote moeite en aanzienlijke kosten werden rijkelijk vergoed door het welgelukken van elke proefneming. Met de eigenaardige trotschheid dezer liefhebbers ziet hij op het verkregene. Van een verlaten sterkte heeft hij eene alom vermaarde lustplaats gemaakt, en zijn fraaie bloementuin in de stad was oorspronkelijk eene schapenkooi, in de onveilige tijden der Spaansche invallen tot berging van het wolvee gebruikt. Zoo was hij een bevorderaar geworden van den tuinbouw, daar hij de hoeveelheid der kweekplanten aanzienlijk vermeerderd had, 100; niet minder was hem de botanische wetenschap schuldig voor hetgeen hij daarvoor gedaan had, 241. Beide verdiensten zijn van bevoegde zijde volkomen erkend. Sloet tot Oldhuis heeft daarover geschreven in zijn Tijdschrift, de geneeskundige heer A. Walraven in Cadsandria. Met de ‘Artichocken onder d'aerde’ en de ‘Knoesten, die den Indiaen ons verleent’, voedden zich bewoner en gast van de ‘Moufeschansche houve’; veldhoenders waren door hem eerst daar te lande ingebracht, 223; zijn broeder, de Vlissingsche predikant, zond hem mais en andere zaken, door zijne bemiddeling verkregen uit de talrijke handelsbetrekkingen zijner woonplaats. Soms vertelt hij wonderen van den zegen op zijn werk. Met eenen enkelen sleep haalt hij ‘Achtmael hondert acht en tachtich carpers’ uit den vijver, 232; eene radijs was ‘Op een duym naer alsoo dick Als in 't midden selver ick, Op het hemde net gemeten’, 140; een vijgeboom droeg ‘vijfentwintich seuenmael Van sijn vruchten’, 65, en een takje van een rozenstruik droeg 120 bloemen en knoppen. Wat nu zoo weelderig groeit, is ook nuttig. Met Huygens is hij meer een vriend van kruiden dan van bloemen, 92, 241; wat er dus van dien aard wast, is eetbaar. Deze allerzonderlingste, zoo niet gevaarlijke stelling, zegt hij in toepassing te brengen: | ||||||||||||||||||
[pagina 130]
| ||||||||||||||||||
T'is een botte vysicheyt,
En een vyse botticheyt,
Geen nieuw spijse willen eten,
Die wy voor ons dienstich weten.Ga naar margenoot+
.. wat men siet,
Dat de moeder ons aenbiet,
Heeft sijn crachten en vermeugen
Om den mensche te verheugen.Ga naar margenoot+
Doch Noyt en was mijn honger lust
Met onseker aes geblust.Ga naar margenoot+
Dat hij een en ander at, dat van het gebruik afweek, betrof niet alleen brandnetels en dgl., maar hij verklaart zelfs: Tulpe-bollen, daer de sotten
Heel op setten hof en hert,
Eten wij, om met te spotten
Hoe seer haer dees spijse smert.Ga naar margenoot+
Oock soo crijcht de Meerlijn mede,
Met de lijsters ende Mees,
Op ons tafel haere stede,
Toebereyt elck naer den hees
By gebreck van ander wilt,
Zijn wy van de Spreeuwen milt,
En voor allen van de Mussen,
Die ons lust en honger blussen:
Soo niet een Calcoenschen haeue,
Wel gelijft, in deech geleyt,
Of een Pauw, bereet de baene, enz.Ga naar margenoot+
Voor dit alles getroostte hij zich veel moeite en kosten; gelijk hier en daar met vrij scherpe uitdrukkingen verklaard wordt, verzet hij zich tegen hetgeen hij in dit opzicht voor de dwaasheid van anderen houdt. Van zijne eigene strengheid getuigen de Hofwetten, waartegen Cats opkwam, zijne tafelwetten, die veel harder zijn dan die van Zorgvliet, en van zijn vooroordeel | ||||||||||||||||||
[pagina 131]
| ||||||||||||||||||
tegen kornoeljes en groene schapenkaas behoeft men niet andermaal te hooren. In veler liefhebberij voor den tuin ziet hij een toegeven aan ijdelheid en ledigheid; voor zich acht hij de Moffenschans eene uitspanning, hem onontbeerlijk voor lichaam en geest: Mijnen geest neemt haer vermaecken
Buyten in de open lucht,
Om haer swaren last te staecken,
Als sy in haer aerbeyt sucht:Ga naar margenoot+
Wel is reden, dat mijn Hof
Van my crijge desen lof,
Van mijn leven te verquicken; - -
Dickwils moede van de pen,
Daer ick heel my op gewen,
Dickwils moede van de boucken,
Die haer slaking mede soucken;
Als nu dan alsoo van binnen
Is gebroken heel mijn hooft,
En met eenen al mijn sinnen
Sijn van haere rust berooft;
Comt mijn Hoofken inder daet
My van stonden aen ter baet,
Of een vrient of goeden Heere
Die mijn Hof en my doet eere.Ga naar margenoot+
‘Uit de Classicale Acta van Walcheren’ - zoo bericht mij de heer J. van der Baan - ‘blijkt, dat op den 11 Augustus 1621, wegens krankheid van Ds. Hondius, door de Classis in 39 predikbeurten te Neuzen voorzien werd, en in eene volgende aanteekening, op den 6 September van dat jaar, wordt reeds van zijn dood gewag gemaakt.’ Over eene bepaling in zijn testament, waarin hij eene stichting gemaakt had tot het opleiden van drie predikanten, ontstond een geschil, dat rechterlijk beslist werd tegen 's mans laatsten wil, maar in 't voordeel zijner erfgenamen. Dit behoort echter niet tot de ge- | ||||||||||||||||||
[pagina 132]
| ||||||||||||||||||
schiedenis onzer letterkunde, waarin wij getracht hebben aan Petrus Hondius zijne bescheidene plaats te verzekeren.
Bij de beoordeeling der spelling in de Moffenschans gevolgd, dient wel in aanmerking genomen te worden, dat deze uitgaaf zeer onnauwkeurig is. Enkele exemplaren hebben eene lijst van verbeteringen, vier bladzijden groot, onder veel verontschuldigingen wegens den afstand der pers. Menig vreemd geschreven woord echter blijkt nog in die lijst vergeten te zijn; onder deze zijn er, die nooit elders aangetroffen werden en toch hunne verklaarders hebben gevonden. Hondius zelf schreef zeer duidelijk, maar de correctie is niet van ééne hand; enkele bladzijden reeds duiden een afwijkend stelsel aan. De lezers van gelijktijdige geschriften en de beoefenaars van Vondel's Taal door prof. Van Helten zullen in de spelling van onze Moffenschans zoo heel veel bijzonders niet zien; het ergste is, dat vaak een paar regels verder eene andere schrijfwijze gevolgd wordt. Niet zelden zou men aan willekeur gaan denken, als menig rijmwoord niet door den rijmklank vergoelijkt kon worden; daarentegen ziet men een woord anders geschreven, in 't midden van een versregel. Nergens is de spelling onvaster dan in de klinkers en klanken; beurtelings worden de eerste volkomen en onvolkomen geschreven, niet zelden zonder eenig nut. Snacken wordt herhaaldelijk gebruikt naast snaecken en Geen Teerlijnck smaecken staat op bl. 528 geheel vrij om het naar de uitspraak te spellen. Zoo wisselen treken en trecken elkander af, kot maakt koten, pel voor schil wordt pelen; vlotten vindt men voor vloten; uytgestropt en byeengeschaeft zouden wij met oo en onvolkomene a schrijven; saladen, 131; soladen, 132, 134, 189, 207; solaen, 133; solae, 135 en 178 zouden doen twijfelen aan eenig beginsel. Daarentegen schrijft hij kruiden als subst. cruyden, als ww. met eene k. Met oe en ou is hij niet in 't klare; reeds in den titel van het boek is 't gebruik van het tweede woord zoo | ||||||||||||||||||
[pagina 133]
| ||||||||||||||||||
ongewoon, dat het lofdichtje van Daniel Heins daarbij afsteekt. Nog erger is het, wanneer men op dezelfde blz. 66 eerst houcken op soecken en wat lager boucken op soucken ziet rijmen; oe is ook de minder begunstigde klank, die echter in spoelen voorkomt, 57; wroegen daarentegen heeft hij vraughen geschreven. Dezelfde omwisseling van o en oe, waarvan gesproken wordt in Vondel's taal, 1, 10, is hier zeer gewoon; blomen, 94, (naast bloeme, roeme, 95, en bloemen, 96), romen, 8, beromen, 29; blost, naar den tongval des dichters bleust, van blozen; schromt, schroemen, 71, voor schromen. Dikwijls wordt u of uu voorgesteld door eu: nateuren, scheuren, meuren, toch coleuren, speuren, 65; maar ui wordt vervangen door eu en euy, waarvan het willekeurig gebruik sterk uitkomt op bl. 404, omdat vs. 16 beuyt, vs. 20 beut heeft, en uy met ui weer niet zeldzaam zijn. Wat de Vondel-grammatica, 1, 6, van de vervanging der ei door ee vermeldt, wordt hier rijkelijk toegepast: bereen, bereet, bescheet, gespreet, onderscheen, ongescheen, scheen, verscheen, waarin wij overal ei hebben, gelijk Hondius trouwens ook wel doet. Lack voor lek, 343; leken voor lekken, dat Bilderdijk ook schrijft als rijmwoord op spreken; bl. 352 heeft lecken voor licken. Op buygen rijmt vergenuygen, 8. Onder den invloed zijner uitspraak van ons arbeid, errebeit, schrijft hij aerheit, 38, 45; of daartoe heesch te brengen is, dat op blz. 223 en 394 gelezen wordt, hangt af van de meening of hierin het Duitsche heissen schuilt, maar heerste, 278, en ooren, 265, doen den Vlissinger van Vlaamschen bloede herkennen. Minder te verontschuldigen zijn de palissaten van bl. 157 en camerate, 123; het laatste vooral, omdat hij op bl. 121 camerade geschreven had, doch in beide gevallen de rijmwoorden mate en schade wilde eerbiedigen. Zooals later uit de aanhalingen zal blijken, onderscheidde hij vercieren van versieren, en komt hem dus een deel toe van den lof, | ||||||||||||||||||
[pagina 134]
| ||||||||||||||||||
aan Six van Chandelier in dit Tijdschrift, 3, 282, gegeven. Enkele malen syncopeert hij. Vlus zullen wij hem maar niet toerekenen; hij zal de scherpere voorletter niet gebruikt hebben en schrijft het woord aldus vrij overvloedig; vrienschap, 34 en selsaem zijn slordigheden; met eest, 454, kan hij zijn bovenvermeld heest niet goedmaken, en daar hij, blijkens bl. 374, schaers kende, is de spelling van schaes, 342, 433, niet te verdedigen. De prothesis vond eene niet geheel onverklaarbare toepassing in op een nuchten [d], 256, en bij claechtbloem, 96, kan de dichter aan klacht hebben gedacht, en met eene volkomene a willen schrijven, waarin hij dan nog niet eenig is. Als voorbeelden eener bijzondere meervoudsvorming dienen een paar woorden. Naast sieckten en qualen, collectivum gequel, leest men ook quaen, 356. Dat hij in het meervoud schoen gebruikt, is zeker niet vreemd voor iemand, die in zijn' tongval den gerekten klank in het enkelvoud had behouden en schoe reeds als tweelettergrepig uitsprak. In de keuze zijner woorden is onze schrijver niet moeilijk; zijne samenstellingen onderscheiden zich slechts eene enkele maal van het algemeene gebruik. Lantgesaten is trouwens slechts de volledige vorm met het voorvoegsel, dat wij in gezeten, in- en opgezeten hebben; werre-landen gebruikt hij op bl. 16 der Voorrede om daarmede personen aan te duiden, die beroering in den Staat teweegbrengen; tegensech, herhaaldelijk voor tegenspraak, 9. Veel andere samengestelde woorden, waaraan iets bijzonders op te merken valt, treft men niet aan. Met de afleidingen gaat het niet zoo eenvoudig toe. Spoedig valt in het oog, dat Hondius een ongewoon gebruik maakt van het voorvoegsel ge; niet enkel, dat hij woorden gebruikt als gehuist, gestalt, gemeubelt, 395, gekoust, geschoet, 465, of affgesien in de beteekenis der later aan te halen plaats op bl. 6 der Dedicatie, maar nog in andere, waar wij het nooit met dit voorvoegsel schrijven, b.v. in ongekoort, niet met koorden gebonden, 456. Verder ghebeurte, | ||||||||||||||||||
[pagina 135]
| ||||||||||||||||||
beurt, 11; - men ziet; dat zelfs de spelling van dit ghe, ge, niet regelmatig is; - gedeur, duur, 189, gedeuren, duren, 10, 21; gheleersaem, 20; gesparich, 107 en ongesparich, 142, voor spaarzaam, zelfs heeft bl. 181 tweemaal versparen; gestaen, staande, 146, 149; ghestelen, ontstelen, 23; getael der planten, voor benaming, naamgeving, 326; getuych, tuig, 13. Nog meer voorbeelden van dergelijke afleiding geven vyander, vijandig, vijandelijk, een comparativus namelijk, 2; traechsaam, traag, 98; begorden, omgorden, 130; verloonen, beloonen, 275; verwust, bewust, Dedicatie, 3; etelick, eetbaar, van etelicker aert; eenich, eenzaam, eenheit, eenicheyt, 462, 463; verwelckert, verwelkt, 140. Uit de hierachter volgende aanhalingen zal blijken, dat de schrijver zich gaarne bedient van voetstaens, zeker eene eigenmachtige vertaling van stante pede; verder heeft hij stepaens, 526; saen, 301, 353, schoon niet zoo veelvuldig als in het einde zijner eeuw en in de achttiende, wanneer met een saen elk oogenblik gehoord werd, dat wel mag overgebleven zijn in de verkorting meteen; mette gangh, metter gang, gaandeweg, 7, 496; allegang, 488, alleganghen, 494; metter set, 464; op bl. 505 wordt gesproken van eene boon, Turksch of hierlants; meermalen wordt sommige zonder den uitgang gebruikt, som; van langher hant staat voor langzamerhand, 523. Ondergronden, doorgronden, 361, in de bepaling om vlitich tondergronden; dit brengt ons tot eenige werkwoorden en hunne vervoeging; hierover kan men Vondel's Taal nazien en de plaatsen nalezen in de aanhalingen hierachter. Beganghen, als verleden deelwoord van begaan, 426; te gekrencken, 56; men can gegissen, 114; gewenschen als inf., 31; gequollen, 194; over scheppen zie men de lijst der citaten op dit woord, waar het imperfectum schapen en het part. pass. geschapen luidt, en daarbij de Vondel-grammatica, 1, 35, onder 45. Vergo- | ||||||||||||||||||
[pagina 136]
| ||||||||||||||||||
ten, 203, zal wel weer eene drukfout zijn; toebereen heeft de reeds opgemerkte omwisseling der e; nog zij aangeteekend geschent, 476, en overstolpen, 438, dat naast overstolpet voorkomt, 478. Het werkwoord trouwen wordt meermalen, bv. Dedicatie 13, en verder p. 70 en 106, gebezigd voor trouw behartigen, bezorgen, behandelen. De splitsing van ofschoon en de plaatsing van het subject tusschen de deelen komt eene enkele maal voor: of se schoon staen. Hoochmoet, hoghe moet, quaden moet komen overvloedig onder de aanhalingen voor en maken hier den over gang om de woordverklaringen van Hondius te beperken, dat is, om daarvan een paar voorbeelden aan te halen, wanneer hij de zaak door de benaming wil ophelderen. Kennelijk is niet alles van zijne vinding, maar hij onderschrijft het. Op bl. 428 geeft hij door En u Jou! sal roepen nae dezelfde opheldering aangaande de vorming van jouwen, uitjouwen, die wij bij 't lezen van Hooft en Cats zouden verkrijgen; Tijdschrift, 4, 210. In de etymologie der plantennamen was hij meer op zijn gebied; toch geven die van bijvoet, 308, havicks Cruyt, 81, wouwe, 80 en enkele andere, wat men elders reeds gezegd had en trouwens nog vermeldt, doch met minder geloof in de wonderbaarlijke krachten der kruiden dan bij Hondius een punt van muurvaste overtuiging was geworden. Over het algemeen is onze schrijver geen voorstander van uitheemsche woorden, zoodat zijne taal genoegzaam zuiver is; waar hij ze gebruikt, schijnt hij het met meer achteloosheid te doen, dan men van een wel onderwezen man zou verwachten. Waar wij nagaan schrijven en hij waernemen pleegt te zetten, eischt het rijm eenige malen weleens iets auders, en dan vinden wij controleuren, 4, contreleuren, 357, conteleuren, 467 en controlleuren, 516. Het twaalfjarig Bestand heet hij trefves, waarop niets aan te | ||||||||||||||||||
[pagina 137]
| ||||||||||||||||||
merken is, ook treef of Treve, en rijmt dan op eef en eve, 522. Eenmaal noemt hij de bisschopsstaven crodsen, 411. Dit woord is Oudemans blijkbaar te machtig geweest: wel kent hij dezelfde plaats, wijl hij die aanhaalt, 3, 553, maar schrijft in wanhoop Quid? achter crodse; twee bladzijden verder weet hij gelukkig - dat is, volgens zijne manier maakt hij uit den samenhang op -, dat kroetse een herdersstaf is. Wie van keukentermen houdt, kan zich vermeiden in het lezen van bl. 257; daar wordt gehackt, gesoockt - waarschijnlijk gestookt -, gesmoockt en gekoockt, en gesproken van coken, smoken, roillen, broillen; dit laatste zou ons doen denken aan het Engelsche to broil, maar het rijmt op Camprenouillen. Nog heeft hij daar iets te zeggen van een sot cocket, rijmende op (hij) set; het kan een verkleinwoord van kooksel zijn, wegens de minachting, waarmede hij over een gerecht van fungi spreekt, die hij misgeboorte, avetronk, uitzweetsel der aarde en uitspruitsel der graven scheldt. Waar hij echter, bl. 245, tracht te verduidelijken wat Eycken-lombaerts zijn, zet hij op den rand der bladzijde Panne cocketten. Enkele malen bedient hij zich van de alliteratie, crom en slom, 433, 500; groot en grof, 93, 124; gaer en gans, 86, 520; gans en gaer; 502; heel en gaer, Voorrede, 24, - ons heelegaar, een goed citaat voor het Wdb., dat bij G, 100, nog niet voorkomt. Toyen en moyen, 17, 30; vleyen, keyen, 511, waar het laatste woord, blijkens het voorafgaande prijsen, liegen, de beteekenis heeft, bij Kiliaan, 1777, 286, aan keye toegekend. Nu komt er nog een, die men zeker met minder voorliefde zou opgeven, ware er niet nog veel ergers te verwachten: quist en pist, waar het laatste zichtbaar om des lieven rijms wille bl. 297 versiert. Het is echter een nuttige overgang tot het onderzoek, welke woorden onze schrijver gebruikt, niet alleen ontleend aan de taal des dagelijkschen levens, maar ook uit de kringen, | ||||||||||||||||||
[pagina 138]
| ||||||||||||||||||
waar men zelfs in die eeuw wat heel los in den mond was.
De meening, dat wij in Hondius een ernstig en deftig man moeten zien, doet ons somwijlen met eenige bevreemding opkijken, als wij hem uitdrukkingen hooren bezigen, die iemand met het praeparatoir examen behoort af te leggen. Modezieke en ijdele menschen zitten eeuwich aan hun haar te streelen en pareren, 512; dat de lieden door eigen toedoen een gasthuis van hun lichaam maken en gestadig lam en stijff in den modder blijven steken is wat sterk uitgedrukt, maar haalt niet bij zijne betuiging, dat de lamme smaak der pompoenen hem weinig aanstaat, 144; uit hetzelfde woordenboek komt wel haersnater houwen, dat hij zijn' tegenstanders wenscht op te leggen, Voorrede, 22. Ook is het niet netjes diezelfde andersdenkenden in geloofszaken uit te schelden voor kerckuilen, zonder eenig voorbehoud voor zijn eigen geestelijk ambt toegepast, in dezelfde Voorrede, 16 en 17. Bij 't gebruik van stanck maken, 10, voor ons geuren, is hij nog niet vies genoeg om de spreekwijze stanck voor danck, 53, te pas te brengen. Niet zoo onvriendelijk zegt hij, bl. 114, 129, dat de katten en mollen met zijn' tuin sollen, en 475, dat de Vlissingsche scheepsbevelhebbers, de Worsten en de Mooren, onze vijanden, de Specken. - herhaaldelijk gebezigd scheldwoord voor de Spanjaarden - so sollen by der ooren. Als hij, 489, voor hard studeeren den bekenden term blocken gebruikt, kan men niet merken, dat hij daarbij dacht aan het door hem vaak geschreven werkwoord luiken en de afleiding beloken, blok, en uit dit laatste het ww. blokken, [zich] opsluiten; doch het woord was trouwens reeds aan Kiliaan bekend in zijne juiste en thans overdadig toegepaste en aangewende beteekenis. Bij dit eigenaardig akademisch woord, dat volgens onzen schrijver niet bij ieder Leidsch muzenzoon ‘in sire somme’ stond, past wel de vermelding van termen uit de kaatsbaan, 394, 408, waarvan enkele voorbeelden onder het woord ballen zullen | ||||||||||||||||||
[pagina 139]
| ||||||||||||||||||
bijgebracht worden. Niet minder voegen daarbij de glasen van santeen, 5, schoon Hondius als een matig en wijs man daarvan niet hield. Naar aanleiding van de schapenfokkerij heeft hij het, bl. 279 en 280, over het scheren en veroorlooft zich daarbij een kleine ironie over het scheren van steelui en boeren, maar door te spreken van den sot te scheren toont hij het oude scernen niet best meer te verstaan. De toepassing van het werkwoord in de uitdrukking over eenen camscheeren, 141, 338, doet ons, hoe ongaarne ook, overgaan tot eenige zegswijzen, waaraan alleen de beoefenaars onzer taal in vroeger tijd zich wat minder of in 't geheel niet meer ergeren en die het zoo verklaarbaar maken, waarom de uitdrukking misselike tonge in boucken zeer natuurlijk door de oningewijden averechts begrepen wordt. Gelijk de overvloedige, en in zijn oog overdadige, plooien in het lijflinnen, 19, achterhoucken voor de vloyen heeten, zijn volgens bl. 512 de lobben niets minder dan palissaden voor de luysen; en eens daar gekomen verwondert men zich niet meer over luyse cael, cael als een luys, ledich als een luys, 510; zelfs gaat het zoo ver, dat de rijkst uitgedoste dames eene gouden, zooal niet met juweelen bezette haarnaald bezigen om haer luysen te gaen crouwen. Waan niet, dat het genoeg is; als onze leerdichter over het schoone geslacht en de weelde begint, komt het onweer los; zooals veel citaten dat aan 't licht kunnen brengen. Naer advenante, 395, vgl. Wdb. A, 822, zal hij het wel zeggen, als hij eens over het huwelijk begint, en dan nog wel over een politieken echt, door Keizer Karel met Frans I onderhandeld, een bescheten vrede
Met een bouwelick bedeckt,
luidt het, 405; Cats zou van een kackepeys gesproken hebben; beide heeren hadden eens moeten lezen, wat wij weten | ||||||||||||||||||
[pagina 140]
| ||||||||||||||||||
uit het Wdb. 2, 275, en de bronnen van dat artikel over alskaks, quasi, kwansuis, of, zooals heel fatsoenlijk klinkt, kwanswijs, zelfs kalksuis. Maar om tot onze taalkundige faecalia terug te keeren, onze vriend Hondius wil ook eens iets zeggen in den trant van Xavier de Maistre in zijn Voyage autour de ma chambre, of Jonathan, in zijne Waarheid en Droomen, en schrijft daartoe, 428, hoe gemakkelijk dat gaan zal: Sonder voetken te vergaen
Of aers van den stoel te lichten,
Alle landen te besichten.
Iets fatsoenlijker, maar niet overmatig menschlievend, wordt herdacht, hoe ‘de Geusen den Specken de voeten hebben gespoelt’, 475: En de cussens, daer met lusten,
Als de wonde is op der dracht,
Nu soo vele haer poorte op rusten,
Zijn haer van Matroos gebracht.
Van de ceintures der dames heet het, 11, dat zij draghen ketens voor haer poort, dat er minder door kan, dan wat, 59, van de ganzen gezegd wordt, namelijk dat zij schuddepoorten. 't Is nog niet genoeg, maar nu is hij in de medicijnen gekomen. Twee, bl. 170 opgenoemde, planten zijn nuttich om te pissen; met dezelfde gemoedelijkheid verklaart hij salve te bereiden tegen alderande kackende hielen, 192, en het is beter, door aanwijzing van de onmiddellijk hierop volgende bladzijden aan de verantwoordelijkheid van den nu zaligen Hondius over te laten, wat hij al mededeelt aangaande zekere ziekten der menschenkinderen, waarvan men niet gewoon is zoo omstandig te spreken. In zijn ijveren tegen de mode in de kleederdrachten, die weldra 't Costelick Mal zou doen schrijven, is hij niet het minst gebeten op de ‘houpen om de lenden, Als een berchhout om het schip, Daerse haer rocken over wenden, Stellen een verborgen Clip, Daer veel schipbreuck wert geleen In de | ||||||||||||||||||
[pagina 141]
| ||||||||||||||||||
Hoven, in de Steen’, 15. Alle dingen, alleen dienstig om zich te toyen en moyen, 17, 30, en die de menschen slechts gebruiken ‘Om haer rijcken t'openbaren’ veroordeelt hij. Deze meervoudsvorm voor rijkdommen komt voor op bl. 11 en wordt toegelicht in de Vondel-grammatica, 1, 17. Gelijk dit kleedingstuk ‘trots eenich keernen vat’ den schrijver toont, hoe sterk een Vlissinger in de zeewoorden is, heeft hij elders gelegenheid gevonden om zegswijzen uit andere bedrijven aan te wenden. Zoo spreekt hij, 253, van iets mette sticke te bewijzen. De herinnering van de daden der Zeeuwen - hij woont in Vlaanderen, maar spreekt over Zeeland als een naburig gewest, aan den overkant der rivier gelegen - zijner landgenooten bij geboorte, tegen den algemeenen landsvijand, geeft hem in de pen, wat ze gedaan hebben in den baert van den Spaignaert, 457; over welke uitdrukking, bij ons veelal in de taal van een onzer naburen gebezigd, men vergelijke Mnl. Wdb., 1, 520, 521, waar eene plaats uit Seghelijn wordt opgegeven, met eene nuttige verwijzing naar Grimm's Wtb. Op bl. 399 brengt Hondius, bij de vermelding der kerkelijke geschillen zijner dagen, de blouwe boucxkens ter sprake, waarvan men wel in hetzelfde Mnl. Wdb. 1, 1290 kan lezen, welke vanouds de beteekenis van blau kon zijn, doch die als benaming der pamfletten volgens de uitlegging van een' tijdgenoot haren grond heeft in de kleur van het omslagje. Nog kan gewezen worden op eene uitdrukking uit het dagelijksch leven, die vooral in onze eeuw rijkelijk gehoord wordt, de beurs en mart volgen, 42, hier toegepast op aandeelen in schepen en ondernemingen van handel en zeevaart. Wij hebben nu eenigszins gelegenheid gehad Hondius te hooren spreken in de gewone taal van dien tijd en van de aanzienlijksten en meest ontwikkelden in den Staat. Alleen de kennis van hetgeen geschreven werd door de voornaamste persoonlijkheden zijner dagen kan het oordeel matigen over tal van uitdrukkingen, die wij nooit gebruiken, noode voorlezen en in stilte er uit wenschen. Al te ijverige verdedigers van het platte | ||||||||||||||||||
[pagina 142]
| ||||||||||||||||||
hebben misschien willen toonen, dat zij zoo geheel thuis waren in de letteren van de zeventiende eeuw, dat de gewoonte het aanstootelijke daarin niet meer opmerkte; maar een nader onderzoek brengt dra aan den dag, wie zich onthouden van hetgeen, onder welke benamingen en om welke redenen ook verdedigd, volkomen aandruischt tegen het betamelijke.
Een uitvoerig werk als de Moffenschans, het gewrocht van een zedenleeraar en belezen man, moet tal van spreekwoorden, spreuken en lessen bevatten, waarmede de dichter tracht te leeren en te stichten. Van deze mogen hier eenige volgen, zooals ze onder 't lezen in 't oog zijn gevallen en zonder de proef te willen leveren eener poging om daarin eenige rangschikking te brengen. Om een ey een appel geven, 463, drukt het anders uit dan het bekende ‘voor een appel en een ei geven’; naar iets raden, als den blinden naer het ey, 120, wordt van sommige geneesheeren gezegd; hun vak betreffende, kan men nog een en ander vinden op bl. 194, 195; zeker is het een kort en nuttig voorschrift, 188, Den buyck opent, luyckt de mont, hetwelk men als twee imperativi gelieve te verstaan, en niet als een voorwaardelijk voorzindeel. Gaat het niet met de medicijnen, dan zegt onze schrijver heel beeldrijk van de bezwekenen, dat ze Uyt haer schoen (pl.) geruckt zijn, 377; de bekende waarschuwing aan de kinderen om zich de koorts niet op den hals te halen door het eten van onrijpe vruchten blijkt, bl. 180, verre van nieuw: Als den Appelman ter degen Sijn betalinge heeft vercregen. Als hij veel middelen heeft opgesomd, voegt hij er de troostrijke woorden bij, dat patientie 't beste kruid is, 195, eene woordspeling met den plantennaam, welke gelegenheid geeft om te zeggen, dat de dichter het woord patient altijd zorgvuldig in drie lettergrepen laat uitspreken en niet, zooals door den invloed van 't Fransch mag gekomen zijn, met nauw hoorbare middelste vocaal. | ||||||||||||||||||
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||
Aan deze dilettant-geneeskundige lessen sluit zich deze natuurkundige waarheid, hier in zedelijken zin genomen: Als de waters niet en loopen Garen sy haer eyghen stanck, 66; eenigszins verwant hieraan is de strekking der woorden, 15, Alle daghe... Rieckt de jacht meer naer het wilt. Tot hetzelfde onderwerp ‘Van Vrouwen ende van Minne’ behoort nog: Op den dril brijnghen, Voorrede, 21, vergeleken met de aanteekening van Verwijs op Costeliek Mal, vs. 408, Leeuw. 1865 of 1884. In dezelfde Voorrede, bl. 6, wordt gezegd: De lieffde is d'ooghen quijt, en Hondius noemt, bl. 71, de Koningin der bloemen van den geleerden Baron Sloet den deken van de bloemen; van het zwakkere geslacht luidt het, 14, se nayt haer vollen naet, als uitdrukking van een bedrijf met zijne rocke afspinnen, waarvan de aanhalingen later zullen voorkomen. Aangaande het verkeer der menschen onderling, ontmoet men de volgende uitdrukkingen: Teghens yemant sijne pijck draghen, 7; iemand pijck doen, 130, of sijne schanse stellen, 19. Daar al dat zedepreeken niet helpt, is zijne overtuiging soms heel hard, op bl. 19 heel figuurlijk uitgedrukt: Liever heeft men met de reste Crom te gaen dan recht alleen. Soms spreekt hij ironisch, zelfs niet zonder bitterheid; Lorredrayen, smokkelen, is geen schande By den coopman, 461; en zelfs raakt hij een heelen stand aan: Advocaet of procureur (Beyde cooplie wel geslepen); hier zou hij op zich zelf kunnen toepassen, wat hij volgens bl. 411 reeds blijkt te kennen: De catt de belle aendoen. Reeds is melding gemaakt van zijne bekendheid met het kaatsspel; op bl. 9 bedient hij zich van het spreekwoordelijk gezegde: Elck den anderen sijnen bal T'onderloopen. Van het zwak der menschen om na te jagen wat meer zeldzaam dan schoon is, heet het, bl. 117: Schoon van leelckheyt, en alleen
Schoon om datse is ongemeen,
| ||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||
Naer de menschelicke sinnen
Vremde dingen meest beminnen.
Een ander spreekwoord, aan de dierenwereld ontleend, moet hem bekoord hebben, daar hij het tweemaal te pas brengt: Daermen mercket alderbest,
Hoe de eyers uyt het nest
Veeltijts van de stoutste wesels
Vyt ghesopen;Ga naar margenoot+
Hoe nu ter tijt noch alderbest
Staegh hebben, als voor desen,
De stoutste wesels uyt het nest
De eyers uytgelesen.Ga naar margenoot+
Een paar van 's dichters toespelingen mogen hier eene kleine plaats vinden, omdat ze tot eene opmerking aanleiding geven. De eerste schijnt een spreekwoord te zijn. Bij de berisping der opkomende weelde, die hem bovenmate hinderde en reeds zijne Stadt, dat is Ter Neuzen, had verpest, zegt hij van hen, die aan hunne ijdelheid en eerzucht met alle middelen en wegen trachten te voldoen, dat zij Spelen, hooghen bergh is mijn, 25. Het was lang en is misschien nog een kinderspel, waar in ons vlak land een hoop zand of hout den berg voorstelt, waarvan degeen, die deze woorden schreeuwt, het bezit verliest, als hij er zich van verwijdert bij het doen van een' uitval en zijne bestrijders den berg veroverd hebben, voordat hij daarop teruggekeerd is. De andere toespeling vindt men op bl. 107, waar gesproken wordt van het kweeken van bloemen, niet in den open grond, maar in potten. Menschen, die zoo doen, dragen die potten beurtelings binnen en buiten hun huis; naar die liefhebberij, door Hondius bij herhaling eene dwaasheid geheeten, krijgen zulke ‘sotten’ dan ook hun bijnaam. De vraag ligt voor de hand, of bij het vrij uitvoerig bewerken dezer overigens onschuldige liefhebberij den dichter deze potdrager heeft voor den geest gezweefd, niet die van Plautus, dien hij wel gekend | ||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||
kan hebben, maar de Warenar, welke juist onder het schrijven der Moffenschans ten tooneele gebracht en in druk uitgegeven was. Na een paar jaar voltooid geweest te zijn en ‘Nae 's Landts gheleghentheyt verduytscht’, werd dit vooral taalkundig beroemd geworden werk in 1617 gespeeld en gedrukt en behoorde dus tot de nieuwe voortbrengselen van den tijd, waarin ‘Vondel Heins verving’.
Misschien is er geen regel, die het geheele gemoedsbestaan van Hondius beter schetst, dan die, waarmede dit gedeelte dezer opmerkingen gesloten wordt, 73: Siet om leege, en denckt om hooge.
Alvorens de verschillende aanhalingen te geven, die tot recht begrip of waardeering van den schrijver, niet minder tot vermeerdering of bevestiging onzer kennis van de taal moeten dienen, worden hier eenige woorden aan de beoordeeling der lezers voorgesteld, of zij niet tot de eenvoudigste drukfouten moeten gerekend worden. Het zij hier herhaald, dat de proeven heel gebrekkig nagezien zijn, zelfs na kennis gemaakt te hebben met de zeer uitvoerige lijst van veranderingen, die in sommige afdrukken voorkomt. Tot verontschuldiging wordt daar opgegeven, dat ze zijn ‘beghaen in het affwesen van den autheur.’ Van elders weten wij, dat Hondius in het jaar der uitgave en van zijn overlijden niet in staat is geweest zijn predikwerk te vervullen, en wat voor hem eene onbetwistbare verontschuldiging is, wordt voor ons een goed recht om de breede lijst van drukfeilen uit te breiden en de uitgaaf te zuiveren; het kan echter nooit wettigen, dat een volslagen verkeerd gedrukt woord verklaard wordt, alsof het gewijd was door overoud gebruik, of tot in zijne eenvoudigste bestanddeelen gekend door de wondermacht der taalkundige anatomie.
Om hiermede echter geene kostbare plaatsruimte onnoodig te | ||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||
vullen, zal ik de woorden hier alleen in alphabetische volgorde opgeven, met aanwijzing, waar ze in de Moffenschans te vinden zijn, en bijvoeging mijner bescheiden gissingen, hopende, dat de lezer eenige aandacht zal willen schenken aan hetgeen bij de citaten gevoegd is als eene poging tot verbetering of opheldering.
Bij het spreken over de dichterlijke waarde van de Moffenschans is kortheid een eerste plicht. De poëzie gaat niet hoog, maar zij is veelal vloeiend. Verzen als het laatste in de volgende aanhaling van bl. 475 vindt men zelden: [Requesens]
Meynde met zijn groote vlotten
En casteelen opgeboeyt,
Onse wachte te bespotten,
Die haer naer haer garen roeit.
Meestal wordt van Hondius eene gunstige getuigenis gege- | ||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||
ven, en het zou jammer zijn, wanneer iemand die wilde wraken door op dezen leelijken en op 't eerste gezicht onverstaanbaren versregel te wijzen. Veeleer moet men een' verstandigen beoordeelaar nazeggen, dat deze schrijver vooral moet aangemerkt worden als een der vroegste uit de groote eeuw en dat hij voor zijn' tijd meer dan gewone verdiensten heeft aan den dag gelegd. Thans moeten wij hem uit zijne eigene woorden leeren kennen en geven daartoe de volgende citaten met enkele aanteekeningen. Het is echter noodig geweest ze in aantal en uitgebreidheid te beperken, daar dit opstel nu reeds eene vrij aanmatigende ruimte inneemt.
Afsien. Dedicatie, 6. Ick heb naer mijn vermeughen
V drouffheyt affghesien:
Men siet my oock verheughen
In v gherust verblijen.
Wdb. 1, 2006, waar afzien in de verouderde beteekenis besproken wordt van ‘door het zien waarnemen’. Hondius zou elders daarvoor waernemen of oppassen gekozen hebben.
Aftreck. 58, 282. In een aftreck daer besijden
Staen in t' doncker vet en glat
Een reeck kalfkens,
Naast optrek en vertrek, hier genomen als een bijgebouw, afdak. Bal, bolle. 9, 329, 394, 408. Maer oock begint te vallen
Dees roomschen griffioen,
Begint van nu de ballen
Alleynskens te vergoen,
En stickwijs te betalen.Ga naar margenoot+
| ||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||
En sijn bolle daerment siet
Loopt ten eynd' in haer verdriet;
Om sijn straffe sonder clagen
Van een mensche te verdragen.Ga naar margenoot+
De hiervoor vermelde zegswijzen uit de kaatsbaan.
Beet. Dedicatie, 4; Voorrede, 20; 24. Hy sal zijn eyghen schande
Selfs vinden eer hy t' weet,
Die altijts achter lande
Mijn eer heeft in de beet.
Die yder in de beet
Soo langhe en vele tijt
Behouden onvermijt,Ga naar margenoot+
Daer men dickwils in de beet
Is gerocht al eer ment weet.Ga naar margenoot+
Aldus niet alleen in de beet geraken, maar ook in de beet zijn, - houden; Hondius denkt dus aan de bijt, en zou beethebben met de praep. schrijven: in de beet hebben.
Bele. 375. Een van been crijcht enckel bele,
Dat is: Een van beiden - -. Het woord rijmt op deelen en is bij De Bo ook volgens de Zeeuwsche en Vlaamsche uitspraak geschreven. Beele krijgen, hebben, geven kan de oorzaak zijn van beele, als berouw opgevat; - als persoonsbenaming beele, beeltje, beelken, en hiervan zouden wij het ww. beelen teruggeven als: 't is af, uitgemaakt, den zak krijgen; zoo een teruggekeerd bruidje, een gedroste kloosterjuffer, eene résiliante heet daarom een beeltje of beelke, en wat ze doet is beelen; of haar sterkere tegenpartij ook zulke namen krijgt, heb ik nooit opgemerkt. Dat het woord als ironisch opgevat wordt in beeldje is vrij duidelijk. | ||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||
Bieraet, 252.
Samenstelling van bij en raat, ons honigraat.
Blicken, 45, 155, 211, 301.
Zanderige plekken in den kleigrond; hier overblijfsels der zandplaten in de Schelde, waar de rivierklei zich omheen heeft vastgezet en de schorren vormde, die onze schrijver zag en zelf deed bedijken.
Bocht, 34. Beurt in het spel; keer, tijdduur. En verliesen haer gedult
Met soo lange op eenen bocht
Daer te zitten buiten locht.
Docken, 440. Om my tot haer te locken
En in haer woeste meer
Tot over t' hooft te docken
Belaen met sweerelts eer.
Voor duiken; Hondius is niet vast in 't gebruik der volkomen en onvolkomen o; gedoken, van duiken, in zijne spelling is ui=eu, eui, euy, aldus de bekende omwisseling. Zou hiervan opdokken komen?
Dril, Op den -, Voorrede, 21; 65. Zie de noot van Verwijs op Costelick Mal, Leeuw., 1865, 40; 1884, 40.
Facken, 513.
Aan Kilaan bekend; volgens De Bo=pakken.
Fadde, 398. Vgl. het Fr. fade, ook in 't Duitsch bekend, en de uitdrukking in Lkspiegel: fadde ende blode.
Fateranen, 14. Sonder eenmael te vermanen
En soo nauwe gae te slaen
| ||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||
Al die steetsche fateranen
Daer men 's nachts is mee belaen.
Plantijn en Kiliaan kennen fateren voor beuzelen; hier zal dit woord uitgedacht zijn om te kunnen rijmen op vermanen, nl. in deze beteekenis van melden, melding maken van, vermelden.
Foset, 23. [De landelijke huismoeder]
Weet noch niet wat is te seggen
Haer te dragen naer haer staet,
En wel in foset te leggen
Mont en lippen achter straet.
Fosset, kuiltje, hier natuurlijk in de wangen of de kin; de plooien om den mond om de gewenschte uitdrukking aan het innemende gelaat te geven, zooals de wereldschgezinde dames zelfs in het verdorven Neuzen deden.
Garnisoen, 1. Een vrij en een open herte
Wilt niet wel geloken zijn;
Garnisoenen zijn hem smerte,
Poorten, Vesten zijn hem pijn.
Schoon dit woord reeds in de middeleeuwen de beteekenis van krijgsbezetting had, wordt het hier nog gebruikt in den oorspronkelijken zin van versterking, doode middelen van verdediging.
Gieben, 443. Hier sal geen Honte bassen,
Noch winden onversien
Int gieben u verrassen,
Zoo 't zeewaert wert gesien.
Oudemans, 2, 672, heeft gijb en gijp, en schrijft er achter ‘namelijk rukwind, rukvlaag’. Dit is in zooverre goed geraden, dat de wind eensklaps het zeil vol zet, doet giepen, gijpen of gapen, waardoor het vaartuig kan omslaan. | ||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||
Gley, 303. Onsen mantel voor den dijck
Is het gley, dat al gelijck
Onse waters hare crachten
Met haer matte doet verachten.
De uitspraak is glui; Van Dale heeft het woord niet; van landswege werd lang gleui gespeld; Cats neemt het voor gewoon stroo; Want die gluy brengt in de schou,
Om dat hy het branden sou,
Siet vooreerst een schoone vlam,
Die schier aen de solder quam.
Oudemans meent, dat het roggestroo is, - iets nieuws voor den waterstaat en het gewest der zeewerken; Kiliaan heeft gleye of gluye, en wat zal het Wdb. ons leeren?
Huchten, 509. Om haer hemde te verluchten
Door haer mouwen, op en neer,
Borst en mouwe en alle huchten
Kerven open even seer:
Kaecken, 449. [Beukelsz.]
Die de werelt eerst van allen
Heeft den Harinck toebereyt,
En gemaeckt van goet bevallen
Van zijn kaecken afgescheydt.
Hondius is oprecht Vaernewijcksch in zijne historische kennis van Biervliet. Maar hij kende wel vaesen, gevaest, 139, 213, voor in [een vaes, pot] gelegd, ingemaakt; hij was nu eenmaal een voorstander van de uitvinding zijner gewezene buren en liet ze kaken uitsnijden.
Care, 20, 123. [De nederige].
Is te vijs en is te care
Om te comen by de lien.
| ||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||
Dus stelle ick hier ten toon
Een levende patroon
Van mijn beminde care,
Die ick voor my beware.Ga naar margenoot+
[Surckel,]
Die haer blaeren ongesparich
Veel en lanck by tijde geeft,
En haer saet daer tegen carich
Op haer plompe stelen heeft.Ga naar margenoot+
Het It. cara is bij ons, als kaer en kaertje, niet alleen bij Hooft en Vondel in zwang, maar werd reeds in de 't Mndl. gebruikt. Ten aanzien van de afleiding in de plaats van 142, vgl. men de niet zeer heldere afleiding bij Kluge.
Corey, 396. Zoo wordt carey in de errata veranderd; de beteekenis is geschreeuw. Kan het gelijk zijn aan den kreet in het deuntje van de paascheieren, waarin men Kyrei eleison meent te hooren?
Mencke, 35, 70, 107, enz.
Komt hier ongeveer tienmaal voor, als menig; ook in de vroegere Geldersche bescheiden leest men het vaak.
Moerbei, 50. Mijn Beyers van de Mooren.
Een staaltje zijner onschuldige woordafleiding; op bl. 65 haalt hij er de mythologie bij en toont daar, dat te Neuzen zijdewormen geteeld, en daartoe (witte?) moerbeien gekweekt werden, - gelijk reeds gezegd is.
Moot, 133, 215.
Zoowel de croten, als de visch, bl. 215, snijdt hij in mooten. Vgl. Prof. Beckering Vinckers, Taal- en Letterbode, 5, 202. | ||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||
Regael, 15, 183, 459. Hondius schijnt deze benaming voor vergif gaarne te gebruiken; het was in en vóór zijn' tijd niet ongewoon, ook als regal. Vgl. Kluge op Rauschgelb, en ons rusgeel.
Rynck, 79. Eenvoudig ring, als teeken der doctorale waardigheid.
Ruyse, 22, 65, 221, 227, 282, 395. Het veelvuldig gebruik van dit woord, ook als ruysschen, baant den weg tot de afleiding van het niet fraaie ruzie. De beteekenis van ruyse laat die van twist, gekijf volkomen toe; de uitspraak was en is nog in een groot taaldistrict ruse, met den zeer gewilden uitgang van collegie, plantagie.
Schabbe, 362. Met de schabben om het lijf,
Het doet ons denken aan shabby.
Scherffbort, 504, 505. Eerst in de latere uitgaven van Kiliaan, schoon het vaak op de inventarissen voorkomt als ons hakbord; het ww. is dan scherven.
Schof, 386. So dees nieuwe kerck-piloten
Daer by tijts geen schof voor schoten.
Eigenaardig is deze zegswijze van een man, die wist wat sluizen waren met schotten; schof + t van schuiven, dus schuif- of valdeuren. Dat die schuive, dial. schoeve, dit schoft, na paragoge der t, in de samenstelling met deuren weer de f uitwierp en schotdeuren geworden is, moet duidelijk zijn. Het vers zelf zou dan de afkomst ophelderen van ‘ergens een schotje voor schieten’.
Schouden, geschout, 219. [Viggen],
Een of twee van t' bloet gelaten,
| ||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||
Schoon gemaeckt en wit geschout,
Comen mijnen dis ter baten,
De Bo heeft schouden; dat zal dan de Vlaamsche vorm van het Fr. échauder zijn, mnl. schauden, schroeien, met heet water branden. In Zeeland hoort men beschouwen, bv. van iemands gelaat, bloemen en bloesems, door de zonnehitte; zelfs het geslachte varken, de vigge en seuge van Hondius, wordt geschoud, dat is met stroo geblakerd.
Schroven, 11. Een niet verklaarde term bij het maaksel der dameskleeding.
Schudde, 369, 469. Verwijs, Ned. Klass., Hooft, 2, haalt de bekende vrije verklaring van Tuinman aan.
Seven (plur.), 108. Zichtbaar in de beteekenis van sappen; het doet aan Fr. sève denken, en kan dialectisch gebruikt zijn.
Stekebecken. Niet slechte omwisseling van ons trekkebekken, dat Kiliaan ook heeft.
Stouwen (plur.), 301. Zomerkade, ook als opgehoogde weg, (dial. tragel).
Surckel, 127, 141, 177, 178. Hondius geeft blijkbaar de voorkeur aan deze benaming voor zuring; vgl. Kiliaan, 1777, 651. Op bl. 142 leert ons Hondius, hoe hij zijne gasten daarvan bediende door een handvol over hun bord met zijn ‘vuyst te douwen cleen, Om het sap met groote hoopen Uyt te doen gewillich loopen”.
Swelte, 18. T' can de kinders noch wel heugen,
Wat een vrouwen swelte was
Al haer spel en sou niet deugen,
| ||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||
Soo sy selfs niet op dit pas
Met een mannelick gelaet,
Drougen dagelicx op de straet,
Mannen hoen om als conqueste
Haer t'ontrecken vlus de reste.
Talen, 374, 450. In de beteekenis van zeggen, vertellen.
Tandeersel, 11, 508. [Vrouwen kleeding,]
Wel van onder en van boven
Met tandeersel handen breet
Op getoyt, - -Ga naar margenoot+
Om de banden net te leggen
Met tandeersel aan de kant,Ga naar margenoot+
Oudemans, 7, 10, noemt dit te recht een optooisel, zonder meer. De plaats, uit blz. 11 geheel aangehaald, geeft het denkbeeld van kantwerk met punten, spitsen, tanden; elders worden belegsels der kleedingstukken wegens den vorm van den buitenrand voorgesteld als uitgeknipt, uitgesneden, uitgeschulpt; hier is het getand; vandaar de modeterm tandeeren, tandeersel.
Tijncken [plur. en demin.], 234, 359. Wanneer Hondius tijnck schreef, sprak hij tiinck, tienck uit; de naam, hoe weinig voorkomende, is die van de zeelt, Lat. tinca, Fr. tanche.
Verswijmen, 314. Daer doorloop ick alle wijcken
En verswijm noch gras, noch stroo,
En doorsoeck al watter is.
Verswijmen rijmt bij Cats op lijmen, - is dus een goed woord, en geen drukfout voor versuymen. | ||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||
Vijven, 190. Ze behooren tot ‘de sieckten van de peerden’ en zijn hier of daar als zoodanig beschreven.
Vust, 365. Hoe Godts Soone - -
Selfs gheen steen hadd' om zijn hooft
Op te legghen tot de rust,
Sonder huys, off dack off vust
Hier gheleeft heeft, -
Nu hier eenmaal een rijmwoord op rust noodig was, had onze dichter fust moeten schrijven; hij bracht er Diogenes bij, in plaats van de vossen en de vogelen des hemels.
Wegel, 177. Calamenthe, - -
Die ons Hof aen alle canten
Lanckst de wegels hier en daer
Brenght van selfs voort sonder planten.
Dem. van weg, ook voorkomende als wegeling.
Wende, 284. Eene [wiedster],
die wijt best vertrouwen
Set de reste stock en maet,
En doet elck zijn wende houwen
Tot het slick ten eynde gaet.
Meestal in ééne lettergreep geschreven, en onzijdig gebruikt. Het is de lengte van den akker, waar men bij de bearbeiding zich wendt; somtijds is het stuk zóó lang, dat het in twee of meer wenden verdeeld, en door dwarse hoofdakkers afgescheiden is.
Wille commer, 522. Treves heeft my daer ghebracht,
Wille commer dan verwacht,
Oorlogh drijft my wederomme,
Noch verwacht, noch wille comme.
| ||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||
In den tweeden regel zouden wij den omschreven comp. aldus gebruiken: meer welkom.
De vroegere uitgaaf, waarvan hierboven gesproken is, leerde ik kennen uit het wellicht eenige exemplaar, dat mijn vriend Nijhoff mij toezond. Het is een klein boekje, 4 vel met signaturen A tot D, gepagineerd 3 tot 64; pag. 3 heeft tot signatuur A ij, zoodat het voorafgaand blaadje de ongenommerde blz. 1 en 2 kan zijn, schoon het blijkt, dat er iets is uitgesneden en het exemplaar dus geen voorwerk of titelblad in den gewonen vorm heeft. Het tegenwoordige eerste blaadje begint op een vierde van den bovenkant met den volgenden titel: Petri Hondii/ Dapes inemptae, / oft /De Mouffe Schans, / dat is / de Soeticheyt / des / Buyten-levens, / Vergeselschapt met de / Boecken. / Het onderste vierdedeel van dit blad is weggenomen, zoodat deze afdruk niet vergunt uit te maken, of de naam des uitgevers of drukkers, de plaats en het jaar der uitgaaf daarop aangeduid waren; aan het slot is dit evenmin geschied. Deze editie telt 64 bladzijden, de volle van 32 regels; het geheele gedicht telt 2232 verzen, geschreven in de maat van psalm 42, aldus komen er 287 dezer achtregelige coupletten in voor. Met uitzondering van enkele woorden is de lettersoort een thans in onbruik geraakte gotische, het bedrukte gedeelte eener bladzijde is 11 ✕ 8 c. M. Deze uitgaaf heeft geen randglossen en bevat niet anders dan het gedicht, zonder verdeeling, opschriften of opdracht. Dat de Voorrede van 1621 nieuw was, bleek uit den inhoud. De vroegere druk is betrekkelijk zeer nauwkeurig, en de ergerlijk verkeerd gezette woorden komen alleen voor in de ‘Nieuwe editie, nu eerst by den Autheur uyt laeten gaen’, 1621. Over 't algemeen is de tekst weinig veranderd, maar de invoegingen hebben aan het oorspronkelijke een zeer groote uitbreiding gegeven. Toch doet de aanhef vermoeden, dat de dichter zijne eigene uitgave heeft willen verbeteren, gelijk hij zich inderdaad eene omwerking voorstelde: | ||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||
Als een Vincxken, dat gevangenGa naar margenoot+
Sit op een schoon sonneschijnGa naar margenoot+
In de muyte, heeft verlangenGa naar margenoot+
Om in open lucht te zijn;
Tusschen vers 16 en 17 heeft ed. 1621 niet minder dan 64 regels geïnterpoleerd; juist de laatste bonderd verzen zijn nieuw. Tot de zeer weinige fouten behooren: heyming voor heyning, 6; bierraet, bieraet, 47; Noordensant, Noorden sand = zond, 48, en flouwen voor stouwen, 54. De nauwkeurigheid der spelling gaat gepaard met consequentie. Wien wij in den ‘aengenamen vrint’ moeten zoeken, die den eersten druk bij herhaling bezorgde, kunnen wij niet eens gissen, omdat wij de drukplaats niet kunnen aanwijzen, en waar wij een oogenblik aan Daniel Heinsius dachten werd dit wederlegd door de schrijfwijze van dezen geleerden vriend, die reeds op den titel Moffeschans zou zetten, zooals zijn lofdichtje ook heeft. In het oorspronkelijke ontbreekt iedere aanduiding van den tijd der samenstelling. Geen personen uit zijne omgeving worden genoemd. Van anderen spreekt hij zelden: hij haalt zijne plantenkenners aan, en vertelt iets van koning Frans den Eersten. Eén enkele grimmige uitval is tegen de kaas gericht; niettemin gedenkt hij toch den lof der koeien, omdat zij ‘uyt een fonteyne geven Melck, caes, boter tot het leven.’ Maar van de bitterheden der laatste editie is geen spoor te vinden. Dat hij getergd was over zijn boekje van ‘lekker eten en drinken’ was waar, en het was rechtmatig verdiend, want het boekske is in den letterlijken zin ‘een kort gebed en een lange maaltijd.’ Nochtans gaat hij te ver in zijn ijver tegen de kerk van zijn' aanvaller: dat geene bij wil tieren, waar de paters Jezuïeten huizen, is wel wat sterk. Ook is hij wat heel streng in het oordeel over maatschappelijke ondeugden en den handel en wandel zijner gemeenteleden. De oorspronkelijke vorm teekent ons een man van een veel beminnelijker karakter; wij hopen, dat zijne nieuwere zienswijze in zijne langdurige ziekelijkheid is ontstaan, en willen hem daarom niet bezwaren. Voor de | ||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||
kennis der taal en een groot aantal bijzonderheden is de uitgewerkte druk van veel meer beteekenis; voor de beoordeeling van het talent des dichters is de oorspronkelijke vorm veel beter. Het boekje, dat wij thans als eene zeldzaamheid leerden kennen, is een beschrijvend gedicht; het is niet kwalijk gespeld, taalkundig zuiver geschreven, in vloeiende en onderhoudende verzen, en bovenal nog niet afgebroken door allerlei mededeelingen, die buiten het werk staan en uitingen bevatten eener gemoedsstemming, die verre van te benijden is.
Amsterdam, 1886. j.g. frederiks. |
|