| |
| |
| |
Losse Aanteekeningen op de Uitgave van Brederoo's Moortje.
Met vreugde heb ik - en met mij zeker alle beoefenaars onzer Nederlandsche Letterkunde - de nieuwe Uitgave van Brederoo's werken door Prof. J. ten Brink en zijne kundige medehelpers begroet. Elk deeltje werd bij zijn verschijnen door mij met belangstelling ontvangen en gretig gelezen, en hoogst dankbaar ben ik voor de leering uit de daarbij gevoegde aanteekeningen getrokken. Sommige bewerkers hadden zelfs met hunne verklaringen wat kwistiger kunnen wezen: ik althans beken gulweg, dat mij een aanzienlijk getal plaatsen nog niet volkomen helder zijn. Mag ik mij de vraag veroorloven, of dit soms hier of daar ook met de Heeren Uitgevers zelve het geval is? Zoo ja, dan zou ik wenschen, dat voortaan bij dergelijke uitgaven de bewerker niet schroomde hiervoor openlijk uit te komen en - zooals dit trouwens reeds op enkele plaatsen geschied is - door een vraagteeken aanduidde, dat hij de eene of andere uitdrukking niet begrijpt. Allicht komt er dan iemand, die er meer licht in ziet en zich tot openbaarmaking van wat hij weet gedrongen voelt: dit zal wel de beste methode zijn om tot volkomen verstand onzer vroegere schrijvers te geraken. En mannen, wier namen zulk een goeden klank hebben op het gebied der Nederlandsche taalstudie, als de uitgevers van Brederoo's werken, behoeven zich de bekentenis, dat zij niet alles weten, toch, waarlijk niet te schamen.
Onder de stukken, welke zich door grooteren rijkdom van
| |
| |
aanteekeningen onderscheiden, behoort zeker het Moortje door Prof. Moltzer. Geen wonder, dat dit mij dus bijzonder aantrok en tot gezettere studie noopte. Gaandeweg meende ik hier en daar eene minder juiste, soms ook eene verkeerde uitlegging te ontdekken. Ik veroorloof mij mijne open aanmerkingen aan het oordeel van den Bewerker en van de Lezers van dit Tijdschrift te onderwerpen. Vindt mijn arbeid bij hen goedkeuring, dan zal dit mij aanmoedigen om bij tijd en gelegenheid ook over de overige uitgaven een woordje to zeggen.
Maastricht, 3 September 1886.
h.j. Eymael.
***
Vs. 121.
Moltzer. Int - indien het, verg. vs. 1878 (en niet 2024): in ick recht heb onthouwen. -
De verklaring is juist; doch als M. hiermede tevens de etymologie van int meent aan te geven, dan vergist hij zich.
Int is ontstaan uit in = en en 't = het. Zie Verdam, Middeln. Wdb. op ende: Wal. 5959, Ic waende ju helpen, ende (indien) ghi met mi sout bliven. Blisc. v. Mar. 2208: Dat wi, en God wilt, tander jare U dander bliscap selen beginnen.
Aan 't slot dezer belangrijke paragraaf zegt Verdam: ‘Nog in de 17de eeuw kwam in deze bet. in voor; Zie Oudem. Wdb. op Bredero, en Bijdr. 3, 216. Dit in is niet eene verkorting van indien, maar hetzelfde woord als en of ende, dat zelf ook in den vorm in voorkomt. Zie Oudem. t.l.a.p., en vgl. Warenar vs. 815, waar de vorm inne voor ende voorkomt.’ Vgl. ibid. vs. 1374: op ind'op voor op ende op.
***
Vs. 183 vlg.
Moyael. O waerdige! gedenkt hoe ghy eens waart gelegen Nevens myn groene sy.
M. Groen-wellustig (vs. 2075). -
Groen kan stellig wellustig beteekenen; doch in verbinding met zij staat het voor linker. Vgl. het bekende:
| |
| |
Mädele, ruck, ruck, ruck an meine grüne Seite.
In Limburg / noemt men de linkerzijde - de plaats van 't hart - nog steeds de groene zijde, wanneer jeugdige paartjes naast elkander zitten. (In vs. 2075 wordt niet van groen gesproken. Is soms vs. 2067 bedoeld?)
***
Vs. 597 vlg.
Ick sach hem an, hy stont, en was beroydt en pover,
Ellendich, jichtigh, kranck, en had noch om, noch over.
M. noch om, noch over - noch geld noch goed meer. -
Ik geloof, dat deze woorden in meer letterlijken zin opgevat moeten worden en dat zij weer te geven zijn door: ‘hij had geen kleeren aan 't lijf.’ Iets om hebben toch beteekent: ‘een mantel of ander kleedingstuk omgelslagen hebben’ en over zal hier wel in de oude beteekenis van op (Zie Oudemans) genomen zijn. Zoo zeggen wij bij 't ontbreken van 't hoofddeksel: ‘hij heeft geen hoed op.’ De uitdrukking staat dus m.i. gelijk met: hij heeft kap noch kogel (kovel). In figuurlijken zin kunnen beide zegswijzen zeer goed gebezigd worden voor: ‘hij heeft geld noch goed meer’; doch de letterlijke bet. is hier te verkiezen, omdat reeds eenige regels hooger gezegd is, dat hij al zijn goedtje hadt verslampamt en versluymt, en hier meer zijn berooid uiterlijk beschreven wordt.
***
Vs. 654.
Siet dats een Kruysschonkje, dats een Koocker-stickje, die
voor Noos, om vier en ein halven.
voor Noos wordt door M. niet verklaard: 't is dan ook gemakkelijk genoeg te verstaan, mits men Voor-noos (voor-neus) = snuit leze. Vgl. vs. 1926: Wiens beck en noos is plat.
***
Vs. 655 vlg.
Wilje non geen Pens noch Koe-voet?
Gien nieren, gien Lever, gien middel-rift, gien hooft-vleys,
noch het smaackt so soet!
| |
| |
M. het smaackt so soet: waarschijnlijk ‘mengsel van gehakt vleesch’, zie Oud. Wdbk. op Bredero bl. 353. -
Ik wenschte wel, dat Oud. ons de een of andere plaats had aangehaald, waaruit blijkt, dat met deze uitdrukking ‘eene lekkere spijs’ bedoeld wordt. Dat hij de samenstelling van het gerecht niet kent, doet mij vermoeden, dat de naam hem elders niet is voorgekomen en dat hij slechts uit de verbinding met Pens, Koevoet, enz. gist, dat het eene spijs is. Ik lees er eenvoudig voor: nochtans het (hoofdvleys) smaakt zoo zoet, en vindt mijne meening bevestigd, doordat er een uitroepingsteeken volgt en niet, zooals na Koe-voet, een vraagteeken.
***
Vs. 658.
M. slabberaen-labberdaan. -
Die visch maakt hier eene vreemde vertooning tusschen die vleeschspijzen! Wij zijn immers nog in de Hal en komen eerst vs. 696 op de ‘Vis-marckt.’ De juiste bet. van slabberaen ken ik ook niet; doch ik vermoed dat het met slabberen, slobberen, samenhaugt en evenals slobbering ‘afval’ beteekent.
***
Vs. 659.
M. gesalyde-gekruide (?) of gezouten: Oud.; - ik denk, het I. genoemde (van ‘saler’). -
Ik geef de voorkeur aan gekruide. Salie of savie werd en wordt nog gebruikt in gehakt, dat dienst moet doen voor het ‘farceeren’ van duiven, etc. Ook vindt men wel gewag gemaakt vangesavide wijn = kruidewijn.
***
Vs. 676 vlg.
Wat selje hebben Liestentje, Pynsternaek'len, Bietwort'len, of Kroten?
Kijck dat hartje is esloten, ick heb Warmisje en groen toekruytje daer bij.
M. dat hartjen is esloten - 't liestentje zegt geen woord. -
| |
| |
Z.H. Gel. zal mij toegeven, dat deze opmerking daar al heel vreemd tusschen die optelling van groenten in staat. Is het niet veel natuurlijker aan te nemen, dat het groentewijf Sinjeur Kakkerlack een savoje- of andere kool voor den neus houdt en dan de geijkte uitdrukking bezigt: kijk eens wat een gesloten hartje! (Wat is die kool vast en dicht!) Zoo opgevat, passen de woorden volkomen bij het overige en zijn een bewijs te meer, hoe onze dichter de natuur op 't leven wist te betrappen.
***
Vs. 678.
En Horense Wortelen, en Raepjes, se smaeken as emmerappelen en Rysenbry.
M. emmerappelen: ‘wellicht zoo genoemd, omdat ze bij den emmer verkocht werden:’ Oud. -
Ik acht deze gissing niet gelukkig: uit de vergelijking blijkt, dat een der beste soorten van appels bedoeld wordt, en die zullen wel niet bij den emmer verkocht worden.
Vgl. ook R.V. Brabb. 74.
Pryst Sint Jans Appels, Rabbouwen en Cruyelinghen:
Prijst schijf Appels, Goesoeten en Ermgaerden:
Prijst Emmer Appels, Queen en Guldelingen.
M.i. kunnen wij in de verklaring niet verder gaan dan Oud. in zijn Wdbk. op Bred., waar hij ze een ‘zeker soort van appelen’ noemt. Misschien is Emmer slechts een eigennaam om den eersten kweeker, of de plaats van herkomst (vgl. Hoornsche wortelen, Purmerpos, Edammer kaas) aan te duiden). Ware b.v. Edam zoo beroemd voor zijne appelen als voor zijn kaas, dan zou Emmer misschien eene samentrekking van Edammer kunnen zijn. In eene factie van de Kamer de Vierighen Doerne van 's Hertogenbosch leest men:
Sout ghy al ons susters en bruers soo bestrycken,
U sou wel een salfbusse soo groot gelycken
Als een Homburger tonne oft iopenvat
Met Homburger zal hier wel Heidelberger bedoeld zijn en der- | |
| |
gelijke verhanselingen van eigennamen komen veelvuldig voor.
***
Vs, 697 vlg.
Doe quamen wy op de Vismarckt, daer wast Pieter-Cely dit uyt,
Emmerlock, hoor hier Kornuyt ‘komt hier me vaer: koopt een sootje.
M. Emmerlock, Oud. denkt aan ‘spiering of bakvisschen,’ ik aan ‘aal’ om 't volg. ‘sootje’ zie War. vs. 538 (over emmer zie boven vs. 678). -
Weer zoek ik te vergeefs naar eene bewijsplaats, die de verklaring van M. of O. bevestigt. Ook elders heb ik lock in de bet. van visch niet kunnen opsporen. Op mijn beurt wil ik nu eene gissing wagen. Zou lock ook kunnen staan voor look? Dit past bij Pieter-Cely, en beide zijn onmisbare bestanddeelen van een ‘zootje’, als men daar ten minste een gerecht, bestande uit visch van verschillende soort, onder elkander gekookt, mede bedoelt. Bij Diefenb. op cepa wordt uit een glossarium aschloch voor aschlauch aangehaald. Ik stel mij den samenhang aldus voor: Het vischwijf roept luidkeels: Hierheen, langs dezen kant! als je Peterselie of look moet hebben (voor een zootje). Kies de visch of het zootje maar uit dit tobbetje!
***
Vs. 707.
Die muen-vooren dobbelt die mis?
M. muen-voren: ‘waarschijnlijk middelslag’ verklaart Oud. t.a. pl. bl. 237 en 137: ik wijs op ‘moyne, eyn visch’ bij van der Schueren, bl. 173 en ‘meun’ bij Van Dale, waarmede het eerste lid ongetwijfeld overeenkomt. -
Tot staving van M.'s gevoelen breng ik bij, dat bedoelde riviervisch in 't Duitsch Möhn, in 't Zuid-Limb. maan wordt genoemd.
***
Vs. 825 vlgg.
Kackerl. Wel, jy kuntet uyt legghen,
Swygen best. wy kenne mekaar geen eer opsegghen.
Koenr. Ja, ghy hebt schaamt en err te Kercken al gebracht.
| |
| |
M. eer opsegghen - voor eerloos verklaren; immers beide haden hun eer al ‘te kercken gebracht’ d.w.z. begraven, en waren haar dus kwijt. -
Mijne opvatting van de gecursiveerde woorden is lijnrecht met die van M. in strijd. Zeker, opzeggen heeft soms eene bet. als de door hem aangevoerde, b.v. ‘een contract opzeggen,’ doch op kan ook dezelfde bet. hebben als in opdichten = toedichten, en dit past m.i. beter in den samenhang. ‘Laten wij maar zwijgen,’ zegt Kackerlack, wij kunnen malkaar toch niet veel eervols nazeggen.’ - ‘Ja,’ antwoordt Koenraet, dat mag jij wel zeggen, want gij hebt schaamt en eer al lang begraven.’ - ‘Nu, hervat Kackerlack, ik denk, dat jij niet beter bent, dan ik en mjjns gelijken, enz.’
***
Vs. 832.
Bidt haer van uwent weghen datse mijn inlaat.
Want siet om mijnent wil: so begin ick te vresen,
Dattet mijn gaeren souw wel druets gheweygert wesen.
M. druets - preutsch. -
Hier even als vs. 2923:
Hoe kostelijck, hoe druets reet Melis met zijn vrijster.
acht ik druets niet gelukkig weergegeven door preutsch. In het eerste geval is spijtig of hardnekkig te verkiezen; in het tweede fier of trotsch. Zie Oud. Wdbk. op Bred. i.v.
***
Vs. 1051 vlg.
Writs. Kundyse Koenraet? segt, en waar soo zachdy haar?
Koenr. Ick hebse gesien, ick kent; en weet waar sij ontrent is.
M. ick kent - weet het. -
Hoe M. dit aldus kan weergeven, vat ik niet. Koenraad zou dus zeggen: ‘Ik weet, dat ik ze gezien heb,’ wat eigenlijk onzin is, en dan daarop nog eens laten volgen: en weet waar zij zich bevindt.’ Waarom niet eenvoudig: ‘Ik heb ze gezien, ik beken het?’ Zoo ook War. vs. 1092:
Ik heb 't gedaen, ik ken 't.
| |
| |
Vs. 1073.
Hoe nae is sy hier oock eerst metterwoon ghekomen?
M. Hoe nae - hoe kort (alzoo niet 't zelfde als vs. 795), te verbinden met ‘eerst.’ -
Ik kan niet inzien, waarom hoe nae hier niet evengoed, als elders, door wel, welzoo, welhoe zou te verklaren zijn. Eerst heeft de beteekenis van pas, korts; en de zin luidt dus: ‘Wel hoe? is zij hier ook pas (kortelings) komen wonen?’ Vgl. de uitvoerige aant. op Leeuwendalers, vs. 1345.
***
Vs. 1098 vlgg.
Koen. En zijnde daar geleyt
Sal ik een reden van U broers ghenegentheyt
Vertoonen aan Moy-aal, met stuypen en met nijghen.
M. reden..... vertoonen - bewijs aanvoeren. -
M.i. alweder glad verkeerd. Een reden vertoonen beteekent hier ‘een speech afsteken’ (met veel vertooning, nl. met stuypen en met nijghen). Dit blijkt ook uit het volgende: ‘Maar wat ghy hoort en siet gy moet altoos stil-swijghen;’ waarvan het eerste ww. op de schoone oratie, het tweede op de strijkages betrekking heeft.
***
Vs. 1312.
Ick weet niet wat het is, het dinghen salt bewijsen:
Ik houw van pochen niet, het moet zijn selven prijzen.
M. dinghen - pleiten (in 't gedingh zal de waarheid blijken). -
Welk pleiten? vraag ik. Dinghen staat hier eenvoudig voor zaak, evenals vs. 2491: ‘een daat..... een dingen sekers die u aansien sal vermind'ren.’ ‘De zaak zelve,’ zegt Koenraad, ‘zal 't bewijzen.’ Dat dit de ware opvatting is, blijkt uit het volgende: ‘het moet zijn zelven prijzen,’ waarop hij het Moortje, het dinghen in kwestie, laat te voorschijn komen.
***
Vs. 1500.
Wilje me, so gaat me (seydese), wy sellen om 't gelach maar spellen,
| |
| |
M. gelach - inleg. -
Een vreemde verklaring! Om en inleg speelt men toch gewoonlijk, en die kon in die dagen razend hoog zijn; doch Writsaarts vrienden zeggen, dat ze maar om het gelag d.i. de gemaakte vertering, zouden dobbelen, en dat was al welletjes.
***
Vs. 1525.
Want van sijn vijftien of sestien Jaer so raekten bij op het wilt
Door zijn bierdragers, waagdragers, koorendragers daer hij me uyt ree,
Die lierden hem alle schellemery als hy slechts de witten uytdee
M. de witten uyt dee: namelijk als zij in 't krijt stonden. -
M. meent dus: als Writsaart hunne schulden betaalde. Dit is verkeerd, gelijk de volgende aanhaling uit Huygens, Hofw. bl.362 duidelijk doet zien:
Maer, lust ongs pracht of prael, we willen 't braaf betalen;
En gingen w'iens te Bier, te kermis of te mart,
De witte mosten uyt, of 't ging noyt van men hart.
Daar hier van geen schulden sprake is, kan ‘de witte mosten uyt’ niets anders beteekenen dan: het witte d.i. het zilvergeld (de dubbeltjes) moest voor den dag. Zoo spreken wij ook van de ‘geeltjes’ voor gouden tienjes. Uytdoen staat voor uithalen; dat het ww. doen aldus dikwijls voor andere ww. staat, bijzonder in den mond des volks, is overbekend. Vgl. aardappelen uitdoen voor rooien, vruchten afdoen voor plukken, de lamp uitdoen voor uitdooven, enz.
***
Vs. 1766 vlg.
Ick seefden mijn gepeins, het kaf daer uyt ghewannen,
Wat bleeffer in mijn brein? maar; Ritsaert is ghebannen.
M. maar - wat er ook van zij. -
Volgens mijne zienswijze staat maar hier voor slechts, niets anders dan: Mij dunkt, dat het onmiddelijk voorafgaande te dien opzichte geen den minsten twijfel overlaat.
***
| |
| |
Vs. 1956.
Wat swygcht ghy malle meer? hoe komt dat gij dus schreyt?
Zooals het daar staat, is het eerste gedeelte van den regel in tegenspraak met het tweede. Ik stel voor te lezen:
Wat? swyght, ghy malle meer! hoe, enz.
***
Vs. 2066.
Nu Frederijck staat stil, het! gy bint wel goet soens.
M. het - kom! -
Dit tusschenwerpsel houd ik voor niets anders dan ons hè!
Het komt o.a. nog voor vs. 2561: ‘Swijgt, het: dit kleuter hier!’ waar het toch moeilijk door: kom! kan weergegeven worden. De t beschouw ik als een aanhangsel gelijk aan de k in ‘hou sick! hem sick!’ waar sick toch ook niets anders is dan pss! of psst!
***
Vs. 2141.
Angniet haal mij terstond haar Koffertje met brieven,
Met haar Juweelen strakx.
M. brieven met juweelen - kaarten met juweelen. -
Dat M. dit verkeerd verstaat, is weer daaraan te wijten, dat hij niet genoeg op den samenhang gelet heeft. Eenige regels hooger toch leest men:
Moy. Ick sechje dat waar is,
Gy sultet selven sien by blijcken en gheschriften.
Deze oorkonden nu of ‘brieven’ werden als kostbare stukken bewaard in Katrijntjes kleinoodiën-kistje. Hieruit en misschein ook uit de juweelen, als familie-kostbaarheden, moest de echtheid harer afkomst blijken.
***
Vs. 2193.
Het geltje, dat hij niet eens stal zal durven houwen.
M. het geltje - het loopt er voor je op. -
In mijn oog beteekent het geltje niets anders dan: ik wed met je. In Zuid-Limb. is dat nog de gewone uitroep bij eene weddenschap.
***
| |
| |
Vs. 2228.
Wat so! set u volck eens te degen in haar ponctifikale volle krits:
Nu een reys vierkanckt, nu rechts om, slings om, arrier, twee simples, nu spits.
M. krits - luister. -
Op dezelfde wijze verklaart Oud. dit woord in zijn Wdbk. op Bredero, en in zijne Bijdragen haalt hij als bewijs de volgende plaats uit Vondel aan:
Wanneer syn meester, nu op 't strengste aan 't woen geraackt
Pistolen losdruckt, daer musket, trompet noch trommel
Na wetten luystert, in het midden van 't gedrommel
Der duysenden, bestuwt van graeffelicken krits,
Mij dunkt echter dat het hier niets anders kan beteekenen dan kreits, kring. ‘De Prins wordt omstuwd door een graeffelicken krits d.i. door een stoet van graven, allen uit het edel geslacht Nassau.’
En zou krits hier ook niet kring kunnen beteekenen? Mij dunkt van wel, vooral als men op den volgenden regel let. Eerst laat Roemer zijn volk ‘in haar ponctificale volle krits setten’ d.i. hij laat het den ‘grooten kring formeeren’, gelijk dat bij plechtige gelegenheden nog wel gebeurt; vervolgens moet het zich ‘een reys vierkanckt’ d.w.z. ‘in carré’ opstellen, dan rechts en links wenden, enz.
***
Vs. 2275, vlg.
So docht ick die oorloch kan sonder bloedstorten niet vergaen,
Siet daarom heb ik deze druemde dweyl me genomen.
M. druemde - uitgewrongen, dus zooveel als nat: zie De Jager, Freq. bl. 82; alzoo ook Oud. Ik vermoed dat dreumde staat voor dreumen, evenals linde wel voor linnen. Dreumen zou dan zijn van dreum d.i. ‘wollen stof, waar van de harpuiskwasten (en - zie van Dale - sloepdweilen) worden vervaardigd:’ Van Lennep Zm. Wdb. bl. 60. -
Ik deel in het gevoelen van M., dat dreumde hier voor uit dreum of uit dreumen (korte einden garen) geweven betekent en meen
| |
| |
dat dit even goed, als spekelde (van spekelen), sprenkelde (van sprenkelen) - een verled. deelw. kan zijn van dreumen (vgl. mhd. drumen, drümen, in stukken breken; ook stoppen).
***
Vs. 2887 vlg.
Wat haast het Lammert, neen ick gieffer niet een mijt,
So ten iersten een duyt; tissen kostelijcken tijdt.
M. ten iersten - maar dadelijk (‘om mede te beginnen.’) -
Hoe rijmt M. deze verklaring met vs. 2855, waar het heet;
Maer ier dat ick een duyt an dat volckje souw gheven,
Ick kwam niet op het ys van al myn hielle leven.
So ten iersten een duyt moet ironicè opgevat worden en wel in den zin van: ‘laat staan een duyt.’ Dit laatste geldstuk had ook grootere waarde dan een mijt.
|
|