Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen als pronomen demonstrativum.Niet lang geleden heeft BrauneGa naar voetnoot1) het bewijs geleverd dat ein in het Mhd. voor kan komen met de kracht van een aanwijzend voornaamwoord, in de meeste gevallen gelijkstaande met nhd. jener, somtijds evenwel met het bepalend lidwoord. Het best kan het door ons die worden vertaald. Het is mijn doel aan te toonen, dat men dergelijk gebruik van een, zoo niet vaker, dan toch stellig in één geval ook in het Mnl. aantreft. Doch het kan nuttig zijn vooraf de herinnering aan het opstel in de Beiträge kortelijk te verlevendigen. Dat Luther in zijne bijbelvertaling in eene Grieksche constructie als ὁ ποιμѝν ὁ ϰαλόϛ het bepalend lidwoord meer dan eens met ein heeft vertaaldGa naar voetnoot2), zonder dat men hem in het minst van slordigheid of onbedrevenheid mag verdenken, bracht Braune er toe dezelfde demonstratieve kracht toe te kennen | |
[pagina 95]
| |
aan mhd. ein wanneer dit voorkomt in verbinding met een zaak of persoon, die geenszins voor het eerst genoemd wordt noch onbekend, mag worden geacht. Enkele voorbeeldenGa naar voetnoot1), die ik aan Braune's artikel ontleen, zullen dit duidelijk maken. In den Vorauer AlexanderGa naar voetnoot2) leest men bijv. Alexander begunde dô streichen
ein ros daz nie nichein man begunde weichen;
maar daar er te voren uitvoerig over ‘Bucival's’ ontembaarheid is gehandeld, lijdt het geen twijfel of de zin van dit vers is: ‘Toen begon Alexander dat ros te streelen, dat nog niemand onderstaan had te temmen.’ Zoo kan de vertaling van het 3de vers van strophe 1906 van het NibelungenliedGa naar voetnoot3) ‘mit einem scharpfen swerte daz im gap Rüedegêr’, na hetgeen in str. 1634 aangaande die schenking is verhaald, niet anders luiden dan aldus ‘met dat scherpe zwaard, dat Rüdiger hem gegeven had,’ Het zou voorts ongerijmd mogen heeten, indien men, na Braune's ontdekking, in de eerste verzen van strophen 896 en 2287, waar Siegfrieds wèlbekend zwaard Balmung ‘ein ziere wâfen breit’ en ‘ein wâfen stare genuoc’ genoemd wordt, voor ein nog iets anders dan het aanwijz. vnw. in de plaats wilde zettenGa naar voetnoot4). Dat Lachmann de kracht van ein in zoodanig verband wel is waar miskend, maar toch gevoeld heeft, blijkt, men zou haast zeggen op naïeve wijze, uit zijne vraag bij str. 1493 vers 1Ga naar voetnoot5): ‘Warum heisst es ein bouc wenn er (der Ring) 1490 schon | |
[pagina 96]
| |
versprochen war?’ Trouwens hier, gelijk op menige plaats, heeft de variant het bepalend lidwoord (den bouc).
Het is zelfs uit deze weinige voorbeelden wel reeds voldoende gebleken, dat ein, als Braune het noemt, ‘in stark hervorhebender bedeutung’ in het Mhd. gansch niet ongewoon was en zelfs in Luther's dagen nog verstaan werd. Het kost onsGa naar voetnoot1) eenige moeite te begrijpen hoe het ooit verstaanbaar geweest is - ofschoon minder na Braune's verklaringGa naar voetnoot2) - maar desniettegenstaande heeft ein als demonstrativum zijn bestaan tot heden weten te rekken. Te weten in uitdrukkingen als ein hohes Ministeriumn, ein löblicher Magistrat enz., waar deze als formulen dienen om zich tot een bepaald en in het vervolg wèl omschreven college te wendenGa naar voetnoot3). Het is juist deze laatste verbinding van een met een attributief bijv. nw. die ook in het Mnl. heeft bestaan, en wel eveneens als eerbiedsformule, zij het niet jegens een hoogstachtbaar college, dan toch tegenover een hooggeplaatst persoon. Mijne voorbeelden - enkele, voor de hand uit tallooze gegrepen - mogen voor zich zelven spreken.
Wi Jan - biscop tUtrecht - maken cont alle den ghenen (enz.), dat wi - enen edelen man ende onsen lieven neve, haren Florense, den grave van Hollant - ghegheven hebben ses dusent pont. (24 Jan. 1281)Ga naar voetnoot4).
Wi Florens grave van Hollant bekennen - dat wi enen | |
[pagina 97]
| |
eedlen man, enen onsen getrouwen man, haren Jan Persin ghegheven hebben de Liere (enz.) (28 Juli 1282)Ga naar voetnoot1).
Enen edelen here ende enen machtighen, minen here, hare Florense, grave van Hollant! Ic Sueder van Abcoude in man ende in ridder ombiede u minen dienst (enz.) (15 April 1287)Ga naar voetnoot2).
Wi Floreins grave van Hollant maken cont dat wi - enen edelen man ende enen hoghen, Janne bi der gracien ons Heren hertoghe van Lotharingen - hebben ghelovet (enz.) (5 Juni 1290)Ga naar voetnoot3).
Allen den ghenen (enz.) - doen cunt haer Zueder van Zuelen (c.s.), dat wy geloeft hebben eenen eerzamighen heren, ende enen machtighen, haren Florense den grave van Hollant (enz.) (25 Oct. 1294)Ga naar voetnoot4).
Wi Florens grave van Hollant - maken cont - dat dit onse zeeghen es van - allen tuisteliken saken die ghewesen hebben - tuschen enen eersammeghen vader haren Janne - biscop van Utrecht (enz.) (25 Oct. 1294)Ga naar voetnoot5).
Wi Reyn, greve van Gelren - duen cont - dat wi gesekert ende ghelaeft hebben - in guden trouwen eynen erachtighen vadere in Gode, onsen lieven here den biscope van Utrecht (enz.) (30 Juni 1335)Ga naar voetnoot6).
Men zal mij wellicht te gemoet voeren, dat het eene persoonlijke opvatting is, wanneer ik bij het overbrengen dezer plech- | |
[pagina 98]
| |
tige taal het woordje een door het aanw. vnw. die wil vervangen. Ofschoon ik het reeds op zich zelf wederlegging genoeg acht, dat een middeleeuwsch Heer, in het volle gevoel zijner eigene waarde, van zijnen gelijke of meerdere toch wel niet als van ‘een zeker edel heer, een zeker eerwaardig bisschop’ zal hebben gesproken, maar ongetwijfeld ‘dien hoogen en edelen man, dien venerabelen vader in Gode’, dien hij vervolgens met name noemt, ja als zijnen heer, zijnen vader betitelt, algemeen bekend en geëerd moet hebben ondersteld, toch zal ik een krachtiger grond moeten aanvoeren. Ik doe dit door het volgende voorbeeld mede te deelen, waar - evenals bij de variae lectiones van het Nibelungenlied - het demonstratieve een door het minder krachtige bep. lidw.Ga naar voetnoot1) wordt vervangen:
Wy Johan - hartog van Lothrijk - doen kondt dat wy voor ooghen hebbende den dienst van den edelen man onzen lieven ghetrouwen neve Johan, here van Arkel (enz.) (4 Juli 1287)Ga naar voetnoot2).
Hiermede acht ik het stellig bewijs geleverd.
In het Mnl. Wb. van Verdam vindt men uit de door mij genoemde voorbeelden alleen een gedeelte der zinsnede, die ik aan No. 888 van v.d. Bergh's Oorkb. II ontleendeGa naar voetnoot3), en wel | |
[pagina 99]
| |
onder het hoofd Een lidwoord, 3a, handelende over mnl. een in gevallen waar wij het thans niet meer gebruiken. Het komt voor in kolom 533, 534, in de onderafdeeling die aldus luidt: ‘Wanneer een znw. twee bnw. bij zich heeft wordt het eene voor, het andere achter het znw. geplaatst en het lidw. een herhaald. Indien dit bij ons geschiedt worden twee zelfstandigheden bedoeld. Het tweede een staat meestal in den onverbogen vorm.’ Wat aangaat het formeele - de herhaling van een en de onverbogen vorm van het tweede een - dit zou in de nieuwe rubriek, die ik mij vlei te hebben noodig gemaakt, geen verandering mogen ondergaan. Maar het hoofd zou anders moeten luiden. Er zou een artikel ‘Een, aanw. vnw.’ moeten komen, of althans een nieuwe onderafdeeling van ‘Een, telwoord’. Ik wil zoodanig artikel thans niet formuleeren, ofschoon dit niet moeilijk kan zijn, maar alleen opgeven, wat er - behalve het reeds genoemde - in zou moeten voorkomen. Immers de door Verdam aangehaalde plaats uit Oorkb. II, no. 888, is de eenige niet die zou moeten verhuizen, al is een ook in het meerendeel zijner citaten eenvoudig het onbep. lidw. De uit het Lev. v. Christina en de Brab. Yeesten vermelde verzen mogen in dit opzicht twijfelachtig zijnGa naar voetnoot1), over de demonstratieve kracht van een op de volgende plaats van den Spiegel Hist. is geen verschil mogelijk:
Sp. H. IVI, 28, 35. Te Bellijn so sijn begraven,
Eerlike, met grotre haven
Van Geneven die goede Olivier,
Een stout ridder ende een fier, (enz.)
| |
[pagina 100]
| |
Het is toch ongerijmd te onderstellen dat hier van eene figuur als Olivier als van eenen tot nog toe onbekenden wordt gesproken. Dus is een te dezer plaatse evenzoo gebruikt als in het boven aangehaalde Balmunc, ein ziere wâfen breit; een gebruik dat óók ten opzichte van personen met tal van voorbeelden uit het Nibelungenlied is te stavenGa naar voetnoot1). Dezelfde aanwijzende kracht wil ik voorts toeschrijven aan het thans ongebruikelijke een bij de namen van maanden, vooral bij Mei, waarover Verdam in de genoemde afdeeling (Een lidw. 3 a)Ga naar voetnoot2) het eerst handelt. De plaatsen daar geciteerd luiden aldus:
Limb. I. 79. In enen meye dat saet ende gras
Scone stont ende groene was,
Was vroech die hertoghe opghestaen.
Rijmb. 11324. In enen meye, dats waer,
Begonste Salomon met eren,
Te werkene den tempel ons Heren.
Troyen 8025. Te Troyen voer die goede stat
Quam - Penthesileie
Van Amasonia in enen meye.
en mijn eenige bewijsgronden zijn de opmerkingen die Verdam daaraan toevoegt. Te weten: dat April in het Mnl. gewoonlijk met het bep. lidw. voorkomt; dat men Sp. H. I4, 44, 3 in den meye leest; en ten laatste, dat wij nog heden spreken van het was in den Mei. Reeds het bep. lidw. bij April zou voldoende zijn om het vermoeden te wettigen dat een bij Mei evenzeer, maar nog sterker, demonstratief isGa naar voetnoot3). | |
[pagina 101]
| |
Ook in de mhd. uitdrukkingen ze einem trûte, ze einem herren hân; ze einem man, zeiner vrouwe nemen, waarmede toch niets onbepaalds wordt bedoeld (vgl. slechts nhd. zum manne, zur frau nehmen), wil BrauneGa naar voetnoot1) aanwijzende kracht aan ein toekennen. In hoeverre dit nu ook toepasselijk is op het in den Statenbijbel (O.T.) zoo vaak terugkeerende ‘(zich iemand) tot een vrouwe nemen’ kan alleen bij vergelijking met den Hebreeuwschen tekst blijken. Ook zou het slechts dáár kunnen gelden waar - zoo al niet van de eenige - dan toch van de huis-vrouw sprake is; en niet zelden wordt het van bijwijven en dienstmaagden gebruiktGa naar voetnoot2). In één opzicht vergist zich, naar mijn inzien, de schrijver over Ein als Demonstrativpronomen. Hierin namelijk, dat hij in uitdrukkingen als er ist ein Lessing, ein Goethe, ein Alexander, een overblijfsel van het oudduitsche gebruik van ein wil onderstellenGa naar voetnoot3), en den oorsprong dier wendingen gelegen acht in ein Lessing = ‘jener bekannte, berühmte Lessing.’ Het is immers blijkbaar, dat hier twee gevallen zijn, die te zeer verschillen om één in oorsprong te kunnen zijn. Niemand zal zeker ontkennen dat in zinnen als ‘das kann ein Lessing nicht geschrieben, ein Goethe nicht gedichtet haben’, ein volkomen gelijk staat met lat. ille (‘Cicero ille’) en dus pron. demonstr. isGa naar voetnoot4). Maar toch evenmin dat een onbep. lidw. is in ‘hij is een Cicero, een | |
[pagina 102]
| |
Alexander’, en geheel denzelfden dienst doet als de in ‘hij is de Cicero onzer eeuw’, waar de vergelijking (of gelijkstelling) den eigennaam tot soortnaam stempelt. Want Cicero wil nu niet anders meer dan groot redenaar, Alexander dan machtig veroveraar zeggenGa naar voetnoot1). Doch al mist Braune door ‘te veel’ te willen bewijzen het doel in een onderdeel, aan hetgeen hij verder betoogt schaadt dit ‘te veel’ niet het minst. Mocht ik er in geslaagd zijn aan zijne bewijsvoering het rechte te hebben ontleend om hetgeen ik voor de waarheid houd te staven.
Leiden, Augustus 1886. a. beets. |
|