ze onger gien steiger en stek’ staat evenals de vorige uitroepen op zich zelf en de volgende ‘Zoo moest enz.’ beteekent niets anders dan: ‘Zoo - nl. als ik het hem geleverd heb - moest er met den vrek worden omgesprongen!’
Voor de juistheid dezer uitlegging pleit ten sterkste het daarop volgende gezegde van Lekker: ‘Zoo hoort men hem deur te strijken, die ouwe molijk!’ Maakt iemand de tegenwerping, dat dit eigenlijk hetzelfde is als 't voorgaande, dan antwoord ik, dat die herhaling precies voor mijne opvatting spreekt. Ze is typisch in den mond van den guit, die opgewonden is van pret over de poets, die hij een ander gespeeld heeft, en in 't zelfde geval zouden wij juist zoo zeggen: ‘Zoo moest het hem gaan! Zoo moest hij aankomen!’
Warenar (ed. De Vries) Bl. 68. Aant. Bl. 227.
As je 't askat op zijn zier tradt, het wist je zoo drae te grauwen.
De Vries verklaart askat als aschgat en deze afleiding heeft veel voor zich, als men bedenkt, dat, gelijk Verdam opmerkt, ook benamingen als asschevijster, senghgat bestaan.
Toch schijnen mij deze alle meer te doelen op een smerig of lui wezen, dat niets beters te doen weet dan zijn posteriores in de asch te braden. En een smeerpoes of een luilak was Klaartje in Reyms oogen toch volstrekt niet. Integendeel, ze wordt ons geschilderd als een aardig, levendig, guitig ding: ‘een aap van een kind.’
Zonder ze voor beter te willen geven, wil ik toch op de mogelijkheid eener andere afleiding wijzen, nl. die van aarsgat. 't Middelnederlandsch kent reeds erscat naast ersgat. Zie Verdam, Mnl. Wdb. In 't Hgd. bestaat het woord Arschloch niet alleen, maar komt ook, volgens Weygand, reeds in het Friedberger Passiespel als naam van een der spelers voor. 't Werd dus als appellatief gebezigd. In 't Zuid-Limb. heet het aaschloãk en wordt daar wel door het gemeen schertsenderwijze als scheldnaam gebruikt, b.v. gek aaschloãk! In dat zelfde taaleigen noemt men een gauwgragen knaap niet zelden (sit venia verbo) een kontelekker, en